Overslaan en naar de inhoud gaan

PHR 041019 Aansprakelijkheid medebezitter van paard t.o.v. andere medebezitter; geen verfijning van Manegepaard Imagine (2)

PHR 041019 Aansprakelijkheid medebezitter van paard t.o.v. andere medebezitter; geen verfijning van Manegepaard Imagine

in hoger beroep van GHDHA-170718-medebezitter-trekpaard-niet-aansprakelijk-voor-ongeval-ook-niet-in-hoedanigheid-van-koetsier-invloed-imagine

Inleiding en samenvatting

1.1
Naar aanleiding van een tragisch ongeval in de familiesfeer bepleit het cassatiemiddel een verfijning van de regel zoals aanvaard in het arrest Manegepaard Imagine1omtrent de reikwijdte van de aansprakelijkheid voor dieren van art. 6:179 BW tussen medebezitters van het dier. De vrouw en de man zijn beiden bezitter van [het paard] . Tijdens een rit met een koets, waarbij de vrouw als koetsier optrad en de man haar als groom assisteerde, is de man ernstig gewond geraakt. In deze procedure is uitgangspunt dat de vrouw geen fout heeft gemaakt en dat het ongeval door de eigen energie van het dier is veroorzaakt.

1.2
De vrouw neemt deel in een collectieve koetsiersverzekering bij London. In deelgeschil heeft de man een verklaring voor recht verzocht dat London jegens de man aansprakelijk is voor de door de man geleden schade. In hoger beroep heeft het hof dat verzoek afgewezen en de zaak ook ten principale afgedaan.

1.3
Ik kan niet inzien dat de klachten van het middel kunnen slagen.

Feiten en procesverloop

2.1
In cassatie kan van de volgende feiten worden uitgegaan:2
(i) De man en de vrouw zijn in gemeenschap van goederen gehuwd. Tot de huwelijksgemeenschap behoort een paard, genaamd [het paard] (hierna: het paard). Het paard is getraind om als trekpaard voor een koets te lopen.
(ii) De vrouw beschikt over een menbewijs (voorheen geheten: koetsiersbewijs), voor het eerst afgegeven op 24 maart 2007 door de Stichting Rijvaardigheidsbewijzen Recreatieruiter en sindsdien steeds verlengd, voor het laatst tot 24 maart 2017.
(iii) Op 29 juni 2008 maakten de man en de vrouw, samen met hun dochter, een rit met een koets die als enkelspan werd voortgetrokken door het paard. De vrouw zat rechts voorin op de bok als koetsier. De man zat als groom (assistent) links voorin op de bok en de dochter zat rechts achterin de koets op een bankje. Bij het binnenrijden van de plaats Oud Ade (gemeente Kaag en Braassem) over de Leidseweg werd het paard onrustig nadat het was geschrokken, waarschijnlijk van een klapperend dekzeil van een nabijgelegen roeiboot. De man is toen, op verzoek van de vrouw, links naast het paard gaan lopen (met zijn rug naar de koets toe) in de hoop dat het paard zou kalmeren. Op het moment kwam vanuit de tegengestelde richting een auto aanrijden. De bestuurder van de auto heeft, toen hij zag dat het paard onrustig was, zijn auto tot stilstand gebracht. Het paard heeft de man vervolgens tegen de auto aangeduwd, waarna de koets over zijn benen is gereden. Hierbij is het rechterbeen van de man verbrijzeld.
(iv) Sinds het ongeval is de man onder behandeling bij verschillende medische disciplines. Na vier jaar behandeling en revalidatie is besloten om het rechterbeen van de man tot boven de knie te amputeren. De man heeft in totaal 22 operaties moeten ondergaan.
(v) De man heeft in eerste instantie zijn AVP-verzekeraar Interpolis aangesproken voor zijn schade. Interpolis heeft de man bij brief van 19 januari 2010 deze aanspraak afgewezen. Bij latere brieven is aan dit standpunt vastgehouden.
(vi) Vervolgens heeft de man bij brief van 26 april 2012 Allianz, de WAM-verzekeraar van de bij het ongeval betrokken auto, aansprakelijk gesteld. Allianz heeft aansprakelijkheid bij brief van 21 mei 2012 afgewezen met een beroep op overmacht. Bij brief van 8 november 2012 heeft Allianz het beroep op overmacht gehandhaafd.
(vii) Eveneens bij brief van 26 april 2012 heeft de man London aansprakelijk gesteld uit hoofde van de (door bemiddeling van assurantietussenpersoon Hippo International) tussen Koninklijke Nederlandse Hippische Verzekering (hierna: KNHV) als verzekeringnemer en London als verzekeraar afgesloten verzekering onder polisnummer 9108719. Ook London heeft, onder meer bij brieven van 16 oktober 2013 en 26 november 2013, aansprakelijkheid van de hand gewezen.
(viii) Op de voornoemde verzekering onder polisnummer 9108719 (hierna ook te noemen: de verzekering) zijn van toepassing het ‘clausuleblad behorende bij polisnummer 3018670’ (hierna: het clausuleblad) en de ‘bijzondere voorwaarden AVP021’ (hierna: de bijzondere voorwaarden).
(ix) Artikel 1 van het clausuleblad luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
1. Verzekerden

