Overslaan en naar de inhoud gaan

GHSHE 280921 Manege aansprakelijk voor val van rug (allerbraafste) paard, ES ruiter: causaal 50%, na billijkheidscorrectie 30%

GHSHE 280921 Manege aansprakelijk voor val van rug (allerbraafste) paard, ES ruiter: causaal 50%, na billijkheidscorrectie 30%

3De motivering van de beslissing in hoger beroep
3.1.
Deze zaak gaat over het antwoord op de vraag of [appellant] aansprakelijk is jegens [geïntimeerde] en of er sprake is van eigen schuld aan het ongeval (in de zin van artikel 6:101 BW) aan de zijde van [geïntimeerde] dat op 7 april 2018 heeft plaatsgevonden (hierna: het ongeval). [geïntimeerde] reed toen stapvoets op een paard van [appellant] samen met vijf andere deelnemers tijdens een door [appellant] georganiseerde bosrit. Een instructrice van [appellant] , [instructrice] (hierna: [instructrice] ), reed tijdens deze rit als begeleidster vooraan naast [geïntimeerde] . Op enig moment zijn de twee achterste paarden geschrokken en op hol geslagen, althans in galop gegaan, waarna ook de andere vier paarden op hol zijn geslagen, althans in galop zijn gegaan. Daarbij is [geïntimeerde] (net als de andere ruiters) door haar paard op de grond geworpen. Alleen de begeleidster, [instructrice] , is op haar paard blijven zitten. [geïntimeerde] is na het ongeval naar het ziekenhuis gebracht waar ze 24 uur in coma is gehouden. [geïntimeerde] had een hersenkneuzing op de hersenschors en heeft van zaterdag 7 april 2018 tot en met dinsdag 10 april 2018 in het ziekenhuis gelegen. De rechtbank heeft voor recht verklaard dat [appellant] jegens [geïntimeerde] aansprakelijk is (op grond van artikel 6:179 jo artikel 6:181 jo artikel 6:101 BW) voor 70% van de schade die door [geïntimeerde] is geleden en eventueel nog zal worden geleden als gevolg van het ongeval, heeft [appellant] veroordeeld tot vergoeding aan [geïntimeerde] van de schade, nader op te maken bij staat, en heeft [appellant] veroordeeld in de proceskosten. (geen publicatie bekend, red. LSA LM) [appellant] is tegen dat vonnis in (principaal) hoger beroep gekomen met in totaal acht grieven. [geïntimeerde] heeft in incidenteel hoger beroep twee grieven aangevoerd.

3.2.
De eerste twee grieven van [appellant] zijn gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat het paard waarop [geïntimeerde] reed op hol zou zijn geslagen. Deze grieven lenen zich voor gezamenlijke behandeling. Volgens [appellant] is de term op hol slaan te sterk uitgedrukt voor de omstandigheden rondom het ongeval omdat het paard in galop is gegaan (waarna [geïntimeerde] van het paard is gevallen), maar na ongeveer 150 meter alweer stil is blijven staan om te gaan grazen en het paard bleef, samen met de andere paarden zonder dat er iemand bij was, staan eten. Dit gedrag bewijst volgens [appellant] een vergaande mate van makheid van de paarden en ook dat dit paard niet op hol was geslagen. Een op hol geslagen paard is volgens [appellant] zeker een uur daarna aangeslagen en extra alert. Eten is dan het laatste wat zo’n paard zal doen.

3.3.
In het proces-verbaal van politie dat is opgemaakt naar aanleiding van het ongeval is opgenomen: “Op de terugweg kwam er plots een fietser, X, langs de paarden. Hij reed hierbij door de bladeren, dus mogelijk dat de paarden hierna schrokken.” Ook [appellant] voert in de memorie van grieven aan: “De bosrit is goed en rustig verlopen totdat vlak voordat de deelnemers weer bij de stalhouderij waren een mountainbiker van achter op de groep over het ruiterpad kwam aanrijden en de paarden rakelings passeerde, rijdend door de bladeren die opgehoopt aan de zijkant van het ruiterpad lagen. Hier schrokken de paarden van, waardoor de achterste paarden in galop zijn gegaan. Dit had tot gevolg dat ook de andere paarden in galop gingen” (zie punt 14 memorie van grieven).

Naar het oordeel van het hof kan in het midden blijven of hier nu wel of niet sprake is van een op hol slaand paard. Relevant is dat onbetwist is dat de bosrit die [geïntimeerde] met [appellant] is overeengekomen er uit bestond dat uitsluitend stapvoets zou worden gereden. Gesteld noch gebleken is dat [geïntimeerde] het paard zelf zou hebben aangespoord om in galop over te gaan of de gang te versnellen. Dit betekent dat het paard uit eigen beweging, ofwel uit hoofde van de eigen energie van het paard, in galop is gegaan (alsnog harder is gaan lopen) waarna [geïntimeerde] ten val is gekomen, zodat [appellant] als degene die het paard gebruikte in de uitoefening van een bedrijf in de zin van artikel 6:179 jo 6:181 BW, aansprakelijk is. Evenmin is voor de aansprakelijkheid van [appellant] op grond van voornoemde artikelen relevant of het paard al dan niet is geschrokken door de voorbijrijdende fietser of vanwege een andere oorzaak in galop is gegaan (althans sneller is gaan lopen). Artikel 6:179 BW vestigt in combinatie met artikel 6:181 BW een risicoaansprakelijkheid voor de bedrijfsmatige gebruiker (in dit geval dus [appellant] ) voor door het dier aangerichte schade. Nu [appellant] niet betwist dat het paard plots in galop is gegaan, terwijl niet is gesteld of gebleken dat [geïntimeerde] het paard hiertoe heeft aangespoord, is voldaan aan het vereiste van voornoemd artikel dat het gaat om “door het dier aangerichte schade”. De zogeheten ‘tenzij-clausule’ van artikel 6:179 BW is in het onderhavige geval niet van toepassing. Grieven een en twee in principaal hoger beroep falen.

