Overslaan en naar de inhoud gaan

Hof 's-Gravenhage 160507 val van paard; eigen keuze, kenbaarheid onberekenbaar gedrag paarden en beperkte ervaring; 50% eigen schuld

Hof 's-Gravenhage 160507 val van paard; eigen keuze, kenbaarheid onberekenbaar gedrag paarden en beperkte ervaring; 50% eigen schuld

Verwijzing na arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2002:AE7010

Beoordeling van het hoger beroep
1.
Het gaat in dit geschil om het volgende.
[appellante] heeft op 22 juni 1990 met een elftal andere ruiters meegedaan aan een door de Manege georganiseerde rit door het Amsterdamse Bos. Daarbij werd onder leiding van een ervaren instructeur van de Manege stapvoets gereden. Het paard dat [appellante] bereed behoorde in eigendom toe aan de Manege. Op een gegeven moment naderde de groep een naast het ruiterpad geparkeerde auto met aanhangwagen. Toen zij deze auto passeerde haalden de twee inzittenden een oranje bord uit de aanhangwagen. Bij het zien van dit bord zijn enkele paarden, waaronder het paard waarop [appellante] zat, geschokken. Door deze schrikreactie is [appellante] van haar paard gevallen, als gevolg waarvan zij gewond is geraakt. [appellante] vordert in dit geding – kort gezegd - een verklaring voor recht dat de Manege volledig aansprakelijk is voor de door haar ten gevolge van een ongeval van 22 juni 1990 geleden schade, op te maken bij staat, met rente en kosten.

2.
[appellante] baseert haar vordering op onrechtmatige daad, in het bijzonder op artikel 1404 (oud) BW en subsidiair artikel 1401 (oud) BW. De Manege betwist niet de risicoaansprakelijkheid ex 1404 BW, maar stelt zich op het standpunt – kort gezegd – dat [appellante] zich, door het paard te gaan berijden, bewust heeft blootgesteld aan de daarmee verband houdende risico’s en dat het risico van een val geheel voor haar rekening komt.

3.
Het enkele feit dat [appellante] het paard uit vrije wil bereed en met toestemming van de eigenaar, dus krachtens een overeenkomst met deze, is echter niet voldoende om de conclusie te rechtvaardigen dat de uit artikel 1404 (oud) BW voortvloeiende aansprakelijkheid van de eigenaar van het paard geheel vervalt. Ook voor de toepassing van de billijkheidscorrectie is dit enkele feit niet voldoende. Een en ander is niet anders nu het paard door de Manege aan [appellante] ter beschikking is gesteld in het kader van een door de Manege onder haar verantwoordelijkheid gegeven paardrijles. Wel zal in een situatie zoals hier, waarin ervan moet worden uitgegaan dat noch aan de benadeelde noch aan de eigenaar enige onzorgvuldigheid te verwijten is, uit aard en strekking van de overeenkomst in de regel voortvloeien dat het onberekenbare gedrag van het paard, dat immers in het kader van de overeenkomst niet onverwacht is, in zoverre voor risico van [appellante] is en aan haar moet worden toegerekend, dat de schade deels voor haar rekening moet blijven. De vraag in hoeverre de vergoedingplicht voor de Manege moet worden verminderd door de schade over haar en [appellante] te verdelen is afhankelijk van de inhoud van de overeenkomst en de verdere omstandigheden van het geval.