In tegenstelling tot artikel 1.1 sub a t/m h en artikel 1.2 van de voorwaarden AVP021 zijn verzekerden in de zin van deze polis uitsluitend:
A: houders van een ruitersbewijs
B: houders van een koetsierbewijs (enkelspan en/of tweespan en/of vierspan), mits zij het daarvoor (voor het tweespan en/of vierspan) geldende SRR examen met goed gevolg hebben afgelegd, en uitsluitend tijdens recreatieve ritten op de openbare wegen en in het terrein, in hun hoedanigheid van particulier.

( ... )

Onder houders van een ruiter- en/of koetsierbewijs wordt verstaan ieder natuurlijk persoon in het bezit van een geldig ruiter- en/of koetsiersbewijs dat is afgegeven door de Stichting Rijvaardigheidsbewijzen Recreatieruiter SRR.

( ... )

(x) In art. 3.1 van de in het onder viii vermelde citaat genoemde bijzondere voorwaarden (AVP021) is, voor zover hier van belang, het volgende opgenomen:
3.1 Aansprakelijkheid/schade

Verzekerd is de aansprakelijkheid van verzekerden in hun bovengenoemde hoedanigheid voor schade veroorzaakt of ontstaan tijdens de verzekeringsduur, ( ... ). Overal waar in deze voorwaarden wordt gesproken over schade wordt hieronder verstaan: schade aan personen en schade aan zaken.

Onder schade aan personen wordt verstaan: schade door letsel of aantasting van de gezondheid van personen, al dan niet de dood ten gevolge hebbend, met inbegrip van de daaruit voortvloeiende schade.

Onder schade aan zaken wordt verstaan: schade door beschadiging en/of vernietiging en/of verloren gaan van zaken van anderen dan verzekerden, met inbegrip van de daaruit voortvloeiende schade.’

2.2
In eerste aanleg, aanhangig gemaakt bij verzoekschrift van 20 juli 2016, heeft de man, na vermindering van zijn verzoek, in deelgeschil verzocht een verklaring voor recht dat London jegens de man aansprakelijk is voor de door de man als gevolg van het ongeval van 29 juni 2008 geleden schade en dat London gehouden is deze schade aan hem te vergoeden. Bij beschikking van 22 november 20163 heeft de rechtbank Den Haag dat verzoek toegewezen.

2.3
Nadat de rechtbank Den Haag bij vonnis van 6 september 2017 verlof had verleend voor het instellen van tussentijds appel, heeft London bij appeldagvaarding van 18 september 2017 hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof Den Haag.

2.4
Bij eindarrest van 17 juli 20184 heeft het hof de zaak ten principale afgedaan en de bestreden beschikking in het deelgeschil wat betreft de daarin gegeven verklaring voor recht vernietigd, onder afwijzing van het door de man in dat deelgeschil verzochte.

2.5
Bij procesinleiding van 17 oktober 2018 – en daarmee tijdig – heeft de man tegen het arrest van het gerechtshof Den Haag van 17 juli 2018 beroep in cassatie ingesteld. London c.s. hebben verweer gevoerd. Partijen hebben hun standpunten laten toelichten. De man heeft vervolgens gerepliceerd; London c.s. hebben afgezien van dupliek.

