Overslaan en naar de inhoud gaan

GHDHA 170718 medebezitter trekpaard niet aansprakelijk voor ongeval; ook niet in hoedanigheid van koetsier; invloed Imagine

GHDHA 170718 medebezitter trekpaard niet aansprakelijk voor ongeval; ook niet in hoedanigheid van koetsier; invloed Imagine,

hoger beroep van: rb-den-haag-221116-ongeval-met-koets-medebezitter-trekpaard-in-hoedanigheid-van-koetsier-volledig-aansprakelijk

De beoordeling van het hoger beroep
1. Het hof constateert dat het hoger beroep tijdig is ingesteld, want binnen drie maanden na de eerste roldatum van de procedure in eerste aanleg, te weten 28 juni 2017 (art. 1019cc lid 3 onder a Rv). Voorts gaat het hof uit van de door de rechtbank in rov. 2.1 tot en met 2.11 van de voornoemde beschikking vastgestelde feiten voor zover in appel niet bestreden, en gecorrigeerd voor wat betreft de betrokken partijen bij de onder 1.7. genoemde verzekering (in overeenstemming met grief 1, die in zoverre niet is bestreden). Het gaat aldus om de navolgende vaststaande feiten.

1.1.
[geintimeerde] en [appellante sub 2] zijn in gemeenschap van goederen gehuwd. Tot de huwelijksgemeenschap behoort een paard, genaamd [naam] (hierna: het paard). Het paard is getraind om als trekpaard voor een koets te lopen.

1.2.
[appellante sub 2] beschikt over een menbewijs (voorheen geheten: koetsiersbewijs), voor het eerst afgegeven op 24 maart 2007 door de Stichting Rijvaardigheidsbewijzen Recreatieruiter en sindsdien steeds verlengd, laatstelijk tot 24 maart 2017.

1.3.
Op 29 juni 2008 maakten [geintimeerde] en [appellante sub 2] , samen met hun dochter […] , een rit met een koets die door middel van een enkelspan werd voortgetrokken door het paard. [appellante sub 2] zat rechts voorin op de bok in de hoedanigheid van koetsier. [geintimeerde] zat als groom (assistent) links voorin op de bok en […] zat rechts achterin de koets op het bankje. Bij het binnenrijden van de plaats Oud Ade (gemeente Kaag en Braassem) over de Leidseweg werd het paard onrustig nadat het was geschrokken, waarschijnlijk van een klapperend dekzeil van een nabijgelegen roeiboot. [geintimeerde] is toen, op verzoek van [appellante sub 2] , links naast het paard gaan lopen (met zijn rug naar de koets toe) in de hoop dat het paard zou kalmeren. Op het moment kwam vanuit de tegengestelde richting een auto aanrijden. De bestuurder van de auto heeft, toen hij zag dat het paard onrustig was, zijn auto tot stilstand gebracht. Het paard heeft [geintimeerde] vervolgens tegen de auto aangeduwd, waarna de koets over zijn benen is gereden. Hierbij is het rechterbeen van [geintimeerde] verbrijzeld.

1.4.
Sinds het ongeval is [geintimeerde] onder behandeling bij verschillende medische disciplines. Na vier jaar behandeling en revalidatie is besloten om het rechterbeen van [geintimeerde] tot boven de knie te amputeren. [geintimeerde] heeft in totaal 22 operaties moeten ondergaan.

1.5.
[geintimeerde] heeft in eerste instantie zijn AVP-verzekeraar Interpolis aangesproken voor zijn schade. Interpolis heeft [geintimeerde] bij brief van 19 januari 2010 deze aanspraak afgewezen. Bij latere brieven is aan dit standpunt vastgehouden.

1.6.
Vervolgens heeft [geintimeerde] bij brief van 26 april 2012 Allianz, de WAM-verzekeraar van de bij het ongeval betrokken auto, aansprakelijk gesteld. Allianz heeft aansprakelijkheid bij brief van 21 mei 2012 afgewezen met een beroep op overmacht. Bij brief van 8 november 2012 heeft Allianz het beroep op overmacht gehandhaafd.

