Overslaan en naar de inhoud gaan

GHARL 160620 letsel bij uit stal halen van Nina, geen getuigen, wel voldoende en overtuigend aanvullende bewijzen; eigenaar paard aansprakelijk; geen ES.

GHARL 160620 letsel bij uit stal halen van Nina, geen getuigen, wel voldoende en overtuigend aanvullende bewijzen; eigenaar paard aansprakelijk; geen ES.
- € 5.000,- smartengeld gevorderd; veroordeling: € 1.000,-; geschatte BI vinger circa 4-5%, geen gevoel in duim, verminderde motoriek, pijnklachten

3
De vaststaande feiten

Het hof gaat in hoger beroep uit van de feiten zoals beschreven in de rechtsoverwegingen 2.1 tot en met 2.7 van het tussenvonnis van 1 juni 2018 (vindplaats onbekend, red. LSA LM).

4
De motivering van de beslissing in hoger beroep

Samenvatting van de zaak en het geschil bij de kantonrechter

4.1
Het gaat in deze zaak gaat het om het volgende. [mevr. H.] is eigenaresse en bezitter (geweest) van het paard [C] , die gestald was in een stal te Haaksbergen waar ook een paard van [mevr. B.] stond. Tijdens een vakantie van [mevr. H.] in juli 2014 heeft [mevr. B.] voor het paard gezorgd. Op 18 juli 2014 heeft [mevr. B.] tijdens de verzorging van het paard letsel aan haar rechterhand opgelopen. Daardoor is blijvende letselschade ontstaan aan de rechterduim van [mevr. B.] . [mevr. B.] heeft, door tussenkomst van haar rechtsbijstandsverzekeraar DAS, [mevr. H.] aansprakelijk gehouden voor haar letselschade op grond van artikel 6:179 BW (risicoaansprakelijkheid eigenaar/bezitter van een dier). [mevr. H.] heeft [mevr. B.] verwezen naar haar aansprakelijkheidsverzekeraar Zürich. Tussen DAS en Zürich is vanaf augustus 2014 tot april 2016 uitvoerig over de zaak gecorrespondeerd. Omdat Zürich kennelijk de schade niet wilde vergoeden is in oktober 2017 ook nog gecorrespondeerd tussen (de advocaten van) partijen over afwikkeling van de schade. Uiteindelijk heeft [mevr. B.] op 10 november 2017 [mevr. H.] in rechte betrokken.

4.2
Bij de kantonrechter heeft [mevr. B.] gevorderd, na wijziging van eis, samengevat, een verklaring voor recht dat [mevr. H.] aansprakelijk is voor de schade van [mevr. B.] die het paard door het ongeval op 18 juli 2014 heeft toegebracht. Daarnaast heeft [mevr. B.] onder meer betaling gevorderd van € 16.380,86 (voor materiële schade, smartengeld en verlies aan verdiencapaciteit), van € 240,69 (kosten medisch adviseur) en van € 436,08 (buitengerechtelijke incassokosten). De kantonrechter heeft in het tussenvonnis van 1 juni 2018 [mevr. B.] in de gelegenheid gesteld om de toedracht van het ongeval van 18 juli 2014 te bewijzen. Na getuigenverhoren en conclusiewisseling heeft de kantonrechter in het eindvonnis van 8 maart 2019 geoordeeld dat [mevr. B.] niet is geslaagd in het bewijs en de vorderingen van [mevr. B.] daarom afgewezen; zij is tevens veroordeeld in de proceskosten.

Het geschil in hoger beroep: de aansprakelijkheid voor dieren

4.3
[mevr. B.] is met vier grieven in hoger beroep gekomen. De grieven I, II en III zien op de bewijsopdracht/bewijslastverdeling en de bewijswaardering. Grief IV ziet op de afwijzing van de vordering en de veroordeling van [mevr. B.] in de proceskosten.