Bespreking van het cassatiemiddel

3.1
Het cassatiemiddel bestaat uit zes onderdelen, waarvan het laatste enkel een veegklacht bevat.

3.2
Zoals ik in mijn inleiding reeds aanduidde, bepleit het cassatiemiddel een verfijning van de regel zoals aanvaard in het arrest Manegepaard Imagine.5In dat arrest gaat het om de reikwijdte van een kwalitatieve risicoaansprakelijkheid van art. 6:179 BW en was het de vraag of een medebezitter van een dier ook aansprakelijk is jegens een andere medebezitter, op dezelfde wijze als dit volgens het arrest Hangmat6 geldt met betrekking tot de aansprakelijkheid voor opstallen van art. 6:174 BW. Ik citeer de relevante overwegingen van het arrest Manegepaard Imagine:
3.4.1 De eerste prejudiciële vraag strekt ertoe te vernemen of de zogenoemde hangmatjurisprudentie (HR 8 oktober 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM6095, NJ 2011/465) ook van toepassing is tussen medebezitters van dieren. In het Hangmatarrest is geoordeeld dat de medebezitter van een gebrekkige opstal uit hoofde van art. 6:174 BW (ook) aansprakelijk is voor de schade die een andere medebezitter als gevolg van dat gebrek lijdt, met dien verstande dat redelijke wetstoepassing meebrengt dat de benadeelde medebezitter zelf dat gedeelte van de door hem geleden schade draagt dat overeenkomt met zijn aandeel in de opstal.

3.4.2
Evenals in het Hangmatarrest is overwogen ter zake van art. 6:174 BW, rijst ter zake van art. 6:179 BW in het bijzonder de vraag of het in art. 6:163 BW neergelegde relativiteitsvereiste in de weg staat aan het ontstaan van een verplichting tot vergoeding van de schade die een medebezitter lijdt. Het antwoord op die vraag hangt ervan af wat het doel en de strekking is van de aansprakelijkheidsnorm.

Dienaangaande geldt het volgende.

3.4.3
In de tekst van art. 6:179 BW is de reikwijdte van de kwalitatieve aansprakelijkheid van de bezitter van een dier niet beperkt, evenmin als de tekst van art. 6:174 BW zo’n beperking geeft bij de risicoaansprakelijkheid van de bezitter van een gebrekkige opstal.

3.4.4
Aan de wetsgeschiedenis kan geen beslissend argument worden ontleend voor het aanvaarden dan wel afwijzen van aansprakelijkheid jegens een medebezitter. Weliswaar vermeldt die wetsgeschiedenis bij het bespreken van de grondslag van de aansprakelijkheid uit hoofde van art. 6:179 BW op enkele plaatsen het woord “derden” (bijv. T.M., Parl. Gesch. Boek 6, p. 764, tweede alinea, en MvA II, Parl. Gesch. Boek 6, p. 745, derde alinea slot), maar uit de parlementaire geschiedenis van die bepaling blijkt niet – evenmin als uit die van art. 6:174 BW – dat de wetgever de mogelijkheid onder ogen heeft gezien dat de benadeelde ook een medebezitter zou kunnen zijn.

3.4.5
Op soortgelijke wijze als bij de kwalitatieve aansprakelijkheid uit hoofde van art. 6:174 BW, komt het dus bij de kwalitatieve aansprakelijkheid uit hoofde van art. 6:179 BW erop aan of aansprakelijkheid behoort te worden aanvaard van andere medebezitters tegenover een benadeelde medebezitter, hoewel deze aansprakelijkheid niet is gebaseerd op overtreding van enigerlei gedragsnorm, en de benadeelde zelf in zekere zin medeverantwoordelijk kan worden geacht voor het gevaar dat het dier oplevert. De te maken keuze hangt ook hier af van wat naar maatschappelijke opvattingen het meest redelijk moet worden geacht, in aanmerking genomen de belangen van de benadeelde, de bezitter en de eventuele aansprakelijkheidsverzekeraar. De omstandigheid dat dit een open criterium is, brengt mee dat deze keuze kan leiden tot verschillende uitkomsten bij deze te onderscheiden gevallen van kwalitatieve aansprakelijkheid.

Hieronder zal worden uiteengezet waarom de hier bedoelde afweging bij art. 6:179 BW tot een andere uitkomst leidt dan bij art. 6:174 BW.

3.5.1
Het behoort tot de algemene doelstelling van de kwalitatieve aansprakelijkheid van art. 6:174 BW dat op de benadeelden niet het risico wordt afgewenteld dat niet of niet eenvoudig kan worden bepaald en bewezen wie voor de door het gebrek aan de opstal veroorzaakte schade eventueel aansprakelijk kan worden gehouden op grond van de schuldaansprakelijkheid van art. 6:162 BW (Hangmatarrest, rov. 4.3.5). Dit argument ten gunste van de benadeelde, dat bij art. 6:174 BW ook geldt voor de benadeelde medebezitter, ligt niet ten grondslag aan de aansprakelijkheid voor dieren, zoals hierna zal blijken.