1.7.
Eveneens bij brief van 26 april 2012 heeft [geintimeerde] London aansprakelijk gesteld uit hoofde van de (door bemiddeling van assurantietussenpersoon Hippo International) tussen Koninklijke Nederlandse Hippische Verzekering (hierna: KNHV, als verzekeringnemer) en London (als verzekeraar) afgesloten verzekering onder polisnummer [polisnummer 1] . Ook London heeft, onder meer bij brieven van 16 oktober 2013 en 26 november 2013, aansprakelijkheid van de hand gewezen.

1.8.
Op de voornoemde verzekering onder polisnummer [polisnummer 1] (hierna ook te noemen: de verzekering) zijn van toepassing het “clausuleblad behorende bij polisnummer [polisnummer 2] ” (hierna: het clausuleblad) en de “bijzondere voorwaarden AVP021” (hierna: de bijzondere voorwaarden).

1.9.
Artikel 1 van het clausuleblad luidt, voor zover hier van belang, als volgt:

“1. Verzekerden

In tegenstelling tot artikel 1.1 sub a t/m h en artikel 1.2 van de voorwaarden AVP021 zijn verzekerden in de zin van deze polis uitsluitend:

A: houders van een ruitersbewijs

B: houders van een koetsierbewijs (enkelspan en/of tweespan en/of vierspan), mits zij het daarvoor (voor het tweespan en/of vierspan) geldende SRR examen met goed gevolg hebben afgelegd, en uitsluitend tijdens recreatieve ritten op de openbare wegen en in het terrein, in hun hoedanigheid van particulier.

(…)

Onder houders van een ruiter- en/of koetsierbewijs wordt verstaan ieder natuurlijk persoon in het bezit van een geldig ruiter- en/of koetsiersbewijs dat is afgegeven door de Stichting Rijvaardigheidsbewijzen Recreatieruiter SRR.

(…)”

1.10.
In artikel 3.1 van de in het in 1.9 vermelde citaat genoemde bijzondere voorwaarden (AVP021) is, voor zover hier van belang, het volgende opgenomen:

“3.1 Aansprakelijkheid/schade

Verzekerd is de aansprakelijkheid van verzekerden in hun bovengenoemde hoedanigheid voor schade veroorzaakt of ontstaan tijdens de verzekeringsduur, (…). Overal waar in deze voorwaarden wordt gesproken over schade wordt hieronder verstaan: schade aan personen en schade aan zaken.

Onder schade aan personen wordt verstaan: schade door letsel of aantasting van de gezondheid van personen, al dan niet de dood ten gevolge hebbend, met inbegrip van de daaruit voortvloeiende schade.

Onder schade aan zaken wordt verstaan: schade door beschadiging en/of vernietiging en/of verloren gaan van zaken van anderen dan verzekerden, met inbegrip van de daaruit voortvloeiende schade.”

1.11.
De aansprakelijkheid van verzekerde als particulier is uitgesloten (artikel 2 AVP021 jo. artikel 2 laatste zin van het clausuleblad).

2. [geintimeerde] heeft in de procedure over het deelgeschil verzocht (samengevat) een verklaring voor recht dat London polisdekking dient te verlenen voor de schadeveroorzakende gebeurtenis alsmede een verklaring voor recht dat London jegens [geintimeerde] aansprakelijk is voor de door [geintimeerde] als gevolg van het ongeval van 29 juni 2008 geleden schade en dat London gehouden is deze schade aan hem te vergoeden, met begroting van de aan de behandeling van het verzoek verbonden kosten van rechtsbijstand en veroordeling van London in die kosten.

