Hof Arnhem 100309 paardentrailer raakt uit balans door onrustige bewegingen van paard; eigenaar paard aansprakelijk
- Meer over dit onderwerp:
Hof Arnhem 100309 paardentrailer raakt uit balans door onrustige bewegingen van paard; eigen energie van dier
4.2 Het gaat in deze zaak, samengevat weergegeven, om het volgende.
Op 4 maart 2002 is [appellante] een verkeersongeval overkomen. Zij bestuurde die dag een auto waarachter een paardentrailer was gekoppeld. In die trailer bevond zich een paard van [geïntimeerde]. [appellante] vervoerde het paard van de stal van [geïntimeerde] in Nijverdal naar Helicon in Deurne, een centrum voor opleiding in de paardensport. De dochter van [appellante], [A.], vergezelde haar bij het transport. Rijdend over de A50 bij Heteren in de gemeente Overbetuwe is de trailer gaan slingeren. [appellante] verloor de macht over het stuur en de trekkende auto en de trailer kwamen met een harde klap tegen de vangrail terecht.
4.3 [appellante] vordert een verklaring voor recht dat [geïntimeerde] op grond van artikel 6:179 BW als bezitter van het paard aansprakelijk is voor alle door [appellante] ten gevolge van het ongeval geleden en te lijden schade, almede een veroordeling tot schadevergoeding, op te maken bij staat. Volgens [appellante] is de trailer uit balans geraakt door onrustige bewegingen van het paard, hetgeen tot het ongeval heeft geleid. De door [appellante] subsidiair aangevoerde grondslag van de vorderingen, artikel 6:181 BW, is in hoger beroep niet meer aan de orde, nu de rechtbank zich daarover niet heeft heeft uitgesproken, zij de vorderingen heeft afgewezen en [appellante] tegen deze afwijzing geen grieven heeft gericht.
4.4 [geïntimeerde] heeft zich primair verweerd met de stelling dat niet hij, maar [appellante], althans haar dochter [A.], als bezitter van het paard, als bedoeld in art. 6:179 BW heeft te gelden nu het paard was uitgeleend aan [A.] voor de duur van een bij Helicon te volgen hippische opleiding, gedurende welke periode het paard te Deurne zou verblijven en aldaar door [A.] zou worden verzorgd. Subsidiair heeft [geïntimeerde] zich erop beroepen dat de schade niet het gevolg is van een zelfstandige gedraging en de eigen energie van het paard. Veeleer zou moeten worden gedacht aan een door [appellante] gemaakte stuurfout, spoorvorming in het wegdek, een te hoge snelheid van de door [appellante] bestuurde auto en/of plotseling remmen. Ook kan het paard als gevolg van ander dan normaal rijgedrag van [appellante] onrustig zijn geworden. In dit verband heeft [geïntimeerde] aangevoerd dat [appellante] de trailer met het paard heeft getrokken met een relatief lichte auto. Meer subsidiair heeft [geïntimeerde] een beroep gedaan op eigen schuld aan de zijde van [appellante].
4.5 In haar tussenvonnis van 31 mei 2006 heeft de rechtbank het primaire verweer van [geïntimeerde] verworpen en [appellante] toegelaten tot het bewijs van haar stelling dat een zelfstandige gedraging of de eigen energie van het paard de oorzaak is geweest van het ongeval. Voorts heeft de rechtbank [appellante] en [geïntimeerde] verzocht gegevens te verstrekken over het maximale aanhangergewicht van de door haar bestuurde auto respectievelijk het gewicht van het vervoerde paard.
Na getuigenverhoren heeft de rechtbank, bij eindvonnis van 4 juli 2007, geoordeeld dat [appellante] niet is geslaagd in het opgedragen bewijs en de vorderingen van [appellante] afgewezen.
4.6 De grieven leggen aan het hof de vraag voor of [appellante] is geslaagd in het door de rechtbank opgedragen bewijs. De bewijsopdracht zelf is in hoger beroep niet bestreden.
4.7 In eerste aanleg zijn aan de zijde van [appellante] vier getuigen gehoord. (....)
4.10 Naar het oordeel van het hof is [appellante] in het haar door de rechtbank opgedragen bewijs, dat het ongeval is veroorzaakt door het zelfstandig gedrag van het paard, geslaagd.
Getuige [A.] en (partij)getuige [appellante] hebben beiden verklaard dat zij vlak voor het ongeval tussen twee vrachtauto’s reden, op een zodanige afstand dat er voor en achter nog een vrachtauto tussen had gekund.
Getuige [B.] heeft verklaard op 4 maart 2002 in een vrachtauto achter de auto van [appellante] met de trailer te hebben gereden waarbij hij toen het ongeval heeft waargenomen. Door [geïntimeerde] is twijfel geuit over de betrouwbaarheid van de verklaring van [B.], kort gezegd, omdat het handschrift van zijn twee schriftelijke verklaringen niet overeenstemt en omdat hij pas laat door [appellante] is gelocaliseerd. Naar het oordeel van het hof hebben [B.] en [appellante] echter een zodanig plausibele uitleg gegeven, dat het hof geen aanleiding ziet in de door [geïntimeerde] aangevoerde omstandigheden minder gewicht toe te kennen aan de getuigenverklaring van [B.].
[B.] heeft verklaard te hebben waargenomen dat de voorkant van het paard omhoog kwam en vervolgens zijn achterkant, dat het paard een paar keer achter elkaar bokte, waarbij hij zag aankomen dat het verkeerd zou gaan, en dat door het deinen van de trailer deze van de koppeling van de trekauto losraakte. [B.] heeft verklaard de bewegingen van het paard te hebben kunnen zien, omdat er geen zeiltje zat die de opening tussen het dak van de trailer en de laadklep van de trailer afsloot.
Of er destijds nu wel of geen zeiltje zat, doet uiteindelijk, naar het oordeel van het hof, niet af aan de betrouwbaarheid van de verklaring van [B.], nu een zeiltje als hier bedoeld ook open kan zijn en de uit de verklaringen van [A.] en [appellante] blijkt dat in dit geval het zeiltje open heeft kunnen staan.
De door [B.] waargenomen gang van zaken strookt met de verklaring [appellante] dat zij opeens bemerkte dat de trailer “raar ging doen” en dat zij vervolgens in de achteruitkijkspiegel zag dat de trailer “als het ware ging stuiteren”. De verklaring van [appellante] vindt weer bevestiging in de verklaring van [A.] dat, nadat [appellante] “het gaat niet goed” had geroepen, zij de macht over het stuur verloor en de auto en de trailer in de vangrail terechtkwamen.
Uit de verklaringen van [A.] en [appellante] blijkt dat het ongeval zich plotseling en in een korte tijdsspanne heeft voltrokken. Dat [appellante] en [A.], zoals zij hebben verklaard, geen onrustige bewegingen van het paard hebben waargenomen, acht het hof in dit geval dan ook niet van beslissend belang. Hetzelfde geldt voor de stelling van [geïntimeerde] dat het paard als rustig te boek stond. Zoals ook blijkt uit de in 4.9 genoemde brief van Ing. Boersma zijn paarden schrikachtige wezens; dat het paard niet eerder onrustig is geweest in een trailer sluit ook niet uit dat het in dit geval wel een schrikreactie heeft gegeven en heeft gereageerd op de wijze waarover [B.] heeft verklaard.
Voor de door [geïntimeerde] aangevoerde alternatieve verklaringen voor het ongeval zijn naar het oordeel van het hof onvoldoende aanknopingspunten te vinden in de getuigenverklaringen, terwijl deze ook overigens onvoldoende feitelijk zijn onderbouwd. Dat een stuurfout of afwijkend rijgedrag de oorzaak van het ongeval is geweest, vindt geen steun in de verklaringen van [B.] en [A.], volgens wie de auto met een constante snelheid tussen twee vrachtwagens reed. [B.] heeft uitdrukkelijk verklaard te hebben gezien dat eerst het paard onrustig bewoog en pas daarna de trailer ontkoppelde, kennelijk als gevolg van het door [A.] en [appellante] waargenomen stuiteren van de trailer. Dat het ongeval te wijten zou zijn aan het door [geïntimeerde] genoemde verschijnsel van de luchtstroming heeft [geïntimeerde] niet nader onderbouwd. Volgens de verklaringen van de genoemde getuigen reed [appellante] voor het ongeval reeds enige tijd tussen de twee vrachtwagens, waardoor ook niet voor de hand ligt dat de oorzaak van het plotseling voltrokken ongeval moet worden gezocht in het onvoldoende afstand houden door [appellante] tot deze vrachtwagens.