3.5.2
Het risico van schade ten gevolge van een verborgen gebrek aan een opstal kan niet kan worden aangemerkt als een voor een potentieel slachtoffer bekend risico, nog daargelaten dat de kans op zodanige schade in het algemeen gering is. Dit geldt ook voor medebezitters van een opstal. Daarom ligt het niet voor de hand om vanwege dit specifieke risico een (ongevallen)verzekering af te sluiten. Mede gelet op de potentieel grote gevolgen van vooral persoonsschade, is het maatschappelijk gewenst dat ook het slachtoffer dat medebezitter van de opstal is, een andere medebezitter en daarmee vaak diens aansprakelijkheidsverzekeraar kan aanspreken voor een deel van de schade. Dat de bezitter van een opstal zich verzekert tegen de – potentieel grote – gevolgen van aansprakelijkheid, ligt immers wél voor de hand. In het Hangmatarrest is in rov. 4.3 ervan uitgegaan dat het aanvaarden van aansprakelijkheid jegens medebezitters niet wezenlijk afbreuk zou doen aan de mogelijkheid om tegen een relatief geringe premie de wettelijke aansprakelijkheid ter zake van schade door gebrekkige opstallen te verzekeren.

3.6.1
Grondslag voor de kwalitatieve aansprakelijkheid van art. 6:179 BW is dat de bezitter om hem moverende redenen – meestal economisch nut of eigen genoegen – het dier houdt, en daarmee voor derden gevaar schept in verband met de onberekenbare krachten die de eigen energie van het dier als levend wezen oplevert (vgl. T.M., Parl. Gesch. Boek 6, p. 764). Deze grondslag wijkt af van die van art. 6:174 BW. Bij dieren berust de kwalitatieve aansprakelijkheid niet zozeer – zoals bij art. 6:174 BW – op een risicoverdeling ter bescherming van de benadeelde, maar vooral op de omstandigheid dat de bezitter tegenover anderen een risico in het leven roept. De (mede)verantwoordelijkheid van de medebezitter voor het gevaar speelt dus een aanzienlijk sterkere rol bij art. 6:179 BW dan bij art. 6:174 BW. De maatschappelijke wenselijkheid van bescherming van benadeelden tegen het gevaar dat een risico zich verwezenlijkt, geldt – anders dan bij art. 6:174 BW – bij art. 6:179 BW niet zonder meer ook voor de benadeelde medebezitter, nu deze mede verantwoordelijk is voor het scheppen of handhaven van dat risico.

3.6.2
Anders dan bij het gevaar voor schade dat uitgaat van een verborgen gebrek aan een opstal, is steeds kenbaar dat een dier – als levend wezen – beschikt over onberekenbare eigen energie waarmee het mogelijk schade kan toebrengen. Van de medebezitter die door toedoen van een dier schade lijdt, kan worden gezegd dat hij ook voor zichzelf een gevaar in het leven heeft geroepen of in stand heeft gehouden waarvan hij wordt geacht zich bewust te zijn. Het ligt minder voor de hand dat de norm van art. 6:179 BW ook zou strekken tot bescherming van de benadeelde die als medebezitter bewust bijdraagt tot het scheppen of handhaven van het voor hem kenbare gevaar waartegen deze bepaling bescherming biedt (vgl. HR 23 februari 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ6219, NJ 2008/492).

3.6.3
Het bovenstaande heeft ook gevolgen op het gebied van verzekering van het risico. Hetgeen hiervoor in 3.5.2 is overwogen over de geringe aanleiding voor de medebezitter van een opstal om zich te verzekeren tegen het risico van eigen schade ten gevolge van gebrekkigheid van die opstal, geldt niet in gelijke mate voor de medebezitter van een dier. Omdat die medebezitter geacht moet worden bekend te zijn met de mogelijkheid dat hij schade lijdt ten gevolge van de voor hem kenbare onvoorspelbare eigen energie van het dier, kan van hem, eerder dan van de medebezitter van een gebouw, worden verwacht dat hij zich tegen het risico van zodanige schade verzekert. Dat geldt in het bijzonder voor het risico van – potentieel ernstige – schade aan de persoon.

3.6.4
Voorts zijn de gevolgen voor verzekering van de aansprakelijkheid groter en minder overzichtelijk bij de aanvaarding van kwalitatieve aansprakelijkheid jegens medebezitters voor schade veroorzaakt door dieren, dan bij aanvaarding van een zodanige aansprakelijkheid voor schade veroorzaakt door gebrekkige opstallen. In verband met het onberekenbare element dat in de eigen energie van (ook) huisdieren is gelegen, ligt voor de hand dat schade veroorzaakt door dieren regelmatig zal voorkomen. Indien medebezitters daaraan aanspraken jegens elkaar kunnen ontlenen, kan dit leiden tot een toename van claims die moeilijk te beoordelen zijn. Het risico dat een dier schade toebrengt aan een medebezitter, welke schade veelal in gezinsverband zal optreden, valt ook anderszins te verzekeren, bijvoorbeeld in geval van schade aan de persoon door middel van een ongevallenverzekering.