2.1.
Ter onderbouwing van zijn verzoek heeft [geintimeerde] (samengevat) het volgende gesteld. [appellante sub 2] is op grond van artikel 6:179 BW voor (de gevolgen van) het ongeval aansprakelijk. Het ongeval is immers veroorzaakt door de eigen energie van het paard. Ten tijde van het ongeval was [appellante sub 2] , in haar hoedanigheid van koetsier, tegen wettelijke aansprakelijkheid verzekerd voor schade veroorzaakt of ontstaan tijdens de looptijd van de door haar afgesloten koetsiersverzekering. Dit betreft een bijzondere aansprakelijkheidsverzekering voor particulieren, op grond waarvan alleen [appellante sub 2] , als houdster van een koetsiersbewijs verzekerd is. Daarmee is zij volledig aansprakelijk voor de geleden schade door derden. Het feit dat [geintimeerde] mede-bezitter is van het paard staat daaraan, anders dan bij een gewone AVP-verzekering, niet in de weg.

3. London c.s. heeft in de procedure over het deelgeschil verweer gevoerd tegen het verzoek van [geintimeerde] .

4. Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank het verzoek van [geintimeerde] toegewezen en de kosten van de behandeling van het deelgeschil aan de zijde van [geintimeerde] begroot op € 6.572,74. Ter motivering van haar beslissing heeft de rechtbank (onder meer) het navolgende overwogen:

“4.8. Zoals hiervoor reeds is overwogen was de aansprakelijkstelling in de zaak die tot het arrest van de Hoge Raad leidde (HR 29 januari 2016, ECLI:NL:HR:2016:162, Imagine, hof) gebaseerd op het feit dat de echtgenoot medebezitter van het betreffende paard was. Het achterliggende motief van deze aansprakelijkstelling was de (algemene) aansprakelijkheidsverzekering van deze echtgenoot, die het echtpaar ten behoeve van hen beiden had afgesloten en waarbij de aansprakelijkheid van de verzekerde in de hoedanigheid van particulier was gedekt. Op dit punt is sprake van een cruciaal verschil met de onderhavige zaak. In dit geval spreekt [geintimeerde] zijn echtgenote immers niet aan in haar hoedanigheid van (mede)bezitter, maar in haar hoedanigheid van koetsier, welke hoedanigheid is verzekerd via de koetsiersverzekering van [appellante sub 2] bij London. Deze bijzondere aansprakelijkheidsverzekering geldt, in tegenstelling tot een algemene aansprakelijkheidsverzekering niet ten behoeve van beide echtgenoten, maar alléén ten behoeve van [appellante sub 2] . Alleen [appellante sub 2] is immers, als houdster van een koetsiersbewijs, verzekerde onder de polis (zie artikel 1 van het clausuleblad, weergegeven

in 2.9.). De verzekering 'hangt’ dus niet aan het bezit van het dier, maar aan de hoedanigheid van koetsier. Dit maakt dat het beroep van London c.s. op de uitspraak van de Hoge Raad van 29 januari 2016 niet opgaat en dat [geintimeerde] , als derde, zijn echtgenote wel degelijk kan aanspreken voor de door hem als gevolg van het ongeval geleden schade. Ten overvloede overweegt de rechtbank dat deze schade op grond van het bepaalde in artikel 3.1 van de bijzondere voorwaarden is verzekerd onder de polis (vgl. 2.10.).”

5. London c.s. kan zich met de beslissing van de rechtbank niet verenigen en heeft bij dagvaarding van 20 juni 2017 de hiervoor genoemde procedure ten principale aanhangig gemaakt bij de rechtbank Den Haag. In die procedure ten principale heeft London c.s. (samengevat) gevorderd dat:

I. de rechtbank terugkomt op de beslissingen die zijn genomen in de genoemde beschikking in het deelgeschil;

II. voor recht wordt verklaard dat [appellante sub 2] jegens [geintimeerde] niet aansprakelijk is voor de door [geintimeerde] als gevolg van het ongeval van 29 juni 2008 geleden schade;

III. voor recht wordt verklaard dat London niet gehouden is de door [geintimeerde] geleden schade (al dan niet rechtstreeks) aan hem te vergoeden.

6. In dit tussentijds appel heeft London c.s. (samengevat) gevorderd dat de genoemde beschikking in het deelgeschil, die heeft te gelden als tussenvonnis van de rechtbank Den Haag in de procedure ten principale (onder zaak-/rolnummer C/09?534946/ HA RH 17/668), wordt vernietigd en dat de vorderingen van [geintimeerde] alsnog worden afgewezen, met veroordeling van [appellante sub 2] in de proceskosten in beide instanties en in de nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente.

