Overslaan en naar de inhoud gaan

GHARL 040918 hoger beroep deelgeschil; eigenaar van paard is i.c. geen houder, maar wel bezitter, volgt vernietiging beslissing in deelgeschil

GHARL 040918 hoger beroep deelgeschil; eigenaar van paard is i.c. geen houder, maar wel bezitter, volgt vernietiging beslissing in deelgeschil
- geen ruimte voor compensatie van kosten in deelgeschil

hoger beroep van rb-overijssel-110516-val-van-paard-eigenaar-paard-is-geen-bezitter-van-het-paard-in-de-zin-van-artikel-6-179-bw

De vaststaande feiten

3.1.
[geïntimeerde] is eigenaar van het paard Tina (hierna: het paard).

3.2.
Tot eind 2011 werd het paard bereden en verzorgd door de dochter van [geïntimeerde] , [dochter] .

3.3.
[geïntimeerde] wilde vervolgens het paard verkopen, maar kon geen geïnteresseerde partij vinden.

3.4.
Begin 2012 heeft de vader van [appellante] aan [geïntimeerde] gevraagd of [appellante] het paard mocht gaan verzorgen. [geïntimeerde] is op dit verzoek ingegaan onder de voorwaarde dat de vader van [appellante] voor het paard accommodatie zou verzorgen. Het paard is hierop overgebracht naar een particuliere stal van [persoon] in [plaats] .

3.5.
Bij brief van 10 juli 2015 heeft [appellante] [geïntimeerde] aansprakelijk gesteld voor alle door haar geleden en nog te lijden schade ten gevolge van een door haar gestelde val van het paard op 13 mei 2012.

3.6.
Bij e-mail van 22 september 2015 heeft Aegon, de aansprakelijkheidsverzekeraar van [geïntimeerde] , de aansprakelijkheid van [geïntimeerde] afgewezen.

De motivering van de beslissing in hoger beroep

Enige procesrechtelijke opmerkingen vooraf

4.1.
Bij de beschikking in de deelgeschilprocedure (waarvan beroep) heeft de rechtbank het verzoek van [appellante] (om voor recht te verklaren dat [geïntimeerde] op grond van artikel 6:179 BW volledig aansprakelijk is voor het ongeval dat [appellante] op 13 mei 2012 is overkomen met het paard van [geïntimeerde] ) afgewezen. Vervolgens heeft [appellante] bij inleidende dagvaarding van 29 juli 2016 een bodemprocedure gestart bij de rechtbank Overijssel, locatie Almelo. Daarin heeft [appellante] de rechtbank tevens verzocht verlof te verlenen voor het instellen van tussentijds hoger beroep tegen de beslissing in het deelgeschil. De rechtbank heeft dit verzoek toegestaan in het tussenvonnis van 14 september 2016 (hierna: het tussenvonnis), waarbij de bodemprocedure naar de parkeerrol is verwezen in afwachting van dit hoger beroep.

4.2.
Het hof stelt met de rechtbank in het tussenvonnis vast dat de deelgeschilrechter in de beschikking van 11 mei 2016 een bindende eindbeslissing heeft genomen over een geschilpunt tussen partijen betreffende hun materiële rechtsverhouding. Krachtens artikel 1019cc lid 1 Rv is de bodemrechter daaraan op dezelfde wijze gebonden als wanneer de beslissing zou zijn genomen in een tussenvonnis in die procedure. De bodemrechter kan alleen dan tot heroverweging van een bindende eindbeslissing overgaan indien gebleken is dat die beslissing berust op een onjuiste juridische of feitelijke grondslag. Krachtens artikel 1019cc lid 3 Rv kan in de bodemprocedure hoger beroep worden ingesteld tegen de beslissing(en) in deelbeschikking voor zover deze (een) bindende eindbeslissing(en) bevat. Hiervoor dient de bodemrechter wel tussentijds verlof te verlenen op de voet van artikel 337 lid 2 Rv, hetgeen in het tussenvonnis is gebeurd.