Uit de door [appellante] overgelegde gegevens blijkt voorts dat de trailer en het paard tezamen onder het maximaal te trekken gewicht van de desbetreffende auto lag zodat onvoldoende aannemelijk is geworden dat het ongeval hieraan moet worden geweten. Hetzelfde geldt voor de door [geïntimeerde] genoemde onbekendheid van [appellante] – vrachtwagenchauffeur van beroep – met de auto en de trailer die volgens [geïntimeerde] hier het ongeval (mede) zou hebben veroorzaakt.
Uit hetgeen [B.] over het ongeval heeft verklaard, zijn hiervoor ook geen aanknopingspunten te vinden.
De verschillende door [geïntimeerde] geschetste alternatieve oorzaken van het ongeval zijn, kortom, naar het oordeel van het hof onvoldoende gesubstantieerd en vinden geen steun in de getuigenverklaringen, zodat het hof daaraan voorbijgaat.
4.11 Dit leidt tot de slotsom dat, anders dan de rechtbank heeft overwogen, naar het oordeel van het hof in dit geval de door [appellante] gestelde toedracht van het ongeval bewezen moet worden geacht. Het slagen van de grieven brengt mee dat op grond van de devolutieve werking van het hoger beroep, de door [geïntimeerde] in eerste aanleg gevoerde overige verweren opnieuw moeten worden beoordeeld.
4.12 [geïntimeerde] heeft zich in eerste aanleg primair verweerd met de stelling dat hij in dit geval niet als bezitter van het paard, als bedoeld in art. 6:179 BW, moet worden aangemerkt.
Naar het oordeel van het hof faalt dit verweer. [geïntimeerde] had, ten tijde van het ongeval het paard aan de dochter van [appellante] ([A.]) uitgeleend. Dat zij dit voor de duur van een door haar te volgen opleiding deed, maakt naar het oordeel van het hof nog niet dat zij het paard voor zichzelf hield mee dat zij als bezitter van het paard in de zin van art. 6:179 jo. 3:107 e.v. BW kan worden aangemerkt. Het hof verenigt zich met het desbetreffende oordeel van de rechtbank (vonnis van 31 mei 2006, rov. 3.1) en maakt dat tot het zijne.
4.13 Daarnaast heeft [geïntimeerde] (meer) subsidiair een beroep gedaan op eigen schuld aan de zijde van [appellante]. Voorzover hij zich in dat verband heeft beroepen op de onbekendheid van [appellante] met geleende de auto en de geleende trailer, verwijst het hof naar rov. 4.10, waarin is geoordeeld dat in dit geval niet aannemelijk is geworden dat deze omstandigheden het ongeval (mede) hebben veroorzaakt. Dat [appellante] twee keer is gestopt wegens onrustigheid van het paard en zij desondanks de (snel)weg is opgegaan, maakt dit niet anders, nu hieruit evenzeer de conclusie kan worden getrokken dat zij juist voorzichtig is geweest. [geïntimeerde] heeft, kortom, deze stelling onvoldoende onderbouwd, waarbij het hof ook nog wijst op de door [geïntimeerde] overgelegde brief van [D.] (KNHS) van 30 oktober 2006, waarin is vermeld dat, wanneer een paard onrustig is, het verstandig is om te stoppen, het paard te kalmeren en de oorzaak van de onrust - zo deze te vinden is – weg te nemen. Bovendien heeft [geïntimeerde] niet gesteld in hoeverre [appellante] op dat moment anders had kunnen of moeten handelen dan zij heeft gedaan.
Voorzover [geïntimeerde] – los van het voorgaande – nog heeft aangevoerd dat [appellante] wist of behoorde te weten dat een paard onrustig kan zijn en zij bewust het risico heeft genomen dat een ongeval als dit kon gebeuren, heeft [geïntimeerde] dit verweer onvoldoende feitelijk onderbouwd. Met name heeft hij niet onderbouwd dat [appellante] – ook al was zij bekend met de onberekenbaarheid van paarden – met een ongeval als het onderhavige rekening had moeten houden.
Tenslotte heeft [geïntimeerde] aangevoerd dat [appellante] is bekeurd wegens het rijden zonder geldig rijbewijs. [appellante] heeft dit, gemotiveerd, betwist. Op deze gemotiveerde betwisting door [appellante] heeft [geïntimeerde] niet meer (voldoende gemotiveerd) gereageerd, zodat het hof aan dit verweer eveneens voorbij zal gaan.
4.14 Uit het voorgaande volgt dat de vorderingen van [appellante] toewijsbaar zijn. De wettelijke rente, vanaf de datum van het ongeval, is eveneens toewijsbaar. LJN BH7783