Overslaan en naar de inhoud gaan

Rb Oost-Brabant 270214 knieletsel door trap paard op manege; geen bedrijfsmatig gebruik paard door manege; bezitter aansprakelijk

Rb Oost-Brabant 270214 knieletsel door trap paard op manege; geen bedrijfsmatig gebruik paard door manege; bezitter aansprakelijk;
- kosten gevorderd en toegewezen 13,2 uur x € 230,- + 5% + 21% + griffierecht, totaal € 4.131,24

5 De beoordeling
Deelgeschil
5.1.
De rechtbank vat het verzoek van [X] beperkt op, te weten als een verzoek om te beslissen op de vraag of [Y] aansprakelijk kan worden gehouden voor het ongeval dat [X] op 10 maart 2012 is overkomen. Weliswaar verzoekt [X] in het petitum van het verzoekschrift ook voor recht te verklaren dat [Y] haar volledige schade dient te vergoeden, maar de stellingen van [X] voor het overige zijn nagenoeg uitsluitend gericht op deze vraag naar de vestiging van aansprakelijkheid. Ook ter zitting heeft de raadsman van [X] desgevraagd aangegeven dat de zaak wat hem betreft draait om de aansprakelijkheidsvraag en daarbij in het bijzonder of artikel 6:179 BW van toepassing is, dan wel artikel 6:181 BW. Naar het oordeel van de rechtbank is dit geschil, over de toepasselijkheid van deze artikelen in dit geval, te beschouwen als een deelgeschil in de zin van artikel 1019w Rv. Ook de wetgever is er blijkens de parlementaire geschiedenis vanuit gegaan dat de vraag naar de aansprakelijkheid in een deelgeschilprocedure aan de orde kan komen (Kamerstukken II, 2007-2008, 31518, nr.3, pag.10). In het algemeen zullen partijen in een letselschadezaak geen noemenswaardige onderhandelingen over de vergoeding van schade voeren zolang zij het niet eens zijn over de aansprakelijkheidsvraag. Een oordeel van de rechtbank over die vraag kan die onderhandelingen vlottrekken of - wanneer zij nog niet hebben plaatsgevonden - op gang brengen, en mogelijk leiden tot de totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst.

5.2.
De rechtbank is verder van oordeel dat voor beantwoording van de vraag naar de vestiging van aansprakelijkheid in deze zaak geen bewijslevering of deskundigenonderzoek noodzakelijk is. Over de toedracht van het ongeval bestaat tussen partijen weliswaar geen (volledige) overeenstemming, met name zijn zij het niet geheel eens over de vraag wat [X] deed met de singel voordat [L] haar achterbeen optrok. Voor de beantwoording van de vraag naar de vestiging van aansprakelijkheid is het echter niet van belang om de exacte toedracht vast te stellen. Zoals hierna zal blijken betreft het hier een risicoaansprakelijkheid en hangt de vraag naar de aansprakelijkheid niet af van de precieze toedracht van het ongeval, maar van de hoedanigheid waarin partijen zich ten opzichte van het paard [L] bevonden. Voor de beoordeling daarvan acht de rechtbank geen bewijslevering of deskundigenonderzoek nodig, nu partijen niet noemenswaardig twisten over de hiervoor relevante feiten.

5.3.
De toedracht van het ongeval is onder meer wel van belang bij de beoordeling van het beroep dat door [Y] is gedaan op eigen schuld aan de zijde van [X]. Zoals gezegd zal de rechtbank het deelgeschil beperkt opvatten en onder meer de vraag naar de omvang van de eventuele aansprakelijkheid van [Y] buiten beschouwing laten.

5.4.
Onder verwijzing naar het voorgaande verwerpt de rechtbank het verweer van [Y], dat deze zaak zich niet leent voor behandeling in deelgeschil en het verzoek daarom moet worden afgewezen.

Bedrijfsmatig gebruik
5.5.
Indien een paard schade aanricht, dan is de bezitter van het paard daarvoor aansprakelijk (artikel 6:179 BW). Wordt het paard echter gebruikt in de uitoefening van het bedrijf van een ander, dan ligt die risicoaansprakelijkheid bij degene die het bedrijf uitoefent (artikel 6:181 BW).