4.3.
Het hof constateert voorts dat het hoger beroep tijdig en op de juiste, formele wijze is ingediend, namelijk bij dagvaarding, binnen de termijn van drie maanden vanaf de eerste roldatum (artikel 1019cc lid 3 Rv) en na het verlenen van het tussentijds verlof door de rechtbank in het tussenvonnis. Dit betekent dat [appellante] ontvankelijk is in haar hoger beroep.

De grieven

4.4.
[appellante] is het met de bindende eindbeslissing niet eens en komt daar met vijf grieven tegen op. De eerste drie grieven lenen zich voor gezamenlijke bespreking. De vierde grief betreft de beslissing omtrent de proceskosten en de vijfde grief heeft geen zelfstandige betekenis.

4.5.
Het gaat in deze zaak om de vraag of [geïntimeerde] aansprakelijk is voor de door [appellante] gestelde schade op grond van artikel 6:179 BW. Artikel 6:179 BW bepaalt dat de bezitter van een dier aansprakelijk is voor de door het dier aangerichte schade. Aldus ligt allereerst de vraag voor wie als bezitter van het paard is aan te merken. Zoals ook de rechtbank heeft overwogen staat in de parlementaire geschiedenis met betrekking tot artikel 6:179 BW (PG boek 6, pag. 745) is – voor zover van belang – (waarbij artikel 6.3.2.8 artikel 6:179 is):

( ... ) wordt thans als hoofdregel in de artikelen 6.3.2.5-8 voorop gesteld, dat de aansprakelijkheid rust op de bezitter. ( ... ) Daarbij heeft de overweging de doorslag gegeven dat de aansprakelijkheid in beginsel behoort te berusten op iemand die, gezien vanuit de benadeelde, gemakkelijk als aansprakelijke is op te sporen en voor wie het ook als een voor de hand liggende maatregel kan worden beschouwd zich tegen het risico van deze aansprakelijkheid te verzekeren, zo hij dit risico niet zelf wenst te dragen. De onderhavige regel komt er in feite op neer dat gewoonlijk de eigenaar aansprakelijk is, maar een correctie is aangebracht voor het geval dat iemand voor zichzelf houdt zonder eigenaar te zijn, een situatie die voor een derde in het algemeen moeilijk van eigendom is te onderscheiden. Of iemand bezitter is, moet worden beoordeeld aan de hand van titel 3.5 ( ... )”.

4.6.
In boek 3, titel 5 BW is bezit en houderschap vastgelegd. De vraag of [appellante] bezitter of houder van het paard is dient te worden beantwoord aan de hand van de regeling in de artikelen 3:107 e.v. BW.