3.6.5
Hetgeen hiervoor in 3.5.1-3.6.4 is overwogen brengt mee dat het, de belangen van alle betrokkenen in aanmerking genomen, niet redelijk of maatschappelijk wenselijk is dat art. 6:179 BW ook aansprakelijkheid vestigt jegens personen die de hoedanigheid hebben van medebezitter van een dier. De argumenten die in rov. 4.3.5 van het Hangmatarrest hebben geleid tot het wél aanvaarden van een aanspraak van de medebezitter van een gebrekkige opstal, kunnen voor een gedeelte ook worden gebruikt ten gunste van de aanspraak van de medebezitter van een dier. Uit hetgeen hiervoor is overwogen, volgt echter dat, bezien vanuit het in dit verband belangrijke gezichtspunt van het slachtoffer en vanuit verzekeringsoogpunt, minder aanleiding bestaat voor bescherming van de medebezitter van een dier dan voor bescherming van de medebezitter van een opstal. Dit geeft de doorslag voor de beantwoording van de eerste prejudiciële vraag.

3.7
De eerste prejudiciële vraag wordt op grond van het bovenstaande aldus beantwoord dat art. 6:179 BW geen risicoaansprakelijkheid vestigt jegens personen die de hoedanigheid van medebezitter van het dier hebben
.’

3.3
De overwegingen van het hof waartegen de onderdelen zich richten, luiden als volgt:
10.
Het hof stelt voorop dat de beslissing van de Hoge Raad inzake Imagine van recente datum is (29 januari 2016), zodat aangenomen moet worden dat hetgeen hiervoor is geciteerd, de huidige rechtsopvattingen weergeeft. Anders dan [de man] , leest het hof in de rechtsoverwegingen van de Hoge Raad geen aanknopingspunten die kunnen leiden tot het oordeel dat in het onderhavige geval, anders dan in het geval van Imagine, wel aansprakelijkheid zou bestaan (van [de vrouw] jegens haar echtgenoot [de man] ) op grond van – kort gezegd – de hoedanigheid van (mede)bezitter van een dier (het paard). De stelling dat [de vrouw] wordt aangesproken in haar hoedanigheid als koetsier (onder de polis) is naar het oordeel van het hof niet redengevend, omdat – naar uit de stukken blijkt – de vordering van [de man] jegens [de vrouw] uitsluitend is gegrond op de kwalitatieve aansprakelijkheid voor dieren ex art. 6:179 BW. [de man] heeft niet gesteld dat hij zijn echtgenote (tevens) aansprakelijk houdt wegens een door haar gemaakte fout bij het als koetsier besturen van de aanspanning waarvan het paard deel uitmaakte (schuldaansprakelijkheid).

11.
De aard van de onderhavige verzekering rechtvaardigt evenmin een ander oordeel dan is gegeven in Imagine. Evenals in Imagine, is in het onderhavige geval onmiskenbaar sprake van een aansprakelijkheidsverzekering, dat wil zeggen een verzekering die (een “open”) dekking biedt voor de aansprakelijkheid van de verzekerden voor door derden geleden schade (en waarvoor de wetgever in art. 7:954 BW een directe actie heeft ingevoerd die hier in het geding is). Dat het hier gaat om een aansprakelijkheidsverzekering waarbij de verzekerde hoedanigheid is toegesneden op (beperkt tot) houders van een ruiter en/of koetsiersbewijs als bedoeld in art. 1 van het hiervoor geciteerde clausuleblad, maakt hierbij geen verschil. Ook andere vormen van aansprakelijkheidsverzekering kennen immers een gepreciseerde (beperkte) verzekerde hoedanigheid, zoals bijvoorbeeld de aansprakelijkheidsverzekering bedrijven (AVB-polis), de verzekering waarvan in Imagine sprake was. In elk geval is hier geen sprake van een zogeheten first party verzekering, waarvan door de Hoge Raad enkele voorbeelden zijn genoemd in Imagine om te illustreren op welke wijze de schadelijdende medebezitter van een dier zijn potentiële schade (wel) kan verzekeren (te weten de ongevallenverzekering en de arbeidsongeschiktheidsverzekering). Dat het in dit geval gaat om een collectieve aansprakelijkheidsverzekering die is afgesloten door KNHS ten behoeve van houders van ruiter- en/of koetsierbewijzen (in dit geval [de vrouw] ) in plaats van een algemene aansprakelijkheidsverzekering die ten behoeve van beide echtgenoten is afgesloten, acht het hof (anders dan [de man] ), gelet op de overwegingen van de Hoge Raad in Imagine, evenmin van belang.