7. De grieven 1, 2 en 4 lenen zich voor gezamenlijke behandeling. Zij strekken ertoe te betogen dat de hiervoor geciteerde overweging van de rechtbank in strijd is met de jurisprudentie van de Hoge Raad (HR 29 januari 2016, ECLI:NL:HR:2016:162, Imagine), die inhoudt dat wie letsel oploopt door toedoen van het dier waarvan hij bezitter is, daarvoor niet een medebezitter aansprakelijk kan houden, en dat de rechtbank ten onrechte voor recht heeft verklaard dat [appellante sub 2] aansprakelijk is voor het letsel van [geintimeerde] en dat [geintimeerde] een direct vorderingsrecht heeft jegens London. In dit verband heeft London c.s. - verkort weergegeven - het volgende naar voren gebracht.

7.1.
Net als in de casus van Imagine zijn volgens London c.s. ook in het voorliggende geval de aangesproken echtgenoot en de gewonde echtgenoot beiden de bezitters van het paard dat de schade heeft veroorzaakt. Op dat beslissende punt bestaat geen onderscheid tussen beide zaken. De rechtbank heeft met betrekking tot de beslissing van de Hoge Raad in het Imagine-arrest ten onrechte overwogen dat 'het achterliggende motief van deze aansprakelijkstelling was de (algemene) aansprakelijkheidsverzekering van deze echtgenoot, die het echtpaar ten behoeve van hen beiden had afgesloten en waarbij de aansprakelijkheid van de verzekerde in de hoedanigheid van particulier was gedekt'. Een achterliggend motief voor een aansprakelijkstelling is juridisch niet relevant, zeker niet als aansprakelijkheid ontbreekt.

Ten onrechte gaat de rechtbank ervan uit dat [appellante sub 2] dekking zou hebben op een andere verzekering dan de aansprakelijk gestelde medebezitter in Imagine. Het gaat in beide gevallen om een gewone aansprakelijkheidsverzekering. Het is de schadelijdende medebezitter van een dier die zijn potentiële schade dient te verzekeren. Die medebezitter is bekend met het potentiële gevaar van de eigen energie van dat dier en hij dient de eigen (personen)schade die daar mogelijk uit voortvloeit, zelf te verzekeren.

De rechtbank heeft verder ten onrechte geoordeeld dat [geintimeerde] zijn echtgenote niet aanspreekt in haar hoedanigheid van (mede)bezitter van het paard, maar in haar hoedanigheid van koetsier. Het kan niet anders dan dat [appellante sub 2] wordt aangesproken in haar hoedanigheid van bezitter van het paard, want alleen die hoedanigheid kan haar onder omstandigheden aansprakelijk maken voor schade die het dier veroorzaakt. De hoedanigheid van koetsier is, anders dan die van bezitter van een dier, juridisch niet relevant. Daarbij komt dat geen enkele aansprakelijkheidsverzekering 'hangt' aan het bezit van een dier. Een aansprakelijkheidsverzekering 'hangt' aan het risico van eventuele aansprakelijkheid, dat onder meer gelegen kan zijn in het bezit van een dier. Een onderscheid tussen de aansprakelijkheidsverzekering die van toepassing was in Imagine en de door KNHS gesloten aansprakelijkheidsverzekering is er ook op dat punt niet. Toepassing van artikel 7:954 lid 1 BW vereist dat een aansprakelijkheidsverzekeraar een uitkering verschuldigd is aan een benadeelde. Nu [appellante sub 2] jegens [geintimeerde] niet aansprakelijk is, is London geen verzekeringsuitkering verschuldigd aan [appellante sub 2] . [geintimeerde] heeft om deze reden geen direct vorderingsrecht jegens London, met als gevolg dat het tussenvonnis (ook) op dit punt dient te worden vernietigd, aldus London c.s.