4.7.
Daarbij wordt vooropgesteld dat bezit het houden van een goed voor zichzelf is volgens artikel 3:107 lid 1 BW. Het gaat daarbij om het (in)direct uitoefenen van feitelijk macht over een goed met de pretentie (gerechtvaardigd of niet) rechthebbende te zijn. Hierbij wijst “voor zichzelf” op exclusiviteit, dat wil zeggen met uitsluiting van anderen. Bezit dient ondubbelzinnig te zijn. Ingevolge artikel 3:108 BW wordt naar verkeersopvatting, met inachtneming van de artikelen 3:109-3:117 BW en overigens op grond van uiterlijke feiten beoordeeld of iemand een goed houdt en of hij dit voor zichzelf of voor een ander doet. De verkeersopvatting vormt hierbij het hoofdcriterium, dat zich slechts richt op uiterlijke feiten, met name de uitoefening van feitelijke macht. Aldus vormen de wettelijke regels een aanvullend criterium naast de verkeersopvatting en kunnen de wettelijke regels leiden tot een correctie van de conclusie waartoe een beoordeling van de uiterlijke feiten overeenkomstig de verkeersopvattingen leidt. Een en ander betekent dat men ofwel voor zichzelf houdt ofwel voor een ander. Wanneer iemand voor zichzelf houdt, sluit dat uit dat deze ook een andere rechthebbende erkent. Het houden voor zichzelf vereist dan ook een naar buiten blijkende pretentie van toebehoren. Van houden voor een ander is sprake wanneer de feitelijke macht wordt uitgeoefend zonder pretentie om dit voor zichzelf te doen. In dat geval erkent de houder het recht van toebehoren van de rechthebbendem. Dit laatste doet zich in dit geval voor. Hoewel vast staat dat [appellante] het paard volledig zou verzorgen en zelf diende te zorgen voor accommodatie van het paard, dat alle kosten van de verzorging zoals stalhuur, voer en hoefverzorging voor rekening kwamen van [appellante] , dat [appellante] van [geïntimeerde] toestemming had om het paard te berijden en dat de verzorgingsspullen en het zadel van het paard door [geïntimeerde] aan [appellante] ter beschikking zijn gesteld (omstandigheden die ingevolge de verkeersopvatting zouden kunnen worden gezien als uiterlijke feiten van houden voor zichzelf door [appellante] ), ontbreekt de pretentie van [appellante] rechthebbende te zijn van het paard. [appellante] heeft immers, onbetwist, altijd [geïntimeerde] als eigenaar van het paard erkend. Aldus is er sprake van een rechtsverhouding tussen [appellante] met de rechthebbende, [geïntimeerde] , als eigenaar. Weliswaar is deze rechtsverhouding niet contractueel vastgelegd, maar dat is ook geen vereiste voor houderschap. Ook bijvoorbeeld een vormvrije erkenning van een recht kan op houderschap duiden. Beslissend is de wijze waarop men het goed tot zich neemt: voor zichzelf of niet. Nu vaststaat dat [appellante] van meet af aan [geïntimeerde] als rechthebbende op het paard heeft erkend, is hier sprake van houderschap van het paard door [appellante] en geen bezit. Hieraan doet niet af dat [geïntimeerde] heeft opgemerkt dat [appellante] met het paard mocht doen wat zij wilde. Dat [appellante] [geïntimeerde] steeds als rechthebbende op het paard heeft erkend strookt ook met het feit dat dierenartskosten voor rekening van [geïntimeerde] kwamen en met het feit dat, toen [appellante] het paard niet meer wilde verzorgen en berijden zij dit heeft teruggegeven aan [geïntimeerde] , die het paard ook weer in ontvangst heeft genomen. In de erkenning door de houder, [appellante] , van het betere recht van de eigenaar, [geïntimeerde] , ligt besloten dat de houder in een (al dan niet vastgelegde en al dan niet vooraf beoogde) rechtsverhouding staat tot de eigenaar.

4.8.
Hier komt nog bij dat artikel 3:114 BW bepaalt dat een bezitter zijn bezit overdraagt door de verkrijger in staat te stellen die macht uit te oefenen, die hij zelf over het goed kon uitoefenen. [appellante] stelt dat zij het paard niet mocht verkopen. [geïntimeerde] stelt hier niet meer tegenover dan dat partijen over verkopen geen afspraak hebben gemaakt (memorie van antwoord punt 40). Hij stelt echter niet dat [appellante] het paard mocht verkopen. In het licht van de stellingen van [appellante] die wijzen op houderschap, had dit wel op de weg gelegen van [geïntimeerde] . Immers, zolang [geïntimeerde] de bevoegdheid behield om het paard te verkopen en [geïntimeerde] niet aan [appellante] de bevoegdheid had verleend om het paard te verkopen, kan niet aangenomen worden dat [appellante] het paard volledig voor zichzelf hield, zie ook hetgeen hiervoor onder 4.7 is overwogen. In het licht van het voorgaande is niet relevant de stelling van [geïntimeerde] dat hij geen belang meer had een andere geïnteresseerde kopende partij te vinden voor het paard (memorie van antwoord punt 34).

4.9.
De conclusie is dat [appellante] houder is geweest van het paard en geen bezitter, zodat de grieven 1 en 2 slagen en de deelbeschikking niet in stand kan blijven.