3.4.
Grieven drie tot en met zes in principaal hoger beroep en de beide grieven in incidenteel hoger beroep gaan over de toepassing door de rechtbank van artikel 6:101 BW. Deze grieven lenen zich voor gezamenlijke behandeling.

3.5.
Terecht heeft de rechtbank bij deze beoordeling in rechtsoverweging 4.10 tot uitgangspunt genomen hetgeen de Hoge Raad in zijn arrest van 25 oktober 2002 (ECLI:NL:HR:2002:AE7010) heeft overwogen. Ook het hof is van oordeel dat uit deze beoordelingsmaatstaf volgt dat nu vaststaat dat het ongeval is veroorzaakt door de eigen energie van het paard en aan [geïntimeerde] noch aan [appellant] enige onzorgvuldigheid kan worden verweten, uit de aard en strekking van de tussen partijen gesloten overeenkomst tot het maken van de buitenrit voortvloeit dat het onberekenbare gedrag van het paard, dat in het kader van die overeenkomst niet onverwacht is, in zoverre voor risico van [geïntimeerde] is en aan haar moet worden toegerekend, zodat de schade deels voor haar rekening moet blijven.

Ook onderschrijft het hof rechtsoverweging 4.12 van de rechtbank. De inhoud van de overeenkomst tussen partijen en de overige omstandigheden van het geval zijn van belang voor de vraag in hoeverre de omvang van de vergoedingsplicht van [appellant] moet worden verminderd. In dit geval staat over de inhoud van de tussen partijen gesloten overeenkomst het volgende vast. [geïntimeerde] is via de website van [appellant] met [appellant] in contact gekomen. [geïntimeerde] heeft zich aangemeld voor een bosrit waarbij zij bij de gevraagde rijervaring heeft vermeld dat zij een beginner is. Bij de rubriek “Vragen of opmerkingen” heeft zij vermeld: “We hebben een keer eerder een rit gedaan elders, maar verder geen rijervaring. Daarom reserveren wij graag een privérit met begeleider. Mijn zusje vindt het heel leuk, maar vond het vorige keer aan het begin ook heel erg spannend. Het zou heel fijn zijn als er in de keuze voor het paard rekening mee kan worden gehouden (lief/rustig). Zouden jullie kunnen laten weten of dit mogelijk is?”. Hierop heeft [appellant] per e-mail laten weten dat een privérit niet mogelijk is, maar dat in kleine groepjes wordt gereden en dat zij voor het zusje van [geïntimeerde] het “aller braafste” paard zal zadelen. Gesteld noch is gebleken dat in het aanmeldingsformulier of in de daarop volgende e-mailwisseling tussen partijen aansprakelijkheid in het geval van een ongeval door [appellant] is uitgesloten of beperkt. Aldus liggen als causale elementen als bedoeld in artikel 6:101 BW enerzijds voor het gegeven dat [appellant] als bezitter het paard aan [geïntimeerde] ter beschikking heeft gesteld om te worden bereden en anderzijds dat [geïntimeerde] het paard heeft bereden. Andere causale factoren die in de sfeer van [geïntimeerde] als ruiter liggen zijn niet gesteld of gebleken zodat het hof net zoals de rechtbank komt tot een causale verdeling van 50% voor beide partijen.

3.6.
Voor de toepassing van de billijkheidscorrectie als bedoeld in artikel 6:101 BW zijn aan de zijde van [appellant] relevant de omstandigheid dat zij de gelegenheid geeft tot paardrijden met winstoogmerk en dat zij ervoor heeft gekozen een verzekering af te sluiten die al dan niet dekking verleent voor het onderhavige ongeval (dit is in debat in een nog aanhangige vrijwaringsprocedure). Ook is relevant dat [geïntimeerde] meermaals heeft aangegeven een zeer onervaren ruiter te zijn en dat [appellant] ook (zeer) onervaren ruiters laat deelnemen aan buitenritten. Aan de zijde van [geïntimeerde] is in dit verband relevant dat zij als gevolg van de val van het paard (ernstig) gewond is geraakt. [geïntimeerde] is na het ongeval naar het Amphia Ziekenhuis te [locatie] gebracht waar zij 24 uur in coma is gehouden. Zij had een hersenkneuzing op de hersenschors en heeft van zaterdag 7 april 2018 tot en met dinsdag 10 april 2018 in het ziekenhuis gelegen. [geïntimeerde] woonde op het moment van het ongeval zelfstandig, maar is na ontslag uit het ziekenhuis bij haar ouders gaan wonen. Dat [geïntimeerde] voor en na het onderhavige ongeval (opnieuw) letsel heeft opgelopen en mogelijk eerdere medische klachten had (zie grief vier in principaal hoger beroep) is in het kader van de onderhavige afweging niet relevant. Gelet op het letsel dat [appellant] als gevolg van de val van het paard heeft opgelopen (zie hiervoor) staat vast dat zij door het ongeval in ieder geval schade heeft geleden. Na afweging van al deze billijkheidsfactoren komt het hof uiteindelijk uit op een toerekening van 30% van de schade aan [geïntimeerde] , zodat [appellant] voor 70% van de schade aansprakelijk blijft.

3.7.
Nu het hof uitkomt op eenzelfde verdeling van de schade als de rechtbank in overweging 4.15 van het vonnis waarvan beroep, kunnen grieven drie tot en met zes in principaal hoger beroep en de beide grieven in incidenteel hoger beroep niet tot vernietiging van dat vonnis leiden. ECLI:NL:GHSHE:2021:2947