12.
Voor zover [de man] bedoeld mocht hebben te betogen dat het hier gaat om een bijzonder (verzekerd) risico, te weten het gevaar van deelname – door middel van paard en wagen – aan het wegverkeer (door [de man] aangeduid als de aanspanning als geheel) kan hem dit evenmin baten. De Hoge Raad heeft in Imagine immers geen (beslissend) onderscheid gemaakt tussen verschillende categorieën van (verzekerde) risico’s die verbonden kunnen zijn aan het (mede)bezit van dieren, zoals bijvoorbeeld deelname aan het wegverkeer of het (louter) houden van een dier in gezinsverband. Dat aan deelname van dieren aan het wegverkeer bijzondere risico’s kleven, omdat naast de onberekenbare eigen energie van het dier ook andere factoren in het verkeer een gevaarverhogende rol kunnen spelen (zoals hier: een auto die tot stilstand komt waardoor de ruimte naast de rijdende koets plotseling wordt beperkt), is in de overwegingen van de Hoge Raad klaarblijkelijk verdisconteerd. In Imagine wordt immers in algemene zin tot uitdrukking gebracht dat van de medebezitter van een dier kan worden gezegd dat hij “ook voor zichzelf” een gevaar in het leven heeft geroepen of in stand heeft gehouden waarvan hij wordt geacht zich bewust te zijn, en dat het minder voor de hand ligt dat de norm van art. 6:179 BW ook zou strekken tot bescherming van de benadeelde die als medebezitter “bewust bijdraagt” tot het scheppen of handhaven van het voor hem kenbare gevaar waartegen deze bepaling bescherming biedt (rov. 3.6.2 Imagine).

13.
Het voorgaande betekent dat de grieven 1, 2 en 4 slagen. Dit heeft tot gevolg dat de bestreden beschikking dient te worden vernietigd, evenwel met uitzondering van de daarin opgenomen begroting van de kosten van het deelgeschil als bedoeld in art. 1019aa lid 1 Rv (inclusief griffierecht). Gelet op de tussen partijen gemaakte afspraak, als kenbaar gemaakt ter comparitie in hoger beroep en genoteerd in het proces-verbaal, maakt London c.s. geen aanspraak op een proceskostenveroordeling en neemt zij het griffierecht in eerste aanleg en de kosten van mr. De Groot voor haar rekening. Het hof zal dan ook een proceskostenveroordeling achterwege laten. Grief 5 behoeft in verband hiermee geen afzonderlijke behandeling. Dit alles brengt mee dat het hof de zaak ten principale zelf kan afdoen. De door [de man] in het deelgeschil gevorderde verklaring voor recht is niet voor toewijzing vatbaar en zal alsnog worden afgewezen. Nu London c.s. in hoger beroep niet heeft geconcludeerd tot toewijzing van de door haar in eerste aanleg gevorderde verklaring voor recht, is de zaak daarmee ook ten principale afgedaan
.’

3.4
Mét het hof en kennelijk ook de steller van het middel kies ik mijn vertrekpunt in Manegepaard Imagine. Ik stel voorop dat in dat arrest door uw Raad een keuze is gemaakt wat betreft een vraag waar gemakkelijk verschillend over kan worden gedacht. Nu die keuze is gemaakt, hebben we daarvan echter uit te gaan. Ik zeg dit niet omdat het arrest Manegepaard Imagine een prejudiciële procedure betrof.7 Ook voor beslissingen van uw Raad in gewone cassatieprocedures geldt dat de praktijk zich ernaar richt. Dat geldt in het bijzonder als de beslissing door uw Raad principieel en categorisch is geformuleerd. Van nieuwe ontwikkelingen in recht en samenleving die kunnen rechtvaardigen dat alsnog een andere keuze wordt gemaakt, is in ieder geval op dit moment geen sprake.

3.5
Ik wil graag kwijt dat de pogingen van de advocaat in cassatie van de man om tot een andere uitkomst te komen dan waartoe het hof gekomen is, mij tot op zekere hoogte sympathiek zijn. De man is een zeer ernstig ongeval overkomen. De mogelijke consequentie van de beslissing van het hof dat niemand daarvoor aansprakelijk is, stelt daarom teleur. Toch meen ik dat de beslissing van het hof juist is en dat de daartegen gerichte klachten van het middel geen doel kunnen treffen, en wel om redenen die eenvoudig en eenduidig zijn.