4.10.
Grief 3 behoeft gelet op het voorgaande geen bespreking evenmin als grief 5 omdat deze laatste, zoals hiervoor reeds is overwogen geen zelfstandige betekenis heeft.

4.11.
Ten aanzien van grief 4 geldt het volgende. Terecht voert [appellante] aan dat de rechtbank ten onrechte de kosten van het deelgeschil heeft gecompenseerd. Artikel 1019aa Rv bepaalt immers dat de rechter de kosten bij de behandeling van het verzoek aan de zijde van de persoon die schade door dood of letsel lijdt dient te begroten, ook als het verzoek (gedeeltelijk) wordt afgewezen. Dit is alleen anders indien de deelgeschilprocedure volstrekt onnodig of onterecht is ingesteld. Van deze laatste situatie is in het onderhavige geval geen sprake. Dat betekent dat de rechtbank de proceskosten had dienen te begroten met inachtneming van de dubbele redelijkheidstoets: het dient redelijk te zijn dat de kosten zijn gemaakt en de hoogte van de kosten dient eveneens redelijk te zijn. Grief 4 slaagt dan ook. Dit betekent dat, nu het hof de zaak zal terugverwijzen naar de rechtbank, de kosten voor het deelgeschil in eerste aanleg alsnog door de rechtbank zullen moeten worden begroot, met inachtneming van hetgeen hiervoor is overwogen.

4.12.
[appellante] heeft haar eis in hoger beroep gewijzigd, waartegen [geïntimeerde] bezwaar heeft gemaakt. Primair verzoekt [appellante] thans voor recht te verklaren dat [geïntimeerde] aansprakelijk is voor de schade welke het gevolg is van het ongeval dat [appellante] op 13 mei 2012 is overkomen met het paard van [geïntimeerde] en subsidiair voor recht te verklaren dat ten tijde van het ongeval op 13 mei 2012 [geïntimeerde] bezitter was van het paard in de zin van artikel 6:179 BW. Overigens zijn de vorderingen niet gewijzigd.

4.13.
Volgens vaste jurisprudentie kan een wijziging van een eis in hoger beroep worden toegelaten, tenzij er sprake is van strijd met de goede procesorde of misbruik van procesrecht. Daarvan kan sprake zijn als de eiswijziging leidt tot onredelijke vertraging van het geding of tot onredelijke bemoeilijking van de verdediging.

Onderhavige zaak heeft zich tot nu toe toegespitst op de vraag wie als bezitter van het paard dient te worden aangemerkt en of [appellante] [geïntimeerde] in verband daarmee in beginsel kan aanspreken op grond van artikel 6:179 BW.

4.14.
Om aansprakelijkheid te kunnen aannemen dienen nog andere vragen te worden beantwoord. Zo heeft [appellante] wel gesteld dat zij van het paard is gevallen, maar dit is door [geïntimeerde] betwist. Ook is gesteld noch gebleken wat de schade van [appellante] is. Daarnaast is nog in geschil of er sprake is van causaal verband en heeft [geïntimeerde] zich subsidiair beroepen op eigen schuld in de in van artikel 6:101 BW.

4.15.
Het voorgaande betekent dat de wijziging van eis strijdig is met de goede procesorde en het bezwaar tegen de eiswijziging op deze grond wordt erkend. Dit betekent dat recht wordt gedaan op het oorspronkelijke verzoek. Het in deze eis onder II gevorderde zal worden toegewezen als hierna in het dictum volgt en de zaak zal worden terugverwezen naar de rechtbank Overijssel, locatie Almelo, alwaar met inachtneming van dit arrest in de bodemprocedure over alle overige vragen omtrent aansprakelijkheid verder kan worden geprocedeerd.

4.16.
Als de in het ongelijk te stellen partij zal het hof [geïntimeerde] in de kosten van het hoger beroep veroordelen. De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van [appellante] zullen worden vastgesteld op:
- explootkosten € 96,01
- griffierecht € 196,00
totaal verschotten € 292,01
- salaris advocaat € 3.222,00 (3 punten x tarief 1.074,00). ECLI:NL:GHARL:2018:7969