5.6.
[X] spreekt [Y] aan op grond van artikel 6:179 BW, nu [Y] de bezitter/eigenaar is van [L]. [Y] verweert zich met een beroep op artikel 6:181 BW en bepleit dat zij van haar wettelijke aansprakelijkheid als bezitter van het paard is bevrijd doordat het paard bedrijfsmatig werd gebruikt door [X] of althans door de manege.

5.7.
Ter onderbouwing van haar beroep op artikel 6:181 BW voert [Y] samengevat het volgende aan. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 1 april 2011, dat ging over het paard Loretta, bepaald dat een manegehouder die een paard van een ander (tegen betaling) traint, als bedrijfsmatig gebruiker van dat paard heeft te gelden. De situatie in het onderhavige geval was niet noemenswaardig anders dan die in de zaak van het paard Loretta. De manege had het paard [L] onder zich om het te beleren en klaar te maken voor de keuring in Duitsland. Naast de stalovereenkomst was er een tweede (mondelinge) overeenkomst tot belering van het paard. [X] had op dat vlak een grote expertise en heeft de lessen die zij gaf separaat - naast de kosten voor de stalling - bij [Y] in rekening gebracht. Deze lessen vormden een op financieel profijt gerichte bedrijfsactiviteit van het uitermate professionele manegebedrijf van [[...]]. Van de manege kon dan ook worden gevergd dat zij de risico’s daarvan adequaat zou verzekeren, en dat heeft zij ook gedaan zoals blijkt uit het feit dat [X] met [Y] heeft besproken dat zij als ORUN-gecertificeerd instructrice, of althans de manege, beschikte over een verplichte verzekering ingeval zich tijdens de les een ongeval zou voordoen. Dit is in overeenstemming met de ratio van artikel 6:181 BW om de aansprakelijkheid te concentreren bij de bedrijfsmatig gebruiker zodat het als één (bedrijfs)risico kan worden berekend en verzekerd.

5.8.
[X] betwist dat zij, of althans de manege, ten tijde van het ongeval als bedrijfsmatig gebruiker van [L] had te gelden en voert daartoe het volgende aan. [L] was uitsluitend bij haar gestald en dat levert geen bedrijfsmatig gebruik op als bedoeld in artikel 6:181 BW. Zij had het paard niet onder zich om het te beleren en klaar te maken voor de keuring in Duitsland. Voor het beleren van [L] zou [X] € 800,- per maand in rekening hebben gebracht bij [Y]. Dit is niet gebeurd. [Y] wilde haar paarden zelf trainen, en [X] heeft haar daarbij instructies gegeven. [Y] bepaalde zelf het doen en laten rond haar paarden, en ook wanneer en hoe lang zij les wilde krijgen. Het ongeval vond bovendien niet plaats tijdens de les, aldus [X].

De rechtbank oordeelt als volgt.
5.9.
Vast staat dat [Y] haar paard [L] bij de manege heeft gestald. De daartoe gesloten stalovereenkomst hield in dat [Y] tegen betaling aan de manege de beschikking kreeg over een paardenbox die werd schoongehouden door de manege, dat zij gebruik mocht maken van de verschillende faciliteiten van de manege, en dat de manege het paard zou verzorgen. In de overeenkomst was ook neergelegd dat [Y] aansprakelijk was jegens de stalhouder en derden voor schade die zou worden veroorzaakt door de eigen gedragingen van haar paard. Deze overeenkomst bracht mee dat indien [L] schade zou veroorzaken tijdens haar verblijf op de manege, [Y] daarvoor in beginsel aansprakelijk zou zijn. Overigens overweegt de rechtbank dat dit niet alleen gold op grond van de stalovereenkomst maar ook op grond van de wet, artikel 6:179 BW. Dat [L] tegen betaling bij de manege was gestald, leidde nog niet tot een verschuiving van de aansprakelijkheid naar de manege. Uit de parlementaire geschiedenis van artikel 6:181 BW blijkt immers dat onder het bedrijfsmatig gebruiken van dieren niet moet worden begrepen het bedrijfsmatig bewaren (stallen) van dieren voor een ander. Op de manege rustte in zoverre geen kwalitatieve aansprakelijkheid.