4.4
[mevr. B.] heeft haar vordering op [mevr. H.] gebaseerd op artikel 6:179 BW: de bezitter van een dier (hier: [mevr. H.] ) is in beginsel aansprakelijk voor de door het dier (hier: paard [C] ) aangerichte schade. De grondslag van deze (risico)aansprakelijkheid zit in het gevaar dat in de ‘eigen energie’ van het dier schuilt en het onberekenbare element dat daarin is gelegen. Namens [mevr. H.] is voor de kantonrechter aangevoerd dat niet juist is dat [mevr. H.] aan [mevr. B.] heeft gevraagd of zij voor het paard wilde zorgen tijdens de vakantie, maar dat [mevr. B.] het zelf heeft aangeboden. Voorts is de toedracht van het ongeval bestreden en is bestreden dat de verwonding aan de hand van [mevr. B.] is veroorzaakt doordat het paard met haar onbeslagen hoeven op de hand van [mevr. B.] is gaan staan. In de memorie van antwoord heeft [mevr. H.] deze betwisting gehandhaafd en voorts nog aangevoerd dat sprake is van eigen schuld (als bedoeld in artikel 6:101 BW) aan de zijde van [mevr. B.] . Voor zover er wel sprake zou zijn van aansprakelijkheid heeft [mevr. H.] ook verweer gevoerd tegen bepaalde schadeposten, namelijk het verlies aan verdiencapaciteit en de hoogte van het smartengeld.

De bewijslastverdeling en bewijswaardering

4.5
De stelplicht en – bij voldoende betwisting – de bewijslast dat de (letsel)schade is veroorzaakt door een dier rust volgens de hoofdregel van artikel 150 Rv (en HR 23 februari 19901) op de benadeelde. [mevr. H.] heeft de toedracht van het ongeval betwist, zodat de bewijslast hiervan op [mevr. B.] ligt, zoals de rechtbank op goede gronden heeft geoordeeld. [mevr. B.] voert aan (memorie van grieven onder 8-9 en 13-15) dat “het recht” dient tegemoet te komen aan “de problematische bewijspositie” van [mevr. B.] nu alleen zijzelf aanwezig was bij het ongeval en niemand anders. Mocht [mevr. B.] hiermee bedoelen dat een ‘verminderde’ bewijslast op zijn plaats is, dan wel bewijslastomkering oordeelt het hof als volgt. Als uitzonderingen op de hoofdregel van bewijslastverdeling van artikel 150 Rv waaruit een afwijkende bewijslast kan voortvloeien gelden: a) geschreven en ongeschreven recht/rechtsregels en/of b) de eisen van redelijkheid en billijkheid. Het is het hof niet gebleken dat hier sprake is (on)geschreven recht/rechtsregels die een uitzondering op de bewijslastverdeling van artikel 6:179 BW met zich brengen. Dat (mogelijk) sprake is van ‘bewijsnood’ aan de zijde van [mevr. H.] doordat zij als enige (getuige) feitelijk is betrokken geweest bij het ongeval op 18 juli 2014 is onvoldoende voor een omkering van de bewijslast. Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad dient de rechter bij toepassing van een uitzondering op de gewone bewijslastverdeling met terughoudendheid gebruik te maken en alleen onder bijzondere omstandigheden, die in deze zaak onvoldoende zijn aangevoerd.

De grieven I en II die zien op de bewijslastverdeling falen.

4.6
De door de kantonrechter aan [mevr. B.] gegeven bewijsopdracht, namelijk dat zij de toedracht van het ongeval moet bewijzen, ziet op het bewijs dat het ongeval (en daarmee het letsel) door het paard is veroorzaakt en dat dit door de ‘eigen energie’ van het paard is gebeurd. Het hof zal het bewijs, dat door alle middelen kan worden geleverd (artikel 152 lid 1 Rv), opnieuw beoordelen.