3.6
Belangrijk is mijns inziens dat de regel die het arrest Manegepaard Imagine formuleert, inhoudt ‘dat art. 6:179 BW geen risicoaansprakelijkheid vestigt jegens personen die de hoedanigheid van medebezitter van het dier hebben’ (cursivering toegevoegd). Het is dus niet zo dat de omstandigheid dat een benadeelde medebezitter van het dier is tot een verweermiddel leidt. Nee, er bestaat geen aansprakelijkheid. Dat reeds beperkt mijns inziens de speelruimte om in een concreet geval tot een andere uitkomst te komen dan waarvan de regel uitgaat.

3.7
Op zichzelf is juist (vergelijk in het bijzonder onderdeel I) dat de diverse door uw Raad in Manegepaard Imagine gebezigde argumenten niet steeds, en ieder geval niet steeds in dezelfde mate, opgeld doen. Ook is juist dat niet één argument als beslissend is aangemerkt, maar dat in plaats daarvan uw Raad zich heeft gebaseerd op een afweging van meerdere belangen en omstandigheden. Dit betekent echter niet dat in een individuele zaak een andere afweging zou kunnen worden gemaakt, in die zin dat bij uitzondering art. 6:179 BW tóch een risicoaansprakelijkheid zou vestigen jegens een persoon die de hoedanigheid van medebezitter van het dier heeft. Niet alleen geeft de formulering van het arrest Manegepaard Imagine geen aanleiding tot de gedachte dat uw Raad het zo heeft bedoeld. Een dergelijke beoordeling van geval tot geval lijkt mij ook niet verenigbaar met het beginsel van rechtszekerheid.8 Als ik het goed zie is de algemene opvatting in de literatuur dat Manegepaard Imagine een algemene regel geeft en niet een gevalsafhankelijke norm.9

3.8
Mijns inziens stuiten op een en ander de diverse rechts- en motiveringsklachten van de onderdelen I en II af. Dat de medebezitters wat betreft de wijze waarop het ongeval zich heeft voorgedaan, een verschillende rol hadden – de vrouw als koetsier en de man als groom, die zich naar de instructies van de koetsier heeft gericht – maakt voor de toepassing van art. 6:179 BW het verschil niet. Dat verschil in rol zou van belang kunnen zijn als het de vraag was of de vrouw als koetsier onzorgvuldig heeft gehandeld. Dat is een vraag die in deze zaak echter niet aan orde is; de man heeft zich in deze procedure uitsluitend gebaseerd op de risicoaansprakelijkheid van art. 6:179 BW.10 In het kader van art. 6:179 BW telt maar één rol, die van bezitter van het dier wiens eigen energie het ongeval heeft veroorzaakt. Dat de vrouw ‘in haar hoedanigheid van koetsier’ aansprakelijk zou zijn (en de man niet), zoals onderdeel II onder 1, het voorstelt, is dus in juridische zin niet correct.

3.9
Ik hoop dat met het voorgaande ook duidelijk is waarom ik ervoor kies om niet in te gaan op wat de steller van het onderdeel opmerkt over de overtuigingskracht van de diverse in de arresten Hangmat en Manegepaard Imagine door uw Raad voor de daarin geformuleerde regel gebezigde argumenten, toegepast op de bijzondere omstandigheden van het voorliggende geval. Dat is niet omdat ik niet (op onderdelen) kan meevoelen met wat de steller van het middel daarover opmerkt, maar uitsluitend omdat een en ander aan de uitkomst niets kan veranderen.

3.10
Onderdeel III vertrekt vanuit de dekking onder de polis. Juist is dat in verband met de directe actie die de man jegens London op grond van art. 7:954 lid 1 BW heeft, de omvang van die dekking ook in de verhouding tussen de man en London rechtstreekse betekenis heeft. Die betekenis kan echter niet zijn dat London door de man kan worden aangesproken, hoewel de vrouw niet aansprakelijk is. De directe actie geldt immers ‘in geval van een verzekering tegen aansprakelijkheid’ en veronderstelt ‘verwezenlijking van het risico’. Zonder aansprakelijkheid van de vrouw heeft het verzekerde risico zich niet gerealiseerd en heeft de man dus ook geen aanspraak op London.