5.10.
Verder staat vast dat met betrekking tot [L] niet alleen sprake was van een stalovereenkomst. [X] heeft [Y] ook tegen betaling les gegeven bij het berijden en trainen van [L]. De vraag die partijen in deze zaak verdeeld houdt, is of [X] (of de manege) door het geven van deze lessen aan [Y] is aan te merken als bedrijfsmatig gebruiker van het paard in de zin van artikel 6:181 BW en uit dien hoofde risicoaansprakelijk voor de schade die het paard op 10 maart 2012 heeft veroorzaakt.

5.11.
Het arrest van de Hoge Raad van 1 april 2011 waar [Y] zich op beroept (ECLI:NL:HR:2011:BP1475) handelde over de vraag wanneer sprake is van ‘bedrijfsmatig gebruik’ van een paard in de zin van artikel 6:181 BW. In die zaak ging het om het paard Loretta, dat door haar eigenaar tegen betaling voor enige tijd was ondergebracht bij een manege ter belering, dat wil zeggen dat de manege het paard zou trainen, africhten en zadelmak maken. Het Hof had in die zaak geoordeeld dat het in een manege aanwezig hebben van een paard van een ander om dit paard in opdracht van die ander en tegen betaling te trainen en zadelmak te maken moet worden gerekend tot een gebruik van het paard in de uitoefening van het bedrijf van de manege. Het Hof achtte daarbij van belang dat het paard niet enkel in de manege aanwezig was omdat het daar was gestald, maar dat de manege een verdergaande bemoeienis had met het paard. Het hof heeft dan ook (net als de rechtbank in die zaak) geoordeeld dat gedurende het verblijf van het paard in de manege ter belering de risicoaansprakelijkheid voor door het paard aangerichte schade op grond van het bepaalde in artikel 6:181 BW op de manege is komen te rusten. De Hoge Raad heeft het hiertegen gerichte cassatieberoep verworpen. Uit zijn arrest volgt onder meer dat voor toepasselijkheid van artikel 6:181 BW niet de eis kan worden gesteld dat de bedrijfsmatig gebruiker ook houder of bezitter is van het dier, en dat evenmin vereist is dat de bedrijfsmatig gebruiker het dier duurzaam en ten eigen nutte exploiteert. De Hoge Raad heeft hiermee een tamelijk ruime uitleg gegeven aan “bedrijfsmatig gebruiken” en daarbij, onder verwijzing naar de parlementaire geschiedenis, overwogen dat artikel 6:181 BW en de verlegging van aansprakelijkheid die daardoor wordt bewerkstelligd - van bezitter naar bedrijfsmatig gebruiker - enerzijds berust op de overweging dat een benadeelde niet behoort te worden belast met de moeilijkheden die inherent zijn aan het onderzoek naar en de bewijslevering betreffende de identiteit van de schuldenaar, en anderzijds op de eenheid van de onderneming in het kader waarvan het dier wordt gebruikt, het feit dat bedrijfsmatig verrichte activiteiten in beginsel zijn gericht op het verkrijgen van profijt, en het feit dat van een ondernemer kan worden gevergd dat hij zijn bedrijfsrisico als één risico verzekert.

5.12.
De rechtbank is van oordeel dat de situatie die zich in het onderhavige geval heeft voorgedaan ten aanzien van [L], niet goed vergelijkbaar is met die in de zaak van het paard Loretta. De eigenaar van Loretta had het paard ondergebracht bij de manege met de opdracht het dier tegen betaling te beleren. [Y] daarentegen heeft haar paarden slechts ondergebracht bij de manege om ze daar te stallen. [Y] wilde wel dat [L] zou worden beleerd en geschikt zou worden gemaakt voor een keuring in Duitsland, maar zij heeft dit niet aan de manege of aan [X] uitbesteed. Zij heeft er uitdrukkelijk voor gekozen dit zelf te doen, waarvoor zij samen met [L] een aantal lessen heeft genomen bij [X]. Anders dan in de zaak Loretta, heeft [X] [L] dus niet zelf getraind of bereden, zij heeft uitsluitend aan [Y] instructies gegeven hoe zij haar paarden zelf kon beleren. De bemoeienis van de manege met [L] was zodoende aanmerkelijk minder vergaand dan in de zaak Loretta het geval was en was - buiten het stallen - gedurende de trainingen steeds met tussenkomst en in aanwezigheid van [Y]. [X] instrueerde [Y] immers wanneer deze laatste daar om vroeg, en bemoeide zich daarbuiten in beginsel niet met de paarden van [Y]. Deze geringe bemoeienis van [X] als medewerkster van de manege met [L] rechtvaardigt naar het oordeel van de rechtbank niet de conclusie dat hier sprake is geweest van bedrijfsmatig gebruik van dit paard door [X], dan wel door de manege. De rechtbank ziet dan ook geen grond om te oordelen dat gedurende het verblijf van [L] in de manege, dan wel gedurende de kortdurende lessen aan [Y], de risicoaansprakelijkheid voor door het paard aangerichte schade op grond van het bepaalde in artikel 6:181 BW op de manege is komen te rusten.