4.7
Op 18 juli 2014, de dag van het ongeval, heeft [mevr. B.] zich tot de spoedeisende hulp (SEH) gewend. Zij is toen gezien door prof. dr. A.B. van Vugt, traumachirurg (zo blijkt uit de brief van J.F.H. Dreverman, als arts-medisch adviseur verbonden aan Triage van 10 november 2016). Als (niet door [mevr. H.] bestreden) samenvatting van SEH-bericht is door Dreverman genoteerd: “Wond aan rechter duim als gevolg van paard op gestaan. De rechter handrug is gezwollen en vertoont een schaafwond. Er is een wond op de duim waarbij het bot blootligt, zenuwen en pezen intact. ( ... ) Er is tevens een kleine avulsie (scherfje bot) aan het eindkootje. ( ... )

[mevr. B.] heeft ter zitting bij de kantonrechter op 17 april 2018 onder meer verklaard dat het paard uit de stal liep en dat zij daardoor is gevallen. Zij is niet uitgegleden waarna het paard schrok en op haar hand is gestapt. Als getuige ter zitting van 13 november 2018 heeft [mevr. B.] onder meer verklaard: “Ik wilde het paard met het touw dat aan zijn halster zit, vastmaken aan het traliewerk naast de deur. Het paard liep toen naar buiten. Ik bleef het touw vasthouden, terwijl het paard begon te rennen door de gang. Toen ben ik gevallen. Ik viel voorover en zag vervolgens het paard met zijn achterbeen over mijn hand gaan. Ik had het touw inmiddels losgelaten.

Als getuige ter zitting heeft haar man ( [getuige 1] ) onder meer verklaard: “Ik werd door iemand ( ... ) opgehaald met de mededeling dat er gebeld was en dat mijn vrouw een ongeval was overkomen. Ik kwam daar en zag haar lopen terwijl ze haar duim vasthield. Ze zei dat het paard op haar duim was gaan staan. ( ... ) Onderweg [naar het ziekenhuis, toev. hof] vertelde ze mij dat het paard in één keer de stal uit kwam denderen en dat zij uit alle macht probeerde het paard vast te houden en toen was gevallen.

Als getuige ter zitting heeft een stalgenote van [mevr. H.] en [mevr. B.] ( [getuige 2] ) onder meer verklaard: “Met betrekking tot de toedracht, ik moet even denken want het is vier jaar geleden, zei ze dat het paard uit de stal gekomen was, dat zij vervolgens was uitgegleden en dat het paard [C] op haar duim had getrapt. Ik geloof dat ze zei dat dat met een achterbeen was.”

Als getuige ter zitting heeft [mevr. H.] onder meer verklaard dat zij zich niet kan herinneren wat haar toen over het ongeval is gezegd en voorts: “Voor mij was [C] een geweldig paard, ze heeft een gebruiksaanwijzing, maar dat wist iedereen in de stal.

Tot slot is er nog een schriftelijke verklaring van [getuige 3] van 21 oktober 2018; zij schrijft onder meer: “ [C] was een paard met “gebruiksaanwijzing”, wanneer je deze gebruiksaanwijzing gelezen had kon je goed met haar omgaan. [C] was een paard wat je kon afschrikken wanneer je naar haar stal liep, ze legde haar oren in de nek en kwam op je af. ( ... ) Ze was een lief paard met waarschijnlijk een vervelend verleden. Dit maakt dat zij deze gebruiksaanwijzing had.”