8. Dit betoog slaagt. Daartoe overweegt het hof het volgende.

9. In zijn prejudiciële beslissing inzake Imagine, HR 29 januari 2016, ECLI:NL:HR:2016:162 (hierna ook kortweg te noemen: Imagine) heeft de Hoge Raad de eerste aan hem gestelde vraag (over de aansprakelijkheid van medebezitters van een dier in het kader van art. 6:179 BW) als volgt beantwoord:

“3.6.5 Hetgeen hiervoor in 3.5.1 – 3.6.4 is overwogen brengt mee dat het, de belangen van alle betrokkenen in aanmerking genomen, niet redelijk of maatschappelijk wenselijk is dat art. 6:179 BW ook aansprakelijkheid vestigt jegens personen die de hoedanigheid hebben van medebezitter van een dier. De argumenten die in rov. 4.3.5 van het Hangmatarrest hebben geleid tot het wél aanvaarden van een aanspraak van de medebezitter van een gebrekkige opstal, kunnen voor een gedeelte ook worden gebruikt ten gunste van de aanspraak van de medebezitter van een dier. Uit hetgeen hiervoor is overwogen, volgt echter dat, bezien vanuit het in dit verband belangrijke gezichtspunt van het slachtoffer en vanuit verzekeringsoogpunt, minder aanleiding bestaat voor bescherming van de medebezitter van een dier dan voor bescherming van de medebezitter van een opstal. Dit geeft de doorslag voor de beantwoording van de eerste prejudiciële vraag.

3.7
De eerste prejudiciële vraag wordt op grond van het bovenstaande aldus beantwoord dat art. 6:179 BW geen risicoaansprakelijkheid vestigt jegens personen die de hoedanigheid van medebezitter van het dier hebben.”

10. Het hof stelt voorop dat de beslissing van de Hoge Raad inzake Imagine van recente datum is (29 januari 2016), zodat aangenomen moet worden dat hetgeen hiervoor is geciteerd, de huidige rechtsopvattingen weergeeft. Anders dan [geintimeerde] , leest het hof in de rechtsoverwegingen van de Hoge Raad geen aanknopingspunten die kunnen leiden tot het oordeel dat in het onderhavige geval, anders dan in het geval van Imagine, wel aansprakelijkheid zou bestaan (van [appellante sub 2] jegens haar echtgenoot [geintimeerde] ) op grond van – kort gezegd – de hoedanigheid van (mede)bezitter van een dier (het paard). De stelling dat [appellante sub 2] wordt aangesproken in haar hoedanigheid als koetsier (onder de polis) is naar het oordeel van het hof niet redengevend, omdat – naar uit de stukken blijkt – de vordering van [geintimeerde] jegens [appellante sub 2] uitsluitend is gegrond op de kwalitatieve aansprakelijkheid voor dieren ex art. 6:179 BW. [geintimeerde] heeft niet gesteld dat hij zijn echtgenote (tevens) aansprakelijk houdt wegens een door haar gemaakte fout bij het als koetsier besturen van de aanspanning waarvan het paard deel uitmaakte (schuldaansprakelijkheid).

11. De aard van de onderhavige verzekering rechtvaardigt evenmin een ander oordeel dan is gegeven in Imagine. Evenals in Imagine, is in het onderhavige geval onmiskenbaar sprake van een aansprakelijkheidsverzekering, dat wil zeggen een verzekering die (een ‘open’) dekking biedt voor de aansprakelijkheid van de verzekerden voor door derden geleden schade (en waarvoor de wetgever in art. 7:954 BW een directe actie heeft ingevoerd die hier in het geding is). Dat het hier gaat om een aansprakelijkheidsverzekering waarbij de verzekerde hoedanigheid is toegesneden op (beperkt tot) houders van een ruiter en/of koetsiersbewijs als bedoeld in art. 1 van het hiervoor geciteerde clausuleblad, maakt hierbij geen verschil. Ook andere vormen van aansprakelijkheidsverzekering kennen immers een gepreciseerde (beperkte) verzekerde hoedanigheid, zoals bijvoorbeeld de aansprakelijkheidsverzekering bedrijven (AVB-polis), de verzekering waarvan in Imagine sprake was. In elk geval is hier geen sprake van een zogeheten first party verzekering, waarvan door de Hoge Raad enkele voorbeelden zijn genoemd in Imagine om te illustreren op welke wijze de schadelijdende medebezitter van een dier zijn potentiële schade (wel) kan verzekeren (te weten de ongevallenverzekering en de arbeidsongeschiktheidsverzekering). Dat het in dit geval gaat om een collectieve aansprakelijkheidsverzekering die is afgesloten door KNHS ten behoeve van houders van ruiter- en/of koetsierbewijzen (in dit geval [appellante sub 2] ) in plaats van een algemene aansprakelijkheidsverzekering die ten behoeve van beide echtgenoten is afgesloten, acht het hof (anders dan [geintimeerde] ), gelet op de overwegingen van de Hoge Raad in Imagine, evenmin van belang.