3.11
Juist is evenzeer dat een verzekeringsovereenkomst redelijk moet worden uitgelegd, en dat de tekst van de polis wel belangrijk maar niet steeds doorslaggevend is. Zou zulke redelijke uitleg ertoe leiden dat de polis zo wordt uitgelegd dat ze ook dekking verleent buiten het geval van aansprakelijkheid van de koetsier, dan geldt daarvoor echter wat ik zojuist heb gezegd: in zoverre heeft de man dan geen directe aanspraak op London. Overigens lees ik op de door het onderdeel vermelde vindplaatsen11 niet het betoog dat de polis dekking verleent buiten het geval van aansprakelijkheid van de koetsier en/of dat een koetsiersverzekering vergelijkbaar is met een SVI-verzekering, dus een first-party verzekering ten behoeve van de inzittenden van de koets (vergelijk het onderdeel onder 8). Ik lees daar integendeel dat de koetsiersverzekering ‘een bijzondere aansprakelijkheidsverzekering [is] voor particulieren’.12 Als daar wordt gezegd13 dat de vrouw onder de polis in haar ‘hoedanigheid van koetsier’ is verzekerd, betekent dat klaarblijkelijk niet anders dan dat haar aansprakelijkheid als koetsier is verzekerd. Wat het hof in dit verband in rechtsoverweging 11 heeft overwogen, is juist.

3.12
Dat alleen de vrouw onder de polis verzekerd is en niet ook de man (het onderdeel onder 5 en 6), is ook in het kader van het arrest Manegepaard Imagine niet van betekenis. Niet de vraag of wel of niet twee verzekerden tegenover elkaar staan, is bepalend, maar enkel de vraag of wel of niet twee medebezitters tegenover elkaar staan. Nog minder kan de omstandigheid dát de vrouw haar aansprakelijkheid onder de koetsierspolis heeft verzekerd (het onderdeel onder 4), op zichzelf leiden tot een uitzondering op de in Manegepaard Imagine aanvaarde regel.

3.13
Ook de omstandigheid dat de vrouw naast de koetsiersverzekering ook een gewone AVP-verzekering heeft (het onderdeel onder 7), kan niet tot iets anders leiden. Daarvan uitgaande heeft de koetsiersverzekering voor de vrouw inderdaad geen meerwaarde, maar dat kan die verzekering op zichzelf nog niet een andere inhoud geven. Voor zover in de klacht de suggestie ligt dat de door London in de markt gezette koetsiersverzekering aldus zinledig is, merk ik op dat die collectieve verzekering wel degelijk betekenis heeft voor de deelnemers (leden van de KNHV en houders van een koetsierbewijs na het SRR-examen) die om welke reden dan ook geen dekking onder een gewone AVP-verzekering blijken te hebben.

3.14
Onderdeel IV betoogt dat de omstandigheid dat de man zeer ernstig letsel heeft opgelopen en/of de omstandigheid dat hij als een verkeersslachtoffer valt te beschouwen, kort gezegd tot een andere uitkomst dient te leiden, althans indien er een bijzondere koetsiersverzekering is.

3.15
De mogelijkheid om de reikwijdte van de aansprakelijkheid van art. 6:179 BW te laten afhangen van de vraag of sprake is zeer ernstige letselschade, is weliswaar geopperd door A-G Spier in zijn conclusie in de zaak Manegepaard Imagine.14Hij is in die suggestie door uw Raad echter niet gevolgd. Ruimte om die suggestie alsnog een plek te geven, zie ik niet.15 Ik kan ook niet inzien hoe de omstandigheid dat de man verkeersslachtoffer is tot een andere uitkomst kan leiden.

3.16
Onderdeel V richt zich tegen het arrest van het hof onder 1.11, waartegen de man ‘zekerheidshalve’ een klacht aanvoert. Op die plaats vermeldt het hof als vaststaand feit:
2.11 De aansprakelijkheid van verzekerde als particulier is uitgesloten (art. 2 AVP021 jo. art. 2 laatste zin van het clausuleblad).’

3.17
Volgens het onderdeel is onduidelijk wat het hof bedoelt. Als het hof bedoelt dat de vrouw in haar hoedanigheid als particulier geen dekking zou hebben onder de polis, is het hof buiten de rechtsstrijd getreden en is dat oordeel ook onbegrijpelijk.

3.18
Aan de vaststelling onder 1.11 heeft het hof bij de beoordeling van het geschil geen enkel gevolg verbonden; die vaststelling draagt de beslissing van het hof niet. De man heeft bij de klacht dus geen belang.

3.19
De veegklacht van onderdeel VI behoeft geen bespreking.

Conclusie

De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep. ECLI:NL:PHR:2019:980