4.8
Alleen [mevr. B.] kan verklaren over de toedracht van het ongeval, omdat er toen verder niemand bij was. Haar getuigenverklaring heeft de beperkte bewijskracht van artikel 164 lid 2 Rv (tenzij de eigen verklaring strekt ter aanvulling van onvolledig bewijs). Direct nadat het ongeval haar was overkomen heeft zij eerst gesproken met [getuige 2] die uit haar geheugen verklaart dat [mevr. B.] met het paard uit de stal is gekomen, dat zij uitgleed en dat het paard op haar duim had getrapt. Vervolgens heeft [mevr. B.] aan haar echtgenoot verteld wat er gebeurd was, namelijk dat het paard op haar duim was gaan staan nadat het paard uit de stal was komen denderen en toen zij probeerde het paard vast te houden is zij gevallen. Op de SEH heeft [mevr. B.] aan de arts verteld dat een paard op haar duim (hand) had gestaan. De verwonding is als volgt beschreven: een gezwollen handrug rechts met een schaafwond, een wond op de duim waarvan het bot blootligt en een botscherfje aan het eind van het kootje.

Uit deze getuigenverklaringen leidt het hof af dat [mevr. B.] direct tegen zowel [getuige 2] als haar man heeft verteld dat het paard op haar hand is gaan staan – en toen was er nog geen sprake van enig geschil over aansprakelijkheid of de aard van het letsel. [mevr. B.] heeft dit ook in het ziekenhuis verteld blijkt uit het SEH-bericht. Het hof hecht waarde aan die getuigenverklaringen (uit de eerste hand) die de verklaring van [mevr. B.] ondersteunen dat het paard op haar hand is gaan staan; de beschrijving van de verwonding in het SEH-bericht sluit daar op aan. De door [mevr. H.] gesuggereerde toedracht, namelijk dat [mevr. B.] met haar hand tegen een stalen deurkozijn is gevallen, blijkt onvoldoende uit de voorhanden zijnde bewijsmiddelen en sluit in ieder geval niet aan op de aard van de op de SEH geconstateerde verwoningen.

De door [mevr. B.] als getuige vertelde toedracht van het ongeval, namelijk dat zij is gevallen toen zij probeerde het paard aan het halster vast te houden toen het de stal uit liep en daarna door de gang rende, wordt door de getuigenverklaringen van haar man en [getuige 2] in voldoende mate ondersteund. Gezien ook de schriftelijke verklaring van [getuige 3] gelezen in samenhang met de getuigenverklaring van [mevr. H.] (die beiden spreken over een “gebruiksaanwijzing”), oordeelt het hof dat door de ‘eigen energie’ van het paard en het onberekenbare element dat in die energie ligt besloten, [mevr. B.] ten val is gekomen toen zij het paard probeerde in bedwang te houden waarna het paard op haar rechterhand is gaan staan en zij daardoor letsel heeft bekomen. Concluderend oordeelt het hof dat sprake is van voldoende en overtuigend aanvullende bewijzen die zodanig sterk zijn en zodanig essentiële punten betreffen2 dat zij de (partij)getuigenverklaring van [mevr. B.] voldoende geloofwaardig maken; daarmee is [mevr. B.] geslaagd in haar bewijsopdracht en is [mevr. H.] als bezitter van het paard aansprakelijk voor de (letsel)schade die [mevr. B.] heeft bekomen als gevolg van het ongeval op 18 juli 2014. Ten overvloede merkt het hof op dat het voor de vaststelling van aansprakelijkheid op de voet van artikel 6:179 BW in deze zaak niet relevant is of [mevr. B.] op eigen initiatief heeft voorgesteld om voor het paard te zorgen dan wel dat [mevr. H.] haar dat gevraagd heeft: de schade is immers veroorzaakt door het onberekenbare gedrag en eigen energie van het dier.

Het beroep op ‘eigen schuld’.

4.9
[mevr. H.] heeft in de memorie van antwoord (nrs. 39 e.v.) gereageerd op de opmerking van [mevr. B.] in de memorie van grieven (nr. 10) dat geen sprake is van ‘eigen schuld’ (in de zin van artikel 6:101 BW). [mevr. H.] stelt dat [mevr. B.] bekend was met het paard van [mevr. H.] , dat zij in de stal ook een eigen paard had staan en dat zij door haar kennis en ervaring de risico’s van paarden kende. [mevr. B.] had ook meer zorgvuldig/voorzichtig kunnen handelen toen zij het paard uit de stal haalde, door bijvoorbeeld (eerst) de staldeur te sluiten.