12. Voor zover [geintimeerde] bedoeld mocht hebben te betogen dat het hier gaat om een bijzonder (verzekerd) risico, te weten het gevaar van deelname – door middel van paard en wagen – aan het wegverkeer (door [geintimeerde] aangeduid als de aanspanning als geheel) kan hem dit evenmin baten. De Hoge Raad heeft in Imagine immers geen (beslissend) onderscheid gemaakt tussen verschillende categorieën van (verzekerde) risico’s die verbonden kunnen zijn aan het (mede)bezit van dieren, zoals bijvoorbeeld deelname aan het wegverkeer of het (louter) houden van een dier in gezinsverband. Dat aan deelname van dieren aan het wegverkeer bijzondere risico’s kleven, omdat naast de onberekenbare eigen energie van het dier ook andere factoren in het verkeer een gevaarverhogende rol kunnen spelen (zoals hier: een auto die tot stilstand komt waardoor de ruimte naast de rijdende koets plotseling wordt beperkt), is in de overwegingen van de Hoge Raad klaarblijkelijk verdisconteerd. In Imagine wordt immers in algemene zin tot uitdrukking gebracht dat van de medebezitter van een dier kan worden gezegd dat hij ‘ook voor zichzelf’ een gevaar in het leven heeft geroepen of in stand heeft gehouden waarvan hij wordt geacht zich bewust te zijn, en dat het minder voor de hand ligt dat de norm van art. 6:179 BW ook zou strekken tot bescherming van de benadeelde die als medebezitter ‘bewust bijdraagt’ tot het scheppen of handhaven van het voor hem kenbare gevaar waartegen deze bepaling bescherming biedt (rov. 3.6.2 Imagine).

13. Het voorgaande betekent dat de grieven 1, 2 en 4 slagen. Dit heeft tot gevolg dat de bestreden beschikking dient te worden vernietigd, evenwel met uitzondering van de daarin opgenomen begroting van de kosten van het deelgeschil als bedoeld in art. 1019aa lid 1 Rv (inclusief griffierecht). Gelet op de tussen partijen gemaakte afspraak, als kenbaar gemaakt ter comparitie in hoger beroep en genoteerd in het proces-verbaal, maakt London c.s. geen aanspraak op een proceskostenveroordeling en neemt zij het griffierecht in eerste aanleg en de kosten van mr. De Groot voor haar rekening. Het hof zal dan ook een proceskostenveroordeling achterwege laten. Grief 5 behoeft in verband hiermee geen afzonderlijke behandeling. Dit alles brengt mee dat het hof de zaak ten principale zelf kan afdoen. De door [geintimeerde] in het deelgeschil gevorderde verklaring voor recht is niet voor toewijzing vatbaar en zal alsnog worden afgewezen. Nu London c.s. in hoger beroep niet heeft geconcludeerd tot toewijzing van de door haar in eerste aanleg gevorderde verklaring voor recht, is de zaak daarmee ook ten principale afgedaan.

Beslissing
Het hof:

- vernietigt de bestreden beschikking in het deelgeschil, doch uitsluitend voor wat betreft de daarin gegeven verklaring voor recht en bekrachtigt deze beschikking voor het overige;

- wijst de door [geintimeerde] in het deelgeschil gevorderde verklaring voor recht af. ECLI:NL:GHDHA:2018:180