Conclusie
5.13.
Het beroep van [Y] op artikel 6:181 BW slaagt daarom niet, en op grond van artikel 6:179 BW is zij als eigenaar/bezitter van het dier aansprakelijk voor de schade die [L] heeft veroorzaakt.

5.14.
De vraag naar de vestiging van de aansprakelijkheid is hiermee beantwoord en de door [X] verzochte verklaring voor recht zal in zoverre worden toegewezen.
Gelet op de beperkte reikwijdte van dit deelgeschil (zie hiervoor onder 5.1 en verder) zal de rechtbank niet tevens voor recht verklaren dat [Y] de schade van [X] volledig dient te vergoeden. De vraag naar de omvang van de aansprakelijkheid - met onder meer het beroep van [Y] op eigen schuld aan de zijde van [X] - heeft de rechtbank in het kader van dit deelgeschil immers buiten beschouwing gelaten.

Kosten deelgeschil
5.15.
[X] verzoek de rechtbank om de kosten van het deelgeschil op de voet van artikel 1019aa lid 1 Rv te begroten op het bedrag van € 4.131,24, met veroordeling van [Y] tot vergoeding van deze kosten binnen veertien dagen na de eindbeschikking.

5.16.
Dit bedrag is onderbouwd door overlegging van het volgende urenoverzicht,
21 februari 2013 studie dossier 2,00 uur
6 maart 2013 opstellen verzoekschrift 3,00 uur
19 april 2013 gesprek cliënt 1,42 uur
28 november 2013 voor- en nabespreking zitting 1,00 uur
28 november 2013 reistijd ivm zitting 2,00 uur
28 november 2013 bijwonen zitting 1,30 uur
28 november 2013 opstellen pleitnota 2,00 uur +
Totaal 12,12 uur

5.17.
Door hantering van een uurtarief van € 230,00 (excl. 5% kantoorkosten en 21% btw) en rekening houdend met het verschuldigde griffierecht ad € 274,00 komt de raadsman van [X] op een totaalbedrag van € 4.131,24.

5.18.
[Y] maakt bezwaar tegen dit verzoek, primair omdat zij van mening is dat de zaak zich niet leent voor behandeling in deelgeschil en dus onterecht is ingesteld, subsidiair omdat zij niet aansprakelijk is voor de schade voortvloeiend uit het ongeval, en meer subsidiair omdat volgens haar niet is voldaan aan de zogenoemde ‘dubbele redelijkheidstoets’ van artikel 6:96 lid 2 BW.

5.19.
De rechtbank overweegt als volgt. Het primaire verweer van [Y] faalt, nu de rechtbank hiervoor reeds heeft geoordeeld dat het verzoek, mits beperkt opgevat, zich wel degelijk leent voor behandeling in deelgeschil. Ook het subsidiaire verweer van [Y] faalt, nu op grond van het voorgaande vaststaat dat [Y] als bezitter van [L] aansprakelijk is voor de door [X] geleden schade. Verder heeft [Y] weliswaar betwist dat is voldaan aan de dubbele redelijkheidstoets, maar zij heeft die betwisting niet concreet gemaakt. Het verweer van [Y] faalt derhalve. Ook overigens ziet de rechtbank geen grond om de kosten van het deelgeschil op een lager bedrag te begroten dan het door [X] verzochte bedrag van € 4.131,24. Nu de aansprakelijkheid van [Y] vaststaat, zal het verzoek van [X] om [Y] in deze kosten van het deelgeschil te veroordelen, worden toegewezen. ECLI:NL:RBOBR:2014:868