4.10
Het hof oordeelt dat geen sprake is van ‘eigen schuld’ van [mevr. B.] en motiveert dat als volgt. Van eigen schuld van de benadeelde in de zin van artikel 6:101 BW is sprake wanneer de schade mede een gevolg is van een gedraging (‘omstandigheid’) die aan de benadeelde kan worden toegerekend (in zijn risicosfeer ligt) of dat de benadeelde zich anders heeft gedragen dan een redelijk mens onder de gegeven omstandigheden zou doen. Het komt hierbij voorts aan op een weging van alle omstandigheden van het geval. Het (enkele) feit dat [mevr. B.] bekend was, samengevat, met het gedrag van paarden (en die van het paard van [mevr. H.] in het bijzonder) is een onvoldoende omstandigheid die aan [mevr. B.] als ‘eigen schuld’ kan worden toegerekend. De stelling dat [mevr. B.] voorzichtig(er) had moeten zijn door eerst de staldeur te sluiten alvorens het halster om te doen en dat [mevr. H.] dat nog expliciet had verteld aan [mevr. B.] , wordt niet gedragen door de feiten zoals die naar voren zijn gekomen in de getuigenverklaringen (over de toedracht van het ongeval), ook niet in de getuigenverklaring van [mevr. H.] zelf (die over die ‘waarschuwing’ niets heeft verklaard). [mevr. H.] stelt zelf in de memorie van antwoord (nr. 44) dat zij vermoedt (maar niet weet) dat [mevr. B.] de staldeur kennelijk open heeft laten staan voordat het paard was vastgezet. Het feit dat [mevr. B.] (vrijwillig) voor het paard van [mevr. H.] heeft gezorgd betekent niet dat in die rechtsverhouding tussen partijen [mevr. B.] ‘eigen schuld’ draagt; [mevr. H.] heeft daarover overigens niets aangevoerd. Kort en goed: de door [mevr. H.] aangevoerde feiten en omstandigheden voor het aannemen van ‘eigen schuld’ zijn onvoldoende specifiek en onderbouwd. Daarmee blijft [mevr. H.] volledig aansprakelijk voor de (letsel)schade als gevolg van het ongeval met het paard.

Grief III slaagt.

De omvang van de schade

4.11
Nu het hoger beroep grotendeels slaagt (de aansprakelijkheid is komen vast te staan) komt het hof in het kader van de devolutieve werking van het hoger beroep toe aan de gevorderde schade van [mevr. B.] .

In de inleidende dagvaarding (nrs. 33 e.v.) en bij akte wijziging eis (van 27 juli 2018) heeft [mevr. B.] haar schade als volgt gespecificeerd:
a. a) materiële schade (kosten eigen risico, reis- en parkeerkosten, reparatiekosten van sieraden, gemiste inkomsten en benzinekosten) van € 1.666,62 (gespecificeerd in prod. 19 bij de inleidende dagvaarding) en met de wettelijke rente daarover vanaf 18 oktober 2017;
b) kosten voor het medisch advies van Dreverman (zie onder 4.7) van € 240,69, met de wettelijke rente daarover vanaf 10 november 2016;
c) immateriële schade/smartengeld van € 5.000,-, met de wettelijke rente daarover vanaf 18 oktober 2017;
d) verlies aan verdiencapaciteit van € 9.473,55, met de wettelijke rente daarover vanaf 18 oktober 2017;
e) de buitengerechtelijke incassokosten van € 436,08.

Het hof zal hieronder deze vijf schadeposten bespreken en beoordelen.