4.
De voor de beantwoording van voornoemde vraag relevante omstandigheden zijn de volgende. Vast staat dat de lesovereenkomst tussen partijen mondeling is overeengekomen. Niet is gesteld of gebleken dat de Manege daarbij een voorbehoud heeft gemaakt met betrekking tot haar aansprakelijkheid voor gebeurtenissen als het onderhavige ongeval. Evenmin is gesteld of gebleken dat de Manege aan [appellante] in het kader van die overeenkomst toezeggingen heeft gedaan voor het geval zich een ongeval zou voordoen. Het kader van de overeenkomst biedt derhalve in dit geval geen bijzondere aanknopingspunten voor de verdeling van de schade.
De Manege heeft bij conclusie van dupliek afstand gedaan van haar beroep op exoneratie via door haar aangebrachte waarschuwingsborden, zodat hieraan voorbij kan worden gegaan.
[appellante] heeft het verweer dat zij al een half jaar paardrijlessen had gevolgd bij een andere manege en bij de Manege vervolgens nog zeventien binnenlessen had ontvangen niet (voldoende) betwist, zodat hiervan uit kan worden gegaan. Zij kan daarmee niet worden gezien als een volstrekt onervaren ruiter, zij het dat zij ook niet als zeer ervaren of volleerd kan gelden.
Tussen partijen staat vast dat [appellante] op 22 juni 1990 voor het eerst buiten paard reed. Voordien had zij alleen in de binnenbak van de manege les gehad. Vast staat dat sprake was van een groep van twaalf ruiters en één ervaren instructeur. [appellante] heeft tegenover de gemotiveerde betwisting bij dupliek door de Manege van haar ([appellante]) stelling dat de meeste ruiters in de groep (zeer) onervaren waren en enkelen zelfs voor het eerst op een paard zaten, haar stelling in hoger beroep niet nader geconcretiseerd. Evenmin heeft zij haar stelling dat één instructeur te weinig was, na de gemotiveerde betwisting hiervan door de Manege, nader geadstrueerd. Aan deze stellingen zal derhalve voorbij worden gegaan. [appellante] heeft aangevoerd dat de paarden onrustig waren door het weer, maar dit is betwist door de Manege. [appellante] heeft niet betwist dat de Manege haar een paard beschikbaar heeft gesteld dat qua temperament binnen de grenzen bleef die zij, gegeven haar rijkunst aankon, dat sprake was van een bostraject ter vermijding van risico’s in het verkeer en dat de hiervoor onder 1 bedoelde auto stond op een plaats waar auto’s niet mogen komen. Voorts staat vast dat de paarden stapvoets liepen. Gelet op deze door de Manege aangevoerde omstandigheden had het op de weg van [appellante] gelegen om nader aan te geven hoe de onrust van de paarden zich uitte en hoe zij wat het paard dat zij bereed daarmee omging voor het ongeval. Nu zij dat heeft nagelaten zal ook aan deze stelling van [appellante] worden voorbij gegaan. Ten slotte heeft de Manege niet betwist dat zij verzekerd is voor schade zoals geleden door [appellante]. [appellante] heeft geen op risico’s als de onderhavig toegesneden verzekerings-overeenkomst gesloten.

5.
Het hof stelt voorop dat het tot uitgangspunten bij de verdeling van de schade neemt enerzijds de omstandigheid dat het onberekenbare gedrag van het paard in beginsel ex artikel 1404 BW (oud) voor rekening van de Manege komt en anderzijds het gegeven dat tussen de Manege en [appellante] mondeling is overeengekomen dat [appellante] door de Manege gegeven lessen volgt. Het hof acht in dat laatste kader meer in het bijzonder van belang het gegeven dat de Manege op zichzelf zorgvuldig gehandeld heeft bij de keuze van de instructeur, de te volgen route en het door [appellante] bereden paard, alsmede het gegeven dat de ervaring van [appellante] met paarden indertijd beperkt was, de omstandigheid dat [appellante] geen rijfout heeft gemaakt en het feit dat de Manege voor een risico als zich in dit geval verwezenlijkt heeft, verzekerd is. Het hof wijst er evenwel op dat het de eigen keuze van [appellante] is geweest deel te nemen aan een rijles te paard in het Amsterdamse Bos, dat het ook voor [appellante] kenbaar was dat paarden onberekenbaar gedrag kunnen vertonen en dat haar ervaring met paarden beperkt was, terwijl zij voor het eerst buiten de Manege paard reed. Dit alles afwegend is het hof van oordeel dat een redelijke en billijke verdeling ex artikel 6:101 Bw van de schade meebrengt dat [appellante] en de Manege ieder de helft hiervan dragen. Dit leidt ertoe dat de door de Manege voorgedragen grief gedeeltelijk slaagt en gedeeltelijk faalt. Voldoende staat vast dat sprake is van de mogelijkheid van schade, zodat de verwijzing naar de schadestaat toewijsbaar is.

6.
Nu de grief gedeeltelijk slaagt, bestaat aanleiding het beroepen vonnis te vernietigen. De bewijsaanbiedingen van de Manege en [appellante] dienen als te vaag – nu zij onvoldoende duidelijk zijn betrokken op voldoende geconcretiseerde stellingen – dan wel niet terzake dienende – nu geen feiten zijn gesteld die, indien bewezen tot andere oordelen aanleiding geven – te worden gepasseerd. In de omstandigheid dat partijen over en weer gedeeltelijk in het ongelijk zijn gesteld vindt het hof aanleiding de proceskosten te compenseren in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt van de procedure, zowel in eerste aanleg als in hoger beroep. ECLI:NL:GHSGR:2007:824