Overslaan en naar de inhoud gaan

Hof 's-Hertogenbosch 170516 val van paard; ruitersportcentrum stelt paard ter beschikking; aansprakelijkheid ogv art. 6:181 lid 1 BW

Hof 's-Hertogenbosch 170516 val van paard; ruitersportcentrum stelt paard ter beschikking; aansprakelijkheid ogv art. 6:181 lid 1 BW;
- bij beroep op risico-aansprakelijkheid is de klachtplicht van art 6:89 BW niet van toepassing

vervolg op:
rb-zeeland-west-brabant-090714-val-van-paard-ruitersportcentrum-niet-aansprakelijk-niet-bewezen-dat-paard-werd-gebruikt-in-de-bedrijfsvoering
rb-zeeland-west-brabant-090113-val-van-paard-struikelen-paard-is-door-het-dier-aangericht-bewijsopdracht-toedracht-en-bezit-paard

3 De beoordeling

3.1.
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.

3.1.1.
In een aan [eigenaar] (hierna: [eigenaar] ) toebehorend pand aan de [adres 1] te [plaats 1] , werd in een deel van het jaar 2003 door [ondernemer] (hierna: [ondernemer] ) als eenmanszaak onder de naam “Paardensportcentrum [plaats 1] ” een manegebedrijf, paardenstalling en paardenfokkerij gedreven.

3.1.2.
Er werden in het Paardensportcentrum onder meer paardrijlessen gegeven. Eén van de instructeurs was [instructeur] (hierna: [instructeur] ).

3.1.3.
Eind september 2003 is [ondernemer] vertrokken. Uit een uittreksel van de Kamer van Koophandel d.d. 10 juni 2010, blijkt dat op 6 februari 2004 aldaar is geregistreerd dat de activiteiten van haar eenmanszaak zijn gestaakt op 22 september 2003.

3.1.4.
Ook na het vertrek van [ondernemer] is [instructeur] in voornoemd pand paardrijlessen blijven geven.

3.1.5.
[appellante] volgde op maandagavond paardrijlessen. Op maandagavond 10 of 17 november 2003 bereed [appellante] tijdens een les, waarbij [instructeur] de instructeur was, het aan haar beschikbaar gestelde paard [paard] . Zij is toen van dat paard gevallen.

3.1.6.
Caprice is blijkens het uittreksel van de Kamer van Koophandel, vervaardigd op 15 april 2010, op 7 april 1997 opgericht en heeft als activiteit: maneges. Caprice is gevestigd aan de [adres 1] te [plaats 1] . [eigenaar] , wonend aan de [adres 2] te [plaats 1] , is van 22 september 2003 tot 1 mei 2006 voorzitter van Caprice geweest. De heer [secretaris] (hierna: [secretaris] ) was van 22 september 2003 tot 4 februari 2004 secretaris van Caprice en [penningmeester] (hierna: [penningmeester] ) was van 22 september 2003 tot 30 april 2006 de penningmeester.

3.1.7.
Bij brief van 17 november 2008 is Caprice namens [appellante] aansprakelijk gesteld voor de schade die zou zijn ontstaan door haar val van het paard [paard] .

3.2.1.
In de procedure in eerste aanleg vorderde [appellante] kort gezegd:
i) een verklaring voor recht dat Caprice jegens [appellante] aansprakelijk is voor alle schade die voor haar uit het haar op 17 november 2003 overkomen ongeval tijdens het deelnemen aan een paardrijles is voortgevloeid en nog zal voortvloeien;
ii) Caprice te veroordelen om aan [appellante] de schade te vergoeden, op te maken bij staat en te vereffenen op de wijze zoals in de wet voorzien, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 17 november 2003 tot de dag der algehele voldoening;
iii) veroordeling van Caprice in de proceskosten.

3.2.2.
Aan deze vordering heeft [appellante] , kort samengevat, het volgende ten grondslag gelegd.
[appellante] is van het paard [paard] gevallen, nadat [paard] was gestruikeld. [paard] struikelde regelmatig vanwege een scheef voorvoetje. De val was het gevolg van de eigen energie van het paard. Caprice moet worden beschouwd als de gebruiker van het paard in de uitoefening van haar bedrijf. In elk geval was Caprice de bezitter van het paard. Caprice is daarom aansprakelijk voor de door [appellante] door de val geleden schade en dient deze te vergoeden.
Na de val is [appellante] kort buiten bewustzijn geweest en had zij pijn aan haar nek en schouder. Later kreeg zij ook last van haar rechterarm en -been. Uiteindelijk is een nekfractuur geconstateerd. Daaraan is zij in 2008 geopereerd. Zij heeft nog steeds klachten en is arbeidsongeschikt verklaard, aanvankelijk voor 70-75%, laatstelijk in 2009 voor 80-85%. Sinds 2008 is sprake van een medische eindtoestand.

3.2.3.
Caprice heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Zij heeft een beroep gedaan op verjaring en schending van de klachtplicht door [appellante] en betwist voorts dat zij bezitter of bedrijfsmatige gebruiker van [paard] was. [instructeur] gaf de paardrijlessen op zelfstandige basis. Ook heeft Caprice betwist dat de val van [appellante] het gevolg is van het struikelen van [paard] , dat sprake is van het gestelde letsel en zo er letsel is, het causaal verband tussen dat letsel en de val van het paard.

3.3.1.
In het tussenvonnis van 9 januari 2013 heeft de rechtbank het beroep van Caprice op verjaring en schending van de klachtplicht verworpen. De rechtbank heeft [appellante] opgedragen te bewijzen i) feiten en omstandigheden waaruit kan worden afgeleid dat op de maandagavond in november 2003 dat zij op [paard] reed, [paard] door Caprice werd gebruikt in de uitoefening van haar bedrijf en ii) dat zij op die maandagavond op [paard] reed, dat [paard] is gestruikeld en dat zij als gevolg daarvan van [paard] is gevallen.

3.3.2.
Op 25 maart 2013 zijn [appellante] en de heren [instructeur] en [getuige 1] (hierna: [getuige 1] ) als getuige in de enquête gehoord. Vervolgens zijn op 27 augustus 2013 aan de zijde van [appellante] nog mevrouw [getuige 2] (hierna: [getuige 2] ) en [eigenaar] als getuige gehoord. Tenslotte is op 17 maart 2013 [ondernemer] als getuige aan de zijde van [appellante] gehoord. Caprice heeft van het doen horen van getuigen in tegenverhoor afgezien.

3.3.3.
In het eindvonnis van 9 juli 2014 heeft de rechtbank [appellante] niet geslaagd geacht in de bewijslevering. De rechtbank heeft de vordering van [appellante] afgewezen en haar in de proceskosten veroordeeld. De rechtbank heeft hiertoe het volgende overwogen.
“2.2.3. Uit deze verklaringen kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden afgeleid dat [instructeur] de les op 17 november 2003 gaf onder verantwoordelijkheid van Caprice en dat [paard] dus werd gebruikt in de bedrijfsvoering van Caprice. De rechtbank neemt daarbij het volgende in aanmerking:
[eigenaar] , vanaf midden september 2003 voorzitter van Caprice, heeft verklaard dat Caprice pas vanaf midden december 2003 de bedrijfsvoering van de manege op zich heeft genomen en vanaf 1 januari 2004 de lessen is gaan geven. Uit de omstandigheid dat [eigenaar] niet kon uitleggen waarom hij al in september 2003 voorzitter was geworden van het net door hem aangekochte Caprice, kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden afgeleid dat Caprice de bedrijfsvoering al eerder op zich had genomen. Ook uit hetgeen de andere getuigen hebben verklaard kan niet worden afgeleid dat Caprice die verantwoordelijkheid al had op het moment dat de door [appellante] gestelde val plaatsvond.
Uit de diverse verklaringen wordt wel duidelijk dat [ondernemer] , die de manege vanaf 2000 exploiteerde, in augustus of september 2003 met de bedrijfsvoering is gestopt. Wie verantwoordelijk was voor de bedrijfsvoering in de periode vanaf haar vertrek tot 1 januari 2004 wordt uit de getuigenverklaringen niet duidelijk. De echtgenote van [eigenaar] deed in die periode werkzaamheden voor de manege, maar niemand heeft verklaard dat zij dat namens Caprice deed. Ook [eigenaar] zelf was toen bij de manege betrokken (hij maakte afspraken met medewerkers en zorgde deels voor financiële transacties. Zoals hij zelf heeft verklaard: volgens [ondernemer] had zij met hem afgesproken dat hij de manege zou voortzetten), maar ook daarvan wordt niet duidelijk dat hij dat namens Caprice heeft gedaan. [eigenaar] heeft daarover zelf verklaard dat de bedrijfsvoering van de manege na het vertrek van [ondernemer] een tijdje op de oude voet is doorgegaan, zulks in afwachting van een mogelijke terugkeer van [ondernemer] . Dat strookt met wat [getuige 2] heeft verklaard, namelijk dat er na het vertrek van [ondernemer] een tijdje onduidelijkheid bestond. [appellante] zelf heeft verklaard dat na het vertrek van [ondernemer] de lessen door de partner van [eigenaar] en door [getuige 2] werden georganiseerd en dat aan hen moest worden betaald; zij geeft zelf ook aan dat Caprice er toen nog niet bij was betrokken. Dat kwam volgens haar pas later.

2.2.4.
Op grond van het vorenstaande moet worden vastgesteld dat [appellante] het bewijs van haar stelling dat op maandagavond in november 2003 dat zij op [paard] reed, [paard] door Caprice werd gebruikt in de uitoefening van haar bedrijf, niet heeft geleverd. Dat betekent dat Caprice (die naar al eerder is vastgesteld ook geen bezitter was van [paard] ) niet aansprakelijk is voor de door [paard] mogelijk aangerichte schade, ongeacht wat er precies is gebeurd. De vordering van [appellante] moet al om die reden worden afgewezen. De vraag of [appellante] het bewijs van de in 2.1. onder (b) genoemde stelling heeft geleverd, behoeft dan geen beantwoording meer.”

3.4.
[appellante] heeft in hoger beroep zes grieven aangevoerd. [appellante] heeft geconcludeerd tot vernietiging van de beroepen vonnissen en tot het alsnog toewijzen van haar vorderingen.
De eerste grief richt zicht tegen de vaststelling van de feiten door de rechtbank. Met de tweede en derde grief betoogt [appellante] dat Caprice bezitter was van [paard] dan wel bedrijfsmatig het paard [paard] verhuurde. In het verlengde daarvan bestrijdt de vierde grief het oordeel van de rechtbank dat op [appellante] de bewijslast van haar stellingen rust. De vijfde grief richt zich tegen de bewijswaardering door de rechtbank. Met de zesde grief ten slotte maakt [appellante] bezwaar tegen de proceskostenveroordeling.

3.5.
Het hof komt thans toe aan de beoordeling van de grieven. Daarbij stelt het hof voorop dat [appellante] geen belang heeft bij de eerste grief, nu het hof, in het kader van het hoger beroep, de feiten zelfstandig heeft vastgesteld.

3.6.
Het hof zal de derde, vierde en vijfde grief gezamenlijk behandelen. Deze grieven zijn gebaseerd op de stelling dat Caprice aansprakelijk is op grond van artikel 6:181 BW als de gebruiker van het paard [paard] in de uitoefening van haar bedrijf.
Caprice bestrijdt deze grieven gemotiveerd en stelt, kort gezegd, dat zij geen bedrijfsmatige gebruiker was van [paard] en, voor zover art. 6:181 eerste lid van toepassing zou zijn, niet zij maar [instructeur] op grond van het tweede lid van deze bepaling aansprakelijk moet worden geacht.

3.7.
Het hof overweegt ten aanzien van de toepasselijkheid van art. 6:181 BW als volgt. Artikel 6:181 BW bepaalt het volgende.
1. Worden de in de artikelen 173, 174 en 179 bedoelde zaken, opstallen of dieren gebruikt in de uitoefening van een bedrijf, dan rust de aansprakelijkheid uit de artikelen 173 lid 1, 174 lid 1 en lid 2, eerste zin, en 179 op degene die dit bedrijf uitoefent, tenzij het een opstal betreft en het ontstaan van de schade niet met de uitoefening van het bedrijf in verband staat.
2. Wanneer de zaken, opstallen of dieren in de uitoefening van een bedrijf worden gebruikt door ze ter beschikking te stellen voor gebruik in de uitoefening van het bedrijf van een ander, dan wordt die ander als de uit hoofde van het vorige lid aansprakelijke persoon aangemerkt.
De bepaling houdt kort gezegd in dat, indien een paard wordt gebruikt in de uitoefening van een bedrijf, de risicoaansprakelijkheid voor dat paard, welke aansprakelijkheid volgt uit art. 6:179 BW, ligt bij degene die het bedrijf uitoefent. Indien het paard door de bedrijfsmatige gebruiker ter beschikking wordt gesteld aan een andere bedrijfsmatige gebruiker, dan is de bedrijfsmatige “eindgebruiker” risicoaansprakelijk voor het paard.

Toepasselijkheid art. 6:181, eerste lid BW
3.8.1.
Bij de beoordeling van de werking van art. 6:181 BW stelt het hof in navolging van de Hoge Raad (Hoge Raad 1 april 2011 ECLI:NL:HR:2011:BP1475) het volgende voorop. Indien schade wordt aangericht door een dier is ingevolge art. 6:179 BW, en behoudens de mogelijkheid van succesvol verweer op grond van de “tenzij-clausule” aan het slot van deze bepaling, de bezitter van het dier voor die schade aansprakelijk. Wordt het dier echter gebruikt in de uitoefening van het bedrijf van een ander, dan rust deze risicoaansprakelijkheid ingevolge art. 6:181 BW niet op de bezitter, maar op degene die het bedrijf uitoefent.
Artikel 6:181 BW, en daarmee ook de verlegging van de aansprakelijkheid die daardoor wordt bewerkstelligd, berust, kort samengevat, enerzijds op de overweging dat de benadeelde niet behoort te worden belast met de moeilijkheden die inherent zijn aan het onderzoek naar en de bewijslevering betreffende de identiteit van de schuldenaar, en anderzijds op de eenheid van de onderneming in het kader waarvan het dier wordt gebruikt, het feit dat bedrijfsmatig verrichte activiteiten in beginsel zijn gericht op het verkrijgen van profijt, en het feit dat van een ondernemer kan worden gevergd dat hij zijn bedrijfsrisico als één risico verzekert (Parl. Gesch. Boek 3, Invoering 3, 5 en 6, Boek 3), blz. 1003). De door art. 6:181 BW bewerkstelligde verlegging van aansprakelijkheid berust dus niet, ook niet mede, op de wil of toestemming van degene die het bedrijf uitoefent, maar op de wet. Daarbij verdient opmerking dat de in art. 6:179 BW bedoelde aansprakelijkheid hetzij rust op de bezitter, hetzij op degene die het bedrijf uitoefent waarin het dier wordt gebruikt (Parl. Gesch. Boek 6, blz. 745). Dit neemt niet weg dat ook een derde tegenover de benadeelde aansprakelijk kan zijn op de voet van art. 6:162 BW. Is dit laatste niet het geval, dan heeft dit geen invloed op het ontstaan of de omvang van de hiervoor bedoelde risicoaansprakelijkheid. Evenmin komt daaraan betekenis toe bij de beantwoording van de vraag op wie de door art. 6:179 BW in het leven geroepen risicoaansprakelijkheid rust.
Ten slotte wordt nog aangetekend dat bij de beantwoording van de vraag of de aansprakelijkheid van art. 6:179 BW niet op de bezitter van het dier rust, maar – ingevolge art. 6:181 BW – op degene die het bedrijf uitoefent waarin het dier wordt gebruikt, niet van belang is of degene die dit bedrijf uitoefent bezitter dan wel houder van het dier is, en ook niet of het doel waartoe het dier aldus wordt gebruikt, inmiddels bijna is bereikt. Evenmin mag in dit verband de eis worden gesteld dat hij het dier duurzaam en ten eigen nutte gebruikt.

3.8.2.
Uit de parlementaire geschiedenis (Parl. Gesch. Boek 6, blz. 747) volgt voorts dat onder de in de wet bedoelde zaken die “in de uitoefening van een bedrijf worden gebruikt” niet de zaken vallen die iemand in de uitoefening van zijn bedrijf voor een ander bewaart of vervoert. Wanneer het gaat om dieren, dan is, zo blijkt uit de parlementaire geschiedenis, de band tussen schaden die door de gebruikelijke zorg voor “dergelijke objecten” niet kunnen worden voorkomen, en de uitoefening van het bedrijf van de bewaarder niet sprekend genoemd om schade van deze soort tot een bedrijfsrisico te maken.
Naar het oordeel van het hof betekent dit dat er van moet worden uitgegaan dat in de situatie waarin een paard enkel gestald is bij de manegehouder, de manegehouder niet als bedrijfsmatige gebruiker mag worden beschouwd.

3.9.
Voor de toepasselijkheid van art. 6:181 BW in het onderhavige geval is het dus noodzakelijk dat Caprice moet worden aangemerkt als een bedrijfsmatige gebruiker van het paard [paard] in die zin dat sprake was van meer dan het enkel stallen van [paard] door Caprice.
Het hof is van oordeel dat dit het geval is. In de conclusie van antwoord (randnummer 24) heeft Caprice immers uitdrukkelijk erkend dat zij [paard] heeft verhuurd en ter beschikking heeft gesteld (“Caprice is in zoverre gebruiksmatig gebruiker van het paard geweest, dat zij dit heeft verhuurd en ter beschikking gesteld, maar gelet op art. 7:181 lid 2 BW (het hof begrijpt: art. 6:181 lid 2 BW), dient dan nog steeds bij [instructeur] te worden uitgekomen, nu hij moet worden aangemerkt als “de ander” uit dit artikellid”). Reeds het ter beschikking stellen van bij haar gestalde paarden en/of het verhuren van die paarden, waaronder [paard] , aan derden heeft tot gevolg dat Caprice als bedrijfsmatige gebruiker moet worden aangemerkt.
Het verweer van Caprice dat weliswaar sprake was van een inschrijving in de registers van de kamer van koophandel, maar dat die inschrijving niet relevant zou zijn omdat op dat moment nog geen ondernemingsactiviteiten door Caprice werden ontplooid en dat de antedatering van de inschrijving moet worden verklaard door fiscale motieven van [eigenaar] , is onjuist omdat – zoals gezegd – er wel ondernemersactiviteiten werden uitgevoerd zoals het stallen, verhuren en ter beschikking stellen van paarden zoals door Caprice is erkend. Ook voor zover het juist zou zijn, hetgeen niet is komen vast te staan, dat vrijwilligers, kennelijk onbetaald, de paarden verzorgden en regelden dat de stallingspaarden ter beschikking werden gesteld aan instructeurs, betekent dat niet dat van de zijde van Caprice geen sprake zou zijn van bedrijfsmatige activiteiten zoals is bedoeld in art. 6:181 BW, nu Caprice heeft erkend dat ook sprake was van verhuur van de paarden door haar.

Toepasselijkheid art. 6:181, tweede lid BW
3.10.
Nu het hof heeft geoordeeld dat art. 6:181, eerste lid BW van toepassing is, komt het hof toe aan de beoordeling van het beroep van Caprice op de toepasselijkheid van art. 6:181, tweede lid BW. Volgens Caprice moet [instructeur] “als eindgebruiker” aansprakelijk worden geacht voor de val en de daaruit, volgens [appellante] maar door Caprice bestreden, voortgevloeide schade. [appellante] heeft dit standpunt gemotiveerd bestreden.

3.11.1.
Het beroep van Caprice op de toepasselijkheid van art. 6:181 tweede lid BW, kan slechts slagen indien komt vast te staan dat [instructeur] – ook – als een bedrijfsmatige (eind)gebruiker moet worden aangemerkt.

3.11.2.
Het hof stelt bij zijn beoordeling van voorliggende rechtsvraag voorop dat uit de parlementaire geschiedenis (Parl. Gesch. Inv. 3,5 en 6, blz. 1003) blijkt dat voor de vraag of van een bedrijf kan worden gesproken, het winstoogmerk of het behalen van voordeel niet beslissend zijn. De term ‘bedrijf’ in art. 6:181 BW moet worden uitgelegd in het licht van de strekking van die bepaling zelf. Daarbij komt het blijkens de parlementaire geschiedenis vooral aan op in hoeverre de betreffende activiteiten naar buiten moeten worden gezien als afkomstig van een eenheid.

3.11.3.
[instructeur] heeft over zijn werkzaamheden als paardrij-instructeur als getuige in eerste aanleg het volgende verklaard.
“Ik heb enige tijd als paardinstructeur werkzaamheden verricht voor eerst PCT [plaats 1] en later PCT Caprice. (…). Ik maakte elke dag nadat ik had gewerkt een factuur op die ik afgaf aan de mensen van eerst PCT [plaats 1] en later PCT Caprice waarop ik meteen werd betaald. Dat was zo afgesproken. (…). Ik rekende altijd af met mevrouw [ondernemer] en op een later moment ging dat steeds met mevrouw [eigenaar] , de echtgenote van [eigenaar] . (…). De afspraken met mensen die de les volgden en de verdeling van de paarden naar die mensen toe werden door mensen van de stichting van de manege gedaan, daar heb ik mij nooit mee bemoeid. Ik kwam daar alleen om lessen te geven. Het wijzigen van de stichting aan wie ik mijn facturen moest richten heb ik gedaan op verzoek. Ik denk dat het mij is gevraagd door [eigenaar] , maar ik weet dat niet meer zeker.”

3.11.4.
Uit deze verklaring kan niet worden afgeleid dat het handelen van [instructeur] de vereiste “bedrijfsmatige trekken” had. Het enkel profijt trekken door het laten betalen van facturen voor paardrijlessen is hiervoor immers onvoldoende. Het komt er vooral op aan in hoeverre de activiteiten van [instructeur] naar buiten moeten worden gezien als afkomstig van een eenheid. Dat blijkt niet uit de gedingstukken. Hieruit kan derhalve niet de toepasselijkheid van art. 6:181 lid 2 BW worden afgeleid.

3.11.5.
Het hof is van oordeel dat het op de weg van Caprice had gelegen, nu zij uitdrukkelijk een beroep doet op de toepasselijkheid van dit artikellid, dit beroep genoegzaam te onderbouwen, nu de stelplicht en bewijslast terzake op haar rust. Naar het oordeel van het hof heeft Caprice niet aan die stelplicht voldaan. Geen sprake is van enige onderbouwing van de volgens Caprice vermeende bedrijfsmatige activiteiten van [instructeur] en ook een gespecificeerd bewijsaanbod, hetgeen verwacht mag worden nu de bewijslast op Caprice rust, ontbreekt. De enkele stelling van Caprice dat een aantal stallingspaarden, waaronder [paard] , ter beschikking werd gesteld aan instructeurs en dat voor die terbeschikkingstelling diende te worden betaald, betekent immers niet dat [instructeur] kan worden aangemerkt als een bedrijfsmatige eindgebruiker. Dat geldt ook voor de enkele, niet onderbouwde stelling zonder nadere toelichting, die ontbreekt, dat [instructeur] zelfstandig instructeur was.

3.12.1
Gelet op het vorenstaande concludeert het hof dat art. 6:181 tweede lid BW niet van toepassing is omdat [instructeur] niet is aan te merken als “een ander”. Daaruit volgt dat de derde en vierde grief terecht zijn voorgesteld. Hieruit volgt dat de vijfde grief geen bespreking meer behoeft. Ook de tweede grief, die bestrijdt dat de rechtbank ten onrechte de aansprakelijkheid van Caprice niet heeft gebaseerd op art. 6:179 BW, behoeft daarom geen beoordeling meer.

3.12.2.
Nu deze grieven doel treffen zullen in het kader van de devolutieve werking van het appel de in eerste aanleg gevoerde verweren alsnog dan wel opnieuw worden beoordeeld en zal worden onderzocht of de vordering van [appellante] voor toewijzing vatbaar is. Dit is alleen anders in het (zich hier niet voordoende) geval dat deze verweren in hoger beroep zijn prijsgegeven.

Verjaring

3.13.
Allereerst zal het hof het beroep van Caprice op verjaring opnieuw beoordelen. Naar het oordeel van het hof heeft de rechtbank het beroep op verjaring terecht verworpen. Onvoldoende is weersproken dat [appellante] niet voor (het begin van) 2004 daadwerkelijk met de schade en de daarvoor aansprakelijk te stellen instelling bekend is geworden. Caprice is vervolgens door [appellante] bij brief van 17 november 2008 aansprakelijk gesteld. Met de rechtbank gaat het hof er van uit dat Caprice deze aansprakelijkstelling op enig moment kort na 17 november 2008 heeft ontvangen. Door deze brief heeft [appellante] schriftelijk en ondubbelzinnig haar recht op schadevergoeding voorbehouden. De verjaring is derhalve tijdig gestuit en de nadien aangevangen verjaringstermijn is niet verlopen.

Schending klachtplicht

3.14.
Het beroep van Caprice op schending van de klachtplicht zoals bedoeld in art. 6:89 BW berust naar het oordeel van het hof op een onjuiste rechtsopvatting. De plicht om binnen bekwame tijd te klagen bestaat uitsluitend wanneer een benadeelde – [appellante] in dit geval – een beroep doet op een gebrek in een prestatie. [appellante] doet echter geen beroep op een gebrekkige prestatie aan de zijde van Caprice, maar spreekt Caprice aan op de risicoaansprakelijkheid die is neergelegd in de artt. 6:179 en 6:181 BW en in zoverre is door Caprice geen prestatie verricht ten gunste van [appellante] . Artikel 6:89 BW mist in dit geval dus toepassing. Het beroep van Caprice op deze bepaling kan dus niet slagen.

3.15.
De vraag of Caprice als bedrijfsmatige gebruiker ook risicoaansprakelijk is voor de door [appellante] gestelde schade, kan pas bevestigend worden beantwoord indien is voldaan aan de criteria zoals volgend uit art. 6:179 BW en vast komt te staan dat sprake is van schade en een causaal verband tussen de schade, het letsel en de onrechtmatige gedraging.

3.16.
Ingevolge art. 6:179 BW, waarnaar in art. 6:181 BW wordt verwezen, is de bezitter van een dier aansprakelijk voor de door het dier aangerichte schade, tenzij aansprakelijkheid op grond van afdeling 6.3.1. BW zou hebben ontbroken, indien hij de gedraging van het dier waardoor de schade werd toegebracht, in zijn macht zou hebben gehad. De grondslag voor deze risicoaansprakelijkheid is – zo volgt uit de parlementaire geschiedenis (Parl. Gesch. Boek 6, blz. 763) – het gevaar dat in de eigen energie van het dier schuilt en het onberekenbare element dat daarin is gelegen. Voor aansprakelijkheid is derhalve vereist dat het paard door zijn gedragingen rechtstreeks schade heeft toegebracht aan [appellante] , dan wel dat zijn gedraging er de oorzaak van is dat schade is ontstaan.

3.17.
Caprice bestrijdt dat de val van [appellante] het gevolg was van de eigen energie van [paard] en het onberekenbare element dat daarin schuilt. Zij bestrijdt voorts dat [paard] is gestruikeld, dat [appellante] door de val letsel heeft opgelopen, dat sprake is van schade en dat er een causaal verband is tussen de val en het gestelde letsel.
[appellante] heeft bewijs aangeboden van de val, het letsel dat daaruit is voortgevloeid en de omstandigheid dat het ongeval te wijten is geweest aan de eigen energie van [paard] en het onberekenbare element dat daarin schuilt.

3.18.
Het hof komt aan bewijslevering van de val niet toe en verwerpt de stellingname dat [paard] niet is gestruikeld. De val van [appellante] is immers niet bestreden en staat daarmee vast, terwijl uit de getuigenverklaringen van [appellante] , [instructeur] en [getuige 1] volgt dat [appellante] van het paard is gevallen nadat [paard] is gestruikeld.
[appellante] heeft hierover verklaard: “Op een gegeven moment was ik met [paard] aan het draven toen hij plotseling struikelde. [paard] kwam met beide knieën op de grond terecht, het was een soort kamelenval. Ik ben toen voorover gedoken en bleef met mijn been achter het zadel hangen. Het hoofd van het paard zat min of meer tussen mijn benen terwijl ik met mijn hoofd tegen een schot terecht kwam”.
Het hof merkt over deze verklaring op dat [appellante] partij is in het geding en belast is met het leveren van het bewijs van de gestelde val door het struikelen van [paard] . De door haar als getuige afgelegde verklaring kan daarom alleen bewijs in haar voordeel opleveren, indien aanvullend bewijs voorhanden is dat zodanig sterk is en zulke essentiële punten betreft dat het haar verklaring geloofwaardig maakt. Het hof is van oordeel dat hiervan sprake is. Het hof verwijst hiervoor naar de getuigenverklaringen van [instructeur] en [getuige 1] . [instructeur] heeft immers verklaard: “De val vond plaats in een groepsles. Er reden zo’n 6 a 8 paarden in galop. Ik keek op dat moment naar iemand en hoorde toen achter mij gerommel. Ik keek onmiddellijk om en zag dat het paard met mevrouw [appellante] struikelde. Onmiddellijk daarna zag ik dat het paard zonder mevrouw [appellante] doorliep en dat mevrouw [appellante] tegen de wand lag”. