Overslaan en naar de inhoud gaan

RBGEL 070618 val van paard; geen bedrijfsmatig gebruik van het paard; eigenaar is i.c. ook bezitter en aansprakelijk

RBGEL 070618 val van paard; geen bedrijfsmatig gebruik van het paard; eigenaar is i.c. ook bezitter en aansprakelijk;
- verzocht (na correctie) en toegewezen 20 u x € 190,00 + 21%, verschotten afgewezen vanwege onduidelijke relatie met deelgeschil

3 Het verzoek en het verweer
3.1.
[Verzoekster] verzoekt de rechtbank, op de voet van 1019w Rv, bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:

a. a) voor recht te verklaren dat [Verweerder 1] , dan wel [Verweerder 3] , dan wel [De V.O.F.] en haar vennoten, ieder hoofdelijk, aansprakelijk is/zijn jegens [Verzoekster] voor de door haar geleden en in de toekomst te lijden schade,

b) indien de rechtbank van oordeel is dat [Verweerder 1] aansprakelijk is, ASR te veroordelen het schaderegelingstraject op te starten en daarop vooruitlopend een voorschot aan [Verzoekster] te betalen op de geleden schade ter hoogte van € 10.000,00 dan wel een door de rechtbank in goede justitie te bepalen bedrag,

c) indien de rechtbank van oordeel is dat [Verweerder 3] , dan wel [De V.O.F.] en haar vennoten aansprakelijk zijn, deze hoofdelijk te veroordelen tot betaling aan [Verzoekster] van een voorschot op de geleden schade, ter hoogte van € 10.000,00 dan wel een door de rechtbank in goede justitie te bepalen bedrag,

d) de kosten te begroten in de zin van artikel 1019aa Rv en de aansprakelijke partij te veroordelen tot voldoening van deze kosten aan [Verzoekster] .

3.2.
Aan haar verzoek legt [Verzoekster] , samengevat, het volgende ten grondslag. Ook na de gehouden voorlopig getuigenverhoren blijven de verwerende partijen naar elkaar verwijzen voor wat betreft de aansprakelijkheid voor het ongeval op 25 oktober 2011, zodat [Verzoekster] nu in deelgeschil de rechtbank verzoekt om de aansprakelijke partij vast te stellen. Vaststelling van de aansprakelijke partij zal de impasse tussen partijen kunnen doorbreken en een bijdrage kunnen leveren aan het tot stand komen van een vaststellingsovereenkomst.

Primair stelt [Verzoekster] zich op het standpunt dat [Verweerder 1] aansprakelijk is vanwege het bedrijfsmatig gebruik van het paard [naam paard] (artikel 6:181 BW).

Subsidiair stelt [Verzoekster] dat [Verweerder 1] aansprakelijk is als bezitter van het paard (artikel 6:179 BW). [Verzoekster] stelt dat de feitelijke zeggenschap over [naam paard] overwegend bij [Verweerder 1] heeft gelegen, aangezien [Verweerder 1] de belangrijke beslissingen met betrekking tot het paard nam en daarnaast het merendeel van de kosten voor het paard betaalde.

[Verweerder 1] is tegen aansprakelijkheid verzekerd bij ASR, zodat [Verzoekster] op grond van artikel 7:954 BW ASR als verzekeraar rechtstreeks aanspreekt.

Meer subsidiair stelt [Verzoekster] dat [Verweerder 3] aansprakelijk is als bezitter van [naam paard] . [Verweerder 3] bereed, trainde en verzorgde het paard alsof het haar eigen paard was. Daaruit blijkt volgens [Verzoekster] de feitelijke zeggenschap van [Verweerder 3] over het paard.

Meest subsidiair stelt [Verzoekster] dat [De V.O.F.] en haar vennoten aansprakelijk zijn als bedrijfsmatig gebruikers van [naam paard] . Het paard werd getraind onder de vlag van [De V.O.F.] , aangezien de training plaatsvond op de bedrijfslocatie van [De V.O.F.] . Vanwege de beoogde verkoop van het paard, stond het paard ook vermeld op de website van [De V.O.F.] . Op het moment van het ongeval had [De V.O.F.] de zeggenschap over het paard en het ongeval heeft plaatsgevonden op de bedrijfslocatie van [De V.O.F.] . De vennoten van [De V.O.F.] waren de aangewezen personen om te beslissen of [Verzoekster] op [naam paard] mocht rijden. Voor derden, zoals [Verzoekster] , was er sprake van een bedrijfsmatige eenheid met zeggenschap over het paard. Daarom zijn [De V.O.F.] en haar vennoten aan te merken als bedrijfsmatig gebruikers van het paard, aldus [Verzoekster] .

[Verzoekster] heeft niet aangeboren hersenletsel (NAH) aan het ongeval overgehouden. Door de (cognitieve) klachten heeft [Verzoekster] haar HAVO-diploma niet kunnen behalen, terwijl zij voor het ongeval een goede HAVO-leerlinge was. Zonder ongeval had [Verzoekster] na het behalen van haar HAVO-diploma een HBO-opleiding kunnen volgen. Vanwege het ongeval is dat een MBO-opleiding geworden en is het voor haar niet mogelijk om fulltime te werken. De schade die [Verzoekster] door het ongeval heeft geleden, bestaat uit een aanzienlijk verlies aan verdienvermogen en smartengeld. De totale schade zal het gevraagde voorschot van € 10.000,00 overstijgen.

De kosten die gemoeid zijn met deze deelgeschilprocedure heeft [Verzoekster] , na matiging daarvan in de pleitaantekeningen, begroot op 20 uur á € 190,00 per uur, te vermeerderen met 21% btw en verschotten van € 1.769,84 (inclusief griffierecht), in totaal € 6.367,84. Zij verzoekt de rechtbank de kosten van het deelgeschil op dat bedrag te begroten en de aansprakelijke partij te veroordelen tot betaling daarvan.

3.3.
[Verweerder 1] en ASR voeren, samengevat, het volgende verweer. Zij betwisten dat [Verweerder 1] op grond van artikel 6:181 BW dan wel artikel 6:179 BW aansprakelijk is voor de schade van [Verzoekster] . [De V.O.F.] heeft [naam paard] ten tijde van het aan [Verzoekster] overkomen ongeval in de uitoefening van haar bedrijf gebruikt. Het paard stond gestald op de bedrijfslocatie van [De V.O.F.] en [Verweerder 3] was verantwoordelijk voor de stalling, voeding en verzorging van het paard. [Verweerder 1] heeft alleen de hoefsmid en de dierenarts betaald. Het paard werd destijds bereden onder de vlag van [De V.O.F.] , die daar haar bedrijf van maakt. Het ongeval heeft plaatsgevonden op de bedrijfslocatie van [De V.O.F.] , waar [Verzoekster] werkte als vrijwilligster voor en onder de verantwoordelijkheid van [De V.O.F.] ( [Verweerder 3] en [Vennoot B] ). Het was [Verweerder 3] en niet [Verweerder 1] die op het moment van het ongeval al langdurig de feitelijke zeggenschap uitoefende over [naam paard] en [Verweerder 3] heeft kennelijk ook toestemming aan [Verzoekster] heeft gegeven om op het paard te rijden in de binnenbak. Dat er sprake is van bedrijfsmatig gebruik van het paard door [De V.O.F.] blijkt volgens [Verweerder 1] en ASR ook uit het feit dat [De V.O.F.] heeft getracht het paard te verkopen. Indien [De V.O.F.] niet valt aan te merken als bedrijfsmatig gebruiker van [naam paard] , dan is volgens [Verweerder 1] en ASR [Verweerder 3] aansprakelijk als bezitter van het paard. Zij was verantwoordelijk voor de stalling, voeding en verzorging van het paard en heeft ook in het voorlopig getuigenverhoor verklaard dat zij het paard als haar eigen paard beschouwde. Vanuit de positie van [Verzoekster] bezien was [Verweerder 3] degene aan wie het paard toebehoorde.

Ten aanzien van de schade betwisten [Verweerder 1] en ASR dat [Verzoekster] als gevolg van het ongeval is gedoubleerd en geen HAVO-diploma heeft behaald. De val van het paard heeft volgens hen alleen een hersenschudding veroorzaakt en niet geleid tot blijvende klachten. Het verzochte voorschot moet dan ook worden afgewezen.

Tot slot hebben [Verweerder 1] en ASR in hun verweerschrift de redelijkheid betwist van het aantal door [Verzoekster] opgevoerde uren dat besteed is aan het deelgeschil.

3.4.
[Verweerder 3] en [Vennoot B] voeren, mede namens [De V.O.F.] , samengevat, het volgende verweer. Het verzoek moet primair op formele gronden worden afgewezen, omdat niet is voldaan aan de proportionaliteitstoets, aangezien te verwachten valt dat uitvoerige bewijslevering en deskundigenberichten nodig zullen zijn. Er is ook geen perspectief dat de verzochte beslissing kan bijdragen aan een buitengerechtelijke afhandeling, aangezien partijen zich nog helemaal niet in de fase van de buitengerechtelijke onderhandelingen bevinden, aldus [Verweerder 3] en [Vennoot B] .

Volgens [Verweerder 3] en [Vennoot B] is [Verweerder 1] als eigenaar van [naam paard] op grond van artikel 6:179 BW aansprakelijk voor de schade van [Verzoekster] . Zij betwisten dat [Verweerder 3] het paard voor zichzelf heeft gehouden ex artikel 3:107 BW. [Verweerder 3] heeft slechts het paard voor [Verweerder 1] verzorgd en getraind en mocht het paard in de privésfeer gebruiken voor sportdoeleinden. Haar zeggenschap over het paard was beperkt tot het gebruik van het paard in sportieve zin. Daarnaast betwisten [Verweerder 3] en [Vennoot B] dat [De V.O.F.] [naam paard] bedrijfsmatig heeft gebruikt. Het paard is slechts gebruikt voor de sportieve ambities van [Verweerder 3] in privé en is alleen vanwege dat doel gestald geweest op de bedrijfslocatie van [De V.O.F.] , omdat [Verweerder 3] en [Vennoot B] thuis niet beschikken over stalruimte en een rijbak. Zij stellen verder dat [De V.O.F.] het paard niet te koop heeft aangeboden en nooit zakelijk heeft aangewend.

Ten aanzien van de gestelde schade betwisten [Verweerder 3] en [Vennoot B] dat [Verzoekster] als gevolg van haar val het door haar gestelde letsel heeft opgelopen. Zij voeren verder aan dat het gevraagde voorschot niet is onderbouwd en dat niet is gebleken van inkomensverlies. Het verzoek om een voorschot moet dan ook worden afgewezen, aldus [Verweerder 3] en [Vennoot B] .

[Verzoekster] heeft haar verzoekschrift herzien met als gevolg dat [Verweerder 3] en [Vennoot B] ( [De V.O.F.] ) een nieuw verweerschrift hebben moeten indienen. Daarom dient [Verzoekster] ex artikel 289 Rv in de kosten van het geding te worden veroordeeld.

3.5.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4 De beoordeling
4.1.
Artikel 1019w Rv biedt de persoon die een ander aansprakelijk houdt voor zijn letselschade, de mogelijkheid, ook voordat de zaak ten principale aanhangig is, de rechter te verzoeken te beslissen over een geschil omtrent of in verband met een deel van hetgeen ter zake tussen hen rechtens geldt en waarvan de beëindiging kan bijdragen aan de totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst over de vordering in de hoofdzaak. Gezien de ratio van de deelgeschilprocedure om de buitengerechtelijke onderhandelingen te bevorderen, dient de rechtbank te toetsen of de verzochte beslissing voldoende kan bijdragen aan de totstandkoming van een dergelijke vaststellingsovereenkomst. De investering in tijd, geld en moeite moeten aldus worden afgewogen tegen het belang van de vordering en de bijdrage die een beslissing aan de totstandkoming van een minnelijke regeling kan leveren (Kamerstukken II, 2007-2008, 31 518, nr. 3, p. 18).

De rechter wijst het verzoek af voor zover de verzochte beslissing naar zijn oordeel onvoldoende kan bijdragen aan de totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst (artikel 1019z Rv).

4.2.
Een verzoek als het onderhavige, dat er (onder meer) toe strekt dat wordt vastgesteld wie jegens [Verzoekster] aansprakelijk is voor schade als gevolg van haar val van het paard op 25 oktober 2011, valt binnen de omschrijving van artikel 1019w Rv. Dispuut over de vraag wie jegens [Verzoekster] aansprakelijk is, is immers te beschouwen als ‘een geschil omtrent of in verband met een deel van hetgeen ter zake tussen hen rechtens geldt’. Ook de wetgever is er blijkens de parlementaire geschiedenis van uitgegaan dat de deelgeschilprocedure zich kan lenen voor de beantwoording van de aansprakelijkheidsvraag (zie onder meer Kamerstukken II, 2007-2008, 31 518, nr. 3 (Memorie van Toelichting), p. 10), welk standpunt door de Minister is herhaald in de Nota naar aanleiding van het verslag (zie Kamerstukken II, 2008-2009, 31 518, nr. 8, p. 9). Juist het feit dat partijen van mening verschillen over de vraag welke partij aansprakelijk kan worden gehouden voor het ongeval, kan een forse drempel zijn voor het op gang komen van onderhandelingen. Dat blijkt al uit de stelling van [Verweerder 3] en [Vennoot B] ( [De V.O.F.] ) dat in het geheel nog geen buitengerechtelijk onderhandelingstraject is opgestart, hetgeen, anders dan door [Verweerder 3] en [Vennoot B] wordt betoogd, niet tot gevolg heeft dat om die reden geen deelgeschil kan worden gestart. Een oordeel over de vraag wie als aansprakelijke partij heeft te gelden, kan in dit geval immers aanleiding zijn voor het starten van onderhandelingen en bijdragen aan de totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst. De rechtbank komt daarmee toe aan een inhoudelijke beoordeling van het verzoek.

4.3.
De rechtbank stelt vast dat zowel [Verzoekster] als [Verweerder 3] en [Vennoot B] ter zitting hebben verklaard dat zij geen reden hebben om eraan te twijfelen dat het ongeval van [Verzoekster] heeft plaatsgevonden met het paard [naam paard] . [Verweerder 1] en ASR hebben verklaard dat zij in hun verweer aannemen dat [naam paard] bij het ongeval betrokken was, maar dat de zaken onderling anders liggen indien zou blijken dat het een ander paard is geweest, aangezien [Verweerder 1] alleen verzekerd is voor de paarden die hij privé in eigendom heeft. De rechtbank neemt, gelet op de inhoud van de processen-verbaal van voorlopig getuigenverhoor alsmede de ter zitting ingenomen standpunten, waarbij geen argumenten zijn aangevoerd waarom het een ander paard dan [naam paard] zou betreffen, thans in rechte als vaststaand aan dat [Verzoekster] op 25 oktober 2011 is gevallen van het paard [naam paard] .

4.4.
Indien schade wordt aangericht door een dier is ingevolge art. 6:179 BW, en behoudens de mogelijkheid van succesvol verweer op grond van de ‘tenzij-clausule’ aan het slot van deze bepaling, de bezitter van het dier voor die schade aansprakelijk. Wordt het dier echter gebruikt in de uitoefening van het bedrijf van een ander, dan rust deze risicoaansprakelijkheid ingevolge art. 6:181 BW niet op de bezitter, maar op de degene die het bedrijf uitoefent (Hoge Raad 1 april 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP1475, NJ 2011/405, paard Loretta). Gelet op het feit dat uit het bovenstaande volgt dat de aansprakelijkheid kan zijn verlegd van de bezitter van een dier naar de bedrijfsmatig gebruiker van een dier, moet eerst beoordeeld worden of sprake is (geweest) van bedrijfsmatig gebruik van [naam paard] en zo ja, wie dan als bedrijfsmatig gebruiker moet worden aangemerkt.

Artikel 6:181 BW

4.5.
De Hoge Raad heeft in het hiervoor genoemde arrest van 1 april 2011 overwogen:

“Art. 6:181, en daarmee ook de verlegging van de aansprakelijkheid die daardoor wordt bewerkstelligd, berust, kort samengevat, enerzijds op de overweging dat de benadeelde niet behoort te worden belast met de moeilijkheden die inherent zijn aan het onderzoek naar en de bewijslevering betreffende de identiteit van de schuldenaar, en anderzijds op de eenheid van de onderneming in het kader waarvan het dier wordt gebruikt, het feit dat bedrijfsmatig verrichte activiteiten in beginsel zijn gericht op het verkrijgen van profijt, en het feit dat van een ondernemer kan worden gevergd dat hij zijn bedrijfsrisico als één risico verzekert (Parl. Gesch. Boek 3, (Inv. 3, 5 en 6), blz. 1003). De door art. 6:181 bewerkstelligde verlegging van aansprakelijkheid berust dus niet, ook niet mede, op de wil of toestemming van degene die het bedrijf uitoefent, maar op de wet. Daarbij verdient opmerking dat de in art. 6:179 bedoelde aansprakelijkheid hetzij rust op de bezitter, hetzij op degene die het bedrijf uitoefent waarin het dier wordt gebruikt (Parl. Gesch. Boek 6, blz. 745). (…) Ten slotte wordt nog aangetekend dat bij de beantwoording van de vraag of de aansprakelijkheid van art. 6:179 niet op de bezitter van het dier rust, maar - ingevolge art. 6:181 - op degene die het bedrijf uitoefent waarin het dier wordt gebruikt, niet van belang is of degene die dit bedrijf uitoefent bezitter dan wel houder van het dier is, en ook niet of het doel waartoe het dier aldus wordt gebruikt, inmiddels bijna is bereikt. Evenmin mag in dit verband de eis worden gesteld dat hij het dier duurzaam en ten eigen nutte gebruikt.”

Bij het antwoord op de vraag of een bedrijfsmatige gebruiker valt aan te wijzen, komt het dus aan op de feitelijke situatie. Bij de waardering van die feitelijke situatie kunnen de door de Hoge Raad genoemde gezichtspunten betreffende de bedoeling van artikel 6:181 BW richting geven.

4.6.
Tegen deze achtergrond oordeelt de rechtbank, uitgaande van de omstandigheden die golden ten tijde van het ongeval op 25 oktober 2011, als volgt. Uit de voorlopig getuigenverhoren volgt dat de terbeschikkingstelling van [naam paard] door [Verweerder 1] aan [Verweerder 3] verband hield met haar sportambities. In het midden kan blijven of het paard aanvankelijk in 2007 door [Verweerder 1] is aangekocht als investering, aangezien uit de afgelegde getuigenverklaringen duidelijk blijkt dat het paard kort na aankoop alleen is aangewend in het kader van de sportambities van [Verweerder 3] . Uit die verklaringen volgt ook dat dit persoonlijke ambities waren van [Verweerder 3] (en in zekere zin ook van [Verweerder 1] ). Uit het gespreksverslag van de bespreking van 12 juli 2016 tussen [Verweerder 1] en zijn aansprakelijkheidsverzekeraar (zie onder 2.13.) blijkt verder dat het besluit van [Verweerder 1] om het paard te willen verkopen, is genomen nadat hij en de moeder van [Verweerder 3] uit elkaar zijn gegaan. De moeder van [Verweerder 3] , [Naam A] , heeft verklaard dat zij in 2013 zijn gescheiden. Dit betekent dat [naam paard] pas (ruim) na het ongeval bestemd is geworden voor de verkoop. De rechtbank is op grond van het voorgaande van oordeel dat [naam paard] in de periode 2007-2013 is ingezet ten behoeve van de persoonlijke sportambities van [Verweerder 3] en dat het paard ten tijde van het ongeval door [Verweerder 1] niet werd gebruikt in de uitoefening van zijn bedrijf. Dit betekent dat geen sprake is van aansprakelijkheid van [Verweerder 1] op de grondslag van artikel 6:181 BW.

4.7.
Dan rijst de vraag of [De V.O.F.] als bedrijfsmatig gebruiker van [naam paard] kan worden aangemerkt. [Verweerder 3] en [Vennoot B] hebben aangevoerd dat het paard niet bestemd was voor de handel, maar voor de sportieve activiteiten van [Verweerder 3] . Dit komt overeen met de verklaring van [Verweerder 1] op dit punt. Het trainen van het paard teneinde het zelf te kunnen uitbrengen op wedstrijden om zo hogerop te komen in de dressuursport behoort ook niet tot de bedrijfsactiviteiten van [De V.O.F.] , die zien op het trainen en verkopen van paarden. Door [Verweerder 1] is als belangrijk argument voor zijn stelling dat het paard onder de vlag van [De V.O.F.] werd bereden aangevoerd dat [De V.O.F.] het paard op haar website te koop heeft aangeboden. Hiervoor verwijst [Verweerder 1] naar een vermelding op de website van [De V.O.F.] , gedateerd 28 augustus 2014. De rechtbank stelt vast dat de bij de pleitaantekeningen als productie 7 overgelegde uitdraai van de website van [De V.O.F.] met daarop een beschrijving en een foto van [naam paard] niet van een datum is voorzien en dat nergens uit blijkt dat het paard te koop wordt aangeboden. Daar komt bij dat [Verweerder 1] heeft verklaard dat hij pas tot verkoop van het paard heeft besloten nadat hij van de moeder van [Verweerder 3] was gescheiden, zodat van verkoop of het te koop aanbieden van het paard ten tijde van het ongeval in 2011 in ieder geval (nog) geen sprake kan zijn geweest. [Verweerder 1] heeft nog aangevoerd dat er naar buiten toe, en in het bijzonder naar [Verzoekster] toe, aanwijzingen waren dat het paard bedrijfsmatig door [De V.O.F.] werd gebruikt, aangezien [Verzoekster] als vrijwilligster hielp met de verzorging van [naam paard] , wanneer het paard bij [De V.O.F.] op [Manege A] gestald stond en zij destijds niet wist wie de eigenaar van [naam paard] was. Dit strookt echter niet met de eerdere getuigenverklaring van [Verweerder 1] , waarin hij heeft verklaard dat [Verzoekster] al geruime tijd bij hem over de vloer kwam en dan ook hielp met zijn paarden, waaronder [naam paard] . Daar komt bij dat de (vader van) [Verzoekster] na het ongeval eerst contact heeft gezocht met [Verweerder 1] . De identiteit van de eigenaar van [naam paard] was dus wel degelijk bekend bij [Verzoekster] . Dan resteert nog de omstandigheid dat het paard af en toe (en vanaf 2013 volledig) op de bedrijfslocatie van [De V.O.F.] was gestald. [Verweerder 3] en [Vennoot B] hebben onweersproken gesteld dat dit was omdat zij zelf thuis niet beschikten over stalruimte en een rijbak en de rechtbank is van oordeel dat die omstandigheid ook niet maakt dat sprake is van bedrijfsmatig gebruik van het paard door [De V.O.F.] . Dat betekent dat geen aansprakelijkheid van [De V.O.F.] bestaat op grond van artikel 6:181 BW.

4.8.
Uit het voorgaande volgt dat in dit geval van een verlegging van de risicoaansprakelijkheid van de bezitter van [naam paard] naar een bedrijfsmatig gebruiker geen sprake is. Dat betekent dat de aansprakelijkheid is blijven rusten op de bezitter van [naam paard] .

Artikel 6:179 BW

4.9.
Volgens [Verzoekster] heeft als bezitter van [naam paard] primair [Verweerder 1] te gelden en subsidiair [Verweerder 3] .

4.10.
De rechtbank stelt voorop dat artikel 6:179 BW de risicoaansprakelijkheid expliciet legt bij de bezitter van een dier en niet bij de eigenaar van een dier. Dat [Verweerder 1] eigenaar van het paard is, is in dit verband dus niet doorslaggevend. De bezitter draagt het risico dat zijn dier zich zodanig gedraagt dat het schade aanricht. Het moet gaan om de gevallen waarin een mens een dier houdt voor zichzelf ex artikel 3:107 BW. Met dit laatste komt tot uitdrukking dat de machtsuitoefening exclusief is. Of iemand een goed houdt en of hij dit voor zichzelf of voor een ander doet, wordt ingevolge artikel 3:108 BW naar verkeersopvatting beoordeeld, met inachtneming van de in de artikelen 3:109-117 BW neergelegde regels en overigens op grond van uiterlijke feiten en omstandigheden. Verder geldt dat wie een goed houdt, wordt vermoed dit voor zichzelf te houden (artikel 3:109 BW). De regel geeft een wettelijk vermoeden van bezit, behoudens tegenbewijs.

4.11.
In de parlementaire geschiedenis is omtrent de risicoaansprakelijkheid van een bezitter van een dier ter zake het geval dat van een bedrijfsmatig gebruik van het dier geen sprake is, nog het volgende opgenomen (Parl. Gesch. Boek 6, p. 745):

“Voor het tweede geval wordt thans als hoofdregel (…) vooropgesteld, dat de aansprakelijkheid rust op de bezitter. (…) Daarbij heeft de overweging de doorslag gegeven dat de aansprakelijkheid in beginsel behoort te rusten op iemand die, gezien vanuit de benadeelde, gemakkelijk als aansprakelijke is op te sporen en voor wie het ook als een voor de hand liggende maatregel kan worden beschouwd zich tegen het risico van deze aansprakelijkheid te verzekeren, zo hij dit risico niet zelf wenst te dragen. De onderhavige regel komt er in feite op neer dat gewoonlijk de eigenaar aansprakelijk is, maar een correctie is aangebracht voor het geval iemand voor zichzelf houdt zonder eigenaar te zijn, een situatie die voor een derde in het algemeen moeilijk van eigendom is te onderscheiden.”

4.12.
Zoals in rov. 4.7. is overwogen, was voor [Verzoekster] duidelijk dat [naam paard] eigendom was van [Verweerder 1] . Het paard heeft langere tijd bij [Verweerder 1] thuis op stal gestaan, terwijl [Verzoekster] daar in die tijd ook op haar pony reed en soms ook de paarden van [Verweerder 1] verzorgde. De enkele omstandigheid dat het paard soms op [Manege A] stond gestald en daar door [Verweerder 3] werd gereden, acht de rechtbank onvoldoende om bij [Verzoekster] twijfel te veronderstellen ten aanzien van de vraag of [Verweerder 3] het paard op dat moment voor [Verweerder 1] hield of voor haarzelf. De rechtbank gaat daarom voorbij aan hetgeen [Verzoekster] daarover tijdens het voorlopig getuigenverhoor heeft verklaard, namelijk ’ik wist op dat moment niet wie de eigenaar van het paard was’. Ook de overige door [Verzoekster] aangevoerde stellingen leiden niet tot de conclusie dat [Verweerder 3] als bezitter van [naam paard] zou kunnen worden aangemerkt. [Verweerder 3] was verantwoordelijk voor de training van het paard en gedurende periodes ook voor de stalling, verzorging en de voeding, maar dit deed zij in het kader van het sportieve doel dat zij (en met haar [Verweerder 1] ) met het paard voor ogen had(den). Zowel [Verweerder 1] als [Verweerder 3] verklaren dat [Verweerder 1] (het merendeel van) de kosten van [naam paard] betaalde, waaronder de dierenarts, de hoefsmid, de startkaart en het tuigage. Of [Verweerder 1] ook de kosten van de stalling en het voer van het paard betaalde, staat tussen [Verweerder 1] en [Verweerder 3] ter discussie en kan aan de hand van de getuigenverklaringen ook niet worden vastgesteld. De rechtbank acht dit echter van ondergeschikt belang, aangezien meer gewicht wordt toegekend aan de vraag wie beslissingsbevoegd was ten aanzien van het paard. Dat [Verweerder 3] zelfstandig mocht besluiten op welke wedstrijden zij het paard zou inzetten en de beslissingen mocht nemen die daarmee samenhingen, maakt nog niet dat zij daarmee van houder van het paard voor [Verweerder 1] tot bezitter van het paard (houder voor zichzelf) is geworden. De zeggenschap van [Verweerder 3] beperkte zich tot de sportieve activiteiten met betrekking tot [naam paard] . Dat [Verweerder 3] heeft verklaard dat ‘het paard voor mij bestemd was en niet voor de verkoop’ en ‘ [naam paard] was als het ware mijn paard’, doet hier niet aan af. [Verweerder 3] heeft immers ook verklaard ‘ [Verweerder 1] betaalde alle kosten voor [naam paard] (…). [Verweerder 1] had ook de zeggenschap over het paard, het was zijn paard’. [Verweerder 1] heeft bovendien zelf verklaard: “[naam paard] was van mij en ik bepaalde wat er met het paard gebeurde. [Verweerder 3] mocht erop rijden, maar ik nam de beslissingen over het paard.” Verder is het [Verweerder 1] die uiteindelijk het paard bij [Verweerder 3] heeft weggehaald en het paard eerst voor zijn nichtje heeft bestemd en daarna voor de verkoop. Alle omstandigheden bij elkaar genomen en in hun onderlinge samenhang bezien, rechtvaardigen naar het oordeel van de rechtbank de conclusie dat [Verweerder 3] [naam paard] niet voor zichzelf hield, maar voor [Verweerder 1] , zodat [Verweerder 3] geen bezitter is geworden in de zin van artikel 3:107 BW.

4.13.
De slotsom van het voorgaande is dat [Verweerder 1] op de voet van artikel 6:179 BW aansprakelijk is jegens [Verzoekster] voor de door haar geleden en nog te lijden schade als gevolg van het ongeval van 25 oktober 2011 met het paard [naam paard] . De daartoe strekkende verklaring voor recht zal worden toegewezen.

Voorschot

4.14.
[Verzoekster] verzoekt op de voet van artikel 7:954 BW ASR als aansprakelijkheids-verzekeraar van [Verweerder 1] te veroordelen tot betaling van een voorschot op schadevergoeding van € 10.000,00. Daartoe heeft [Verzoekster] aangevoerd dat bij haar als gevolg van het ongeval niet aangeboren hersenletsel (NAH) is vastgesteld. Dit heeft een langdurig hersteltraject tot gevolg gehad, aldus [Verzoekster] . Haar schade bestaat uit een aanzienlijk bedrag aan schade wegens verlies van verdienvermogen en smartengeld, dat het gevraagde voorschot ruim zal overstijgen, aldus [Verzoekster] .

4.15.
[Verweerder 1] en ASR betwisten dat bij [Verzoekster] sprake is van NAH. Zij onderbouwen deze betwisting met de overlegging van twee rapporten van hun medisch adviseur waarin deze concludeert dat een medische eindtoestand is bereikt zonder dat er sprake is van blijvende klachten en/of beperkingen ten gevolge van de doorgemaakte hersenschudding. [Verweerder 1] en ASR betwisten dan ook het causaal verband tussen het ongeval en de door [Verzoekster] gestelde cognitieve en overige gezondheidsklachten. Zij voeren aan dat [Verzoekster] ook Q-koorts heeft gehad, hetgeen eveneens kan leiden tot (onder meer) vermoeidheidsklachten.

4.16.
De rechtbank overweegt als volgt. Beantwoording van de vraag of ASR gehouden is een voorschot op de schadevergoeding aan [Verzoekster] te verstrekken is afhankelijk van de vraag of het voldoende aannemelijk is dat ten minste het door haar verzochte bedrag bij wijze van schadevergoeding in een eventuele bodemprocedure aan haar zal worden toegewezen.

4.17.
[Verzoekster] heeft ter zitting gesteld dat de Sint Maartenskliniek heeft vastgesteld dat er sprake is van NAH. Medische stukken ter onderbouwing van deze stelling zijn niet overgelegd. Er is alleen een medisch advies van de eigen medisch adviseur van [Verzoekster] overgelegd, waarin staat dat het NAH of op zijn minst een hersenkneuzing en niet slechts een hersenschudding betreft. Op grond waarvan de medisch adviseur tot die conclusie komt, is niet duidelijk. Hij heeft bovendien geadviseerd om een deskundigenonderzoek, inclusief geactualiseerd neuropsychologisch onderzoek te laten verrichten door een revalidatiearts. Dat onderzoek heeft kennelijk (nog) niet plaatsgevonden. Verder is door [Verweerder 1] en ASR een alternatieve oorzaak voor de vermoeidheidsklachten van [Verzoekster] aangevoerd, zodat de gestelde vermoeidheidsklachten nadere onderbouwing behoeven ten aanzien van de gestelde oorzaak daarvan. Ook met betrekking tot de overige gestelde klachten van [Verzoekster] zijn geen medische stukken overgelegd. Bij deze stand van zaken kan binnen het kader van dit deelgeschil niet, althans niet zonder nadere instructie, worden vastgesteld welke klachten [Verzoekster] thans ondervindt, of die klachten het gevolg zijn van (en in causaal verband staan met) haar val van [naam paard] op 25 oktober 2011 en zo ja, tot welke beperkingen die klachten leiden. Dat betekent dat in het kader van dit deelgeschil niet voldoende aannemelijk is geworden dat ten minste het door [Verzoekster] verzochte bedrag bij wijze van schadevergoeding in een eventuele bodemprocedure aan haar zal worden toegewezen. Het verzochte voorschot op schadevergoeding zal daarom worden afgewezen.

4.18.
Ten aanzien van de door [Verzoekster] verzochte veroordeling van ASR om het schaderegelingstraject op te starten, oordeelt de rechtbank dat de noodzaak van een veroordeling daartoe niet aan de orde is. Gebleken is dat het uitblijven van een schaderegelingstraject te wijten is geweest aan de onduidelijkheid omtrent de aansprakelijke partij. Deze onduidelijkheid is door deze beschikking weggenomen. Gesteld noch gebleken is dat ASR bij deze stand van zaken niet bereid zal zijn het schaderegelingstraject op te starten. De rechtbank ziet daarom geen aanleiding voor een afzonderlijke veroordeling van ASR op dit punt.

Kosten deelgeschil

4.19.
[Verzoekster] verzoekt de rechtbank de kosten van het deelgeschil te begroten en de aansprakelijke partij te veroordelen tot betaling daarvan. In haar pleitaantekeningen heeft mr. Woudenberg een aangepaste urenstaat opgenomen, die uitkomt op 20 uren maal € 190,00, te vermeerderen met 21% btw, in totaal € 4.598,00. De verschotten zijn inclusief griffierecht gesteld op € 1.769,84.

4.20.
Artikel 1019aa Rv bepaalt dat de rechter in de beschikking de kosten begroot die gemoeid zijn met de behandeling van het verzoek aan de zijde van de persoon die schade door dood of letsel lijdt en dat de rechter daarbij alle redelijke kosten als bedoeld in artikel 6:96 lid 2 BW in aanmerking neemt. Daarbij geldt een dubbele redelijkheidstoets: het dient redelijk te zijn dat deze kosten zijn gemaakt en de hoogte van deze kosten dient eveneens redelijk te de zijn (MvT, Kamerstukken II, 2007-2008, 31 518, nr. 3, p. 18). Dit betekent dat de kosten niet voor begroting (en vergoeding) in aanmerking komen indien de deelgeschilprocedure volstrekt onnodig of onterecht is ingesteld.

4.21.
Nadat [Verweerder 1] en ASR zich in hun verweerschrift hebben verzet tegen de redelijkheid van het aantal opgevoerde uren, heeft mr. Woudenberg haar uren gematigd van 30 uur naar 20 uur. Hiertegen hebben [Verweerder 1] en ASR geen verweer meer gevoerd. De rechtbank komt de huidige kostenbegroting ook niet bovenmatig voor, behoudens de post ‘verschotten’ van € 1.769,84. Voor deze kosten wordt verwezen naar de als productie 8 bij de pleitaantekeningen overgelegde nota’s. Zonder toelichting, die ontbreekt, is niet duidelijk op welke grond die kosten behoren tot de kosten van dit deelgeschil. De rechtbank zal daarom alleen rekening houden met het bedrag aan griffierecht van € 883,00, waarvan een bedrag van € 596,00 nog in rekening zal worden gebracht. Tegen het opgevoerde uurtarief van € 190,00 exclusief btw is geen verweer gevoerd. De kosten worden dan in totaal begroot op: € 4.598,00 + € 883,00 = € 5.481,00 inclusief btw. ASR zal als verzekeraar van de aansprakelijke partij [Verweerder 1] worden veroordeeld tot betaling van dit bedrag.

4.22.
[Verweerder 3] en [Vennoot B] hebben verzocht om een veroordeling van [Verzoekster] in de proceskosten, omdat [Verzoekster] haar verzoekschrift heeft herzien nadat zij aanvankelijk een niet bestaande partij in rechte had betrokken. Hierdoor hebben [Verweerder 3] en [Vennoot B] een nieuw verweerschrift moeten indienen. In artikel 1019aa lid 3 Rv is echter bepaald dat in de deelgeschilprocedure artikel 289 Rv niet van toepassing is. Een proceskostenveroordeling is dan ook niet mogelijk. ECLI:NL:RBGEL:2018:3231