4.12
Tegen de omvang van de materiële schade onder a) heeft [mevr. H.] geen gemotiveerd verweer gevoerd, niet na de toelichting hierop in de brief van 12 oktober 2017 van de (toenmalige) advocaat van [mevr. B.] aan [mevr. H.] en ook niet in de memorie van antwoord. Dat betekent dat het gevorderde bedrag van € 1.666,62 toewijsbaar is, met de wettelijke rente daarover vanaf 18 oktober 2017.

4.13
De kosten van het medisch advies van Dreverman onder b) vallen onder de kosten als bedoeld in artikel 6:96 lid 2 sub b BW. Hiertegen heeft [mevr. H.] geen gemotiveerd verweer gevoerd, zodat deze schadepost van € 240,69 met de wettelijke rente daarover vanaf 10 november 2016 ook kan worden toegewezen.

4.14
Tegen de hoogte van het smartengeld onder c) heeft [mevr. H.] wel verweer gevoerd. Voor de bepaling van de naar billijkheid vast te stellen immateriële schadevergoeding (artikel 6:106 aanhef en onder b BW) houdt het hof rekening met de door [mevr. B.] aangevoerde feiten en omstandigheden en in het bijzonder de aard en de ernst van het lichamelijk letsel en de aard van de aansprakelijkheid (hier: risicoaansprakelijkheid). Het hof let hierbij tevens op bedragen die door Nederlandse rechters in vergelijkbare gevallen zijn toegekend. [mevr. B.] heeft ter onderbouwing van het door haar gevorderde bedrag verwezen naar een uitspraak in de Smartengeldgids (hof Amsterdam van 28 november 1996) en naar de door de medisch adviseur geschatte blijvende invaliditeit van ongeveer 4-5% in de vinger (ongeveer 1% van de gehele persoon). In de inleidende dagvaarding (nrs. 9-12) beschrijft [mevr. B.] dat na een periode van forse klachten en fysiotherapie (van enige maanden) er nu nog steeds sprake is van afwezigheid van gevoel in de duim, verminderde motoriek, klachten bij koud weer en een gering cosmetisch effect. Zij heeft ook angst ontwikkeld voor andere paarden. Gezien deze beschreven feiten en omstandigheden, die verder niet weersproken zijn, en gezien de enigszins vergelijkbare uitspraken onder nummers 127, 129, 2210 en 2299 in de (digitale) Smartengeldgids begroot het hof de billijke immateriële schadevergoeding op € 1.000,-, met daarover de wettelijke rente vanaf 18 oktober 2017.

4.15
Tegen het verlies aan verdiencapaciteit onder d) heeft [mevr. H.] gemotiveerd verweer gevoerd. [mevr. B.] heeft haar vordering op dit punt als volgt gemotiveerd. Zij had over de jaren 2013-2017 een gemiddeld fiscaal jaarinkomen van € 63.157,- en zij heeft haar schade vervolgens begroot op 1% per jaar van dit gemiddeld fiscaal jaarinkomen = € 631,57 per jaar. Tot aan haar AOW-gerechtigde leeftijd gaat het dan om 15 jaar = € 9.473,55. Met deze berekening toont [mevr. B.] echter niet aan dat zij ook daadwerkelijk schade heeft geleden in de vorm van verminderde verdiencapaciteit en overigens is die schade ook in het geheel niet gebleken uit de door [mevr. B.] opgevoerde jaarinkomens die vanaf 2014 zelfs licht zijn gestegen. Al met al heeft [mevr. B.] haar schade op dit punt onvoldoende onderbouwd; het hof wijst deze schadepost dan ook af.

4.16
Tegen de hoogte van de buitengerechtelijke kosten onder e) heeft [mevr. H.] geen verweer gevoerd, zodat deze kosten van € 436,08 (op de voet van artikel 6:96 lid 2 sub b BW) toegewezen kunnen worden.

4.17
[mevr. H.] heeft geen stellingen betrokken en/of verdedigd die zich lenen voor een (hernieuwde) bewijslevering, zodat het hof haar bewijsaanbod verder terzijde legt. ECLI:NL:GHARL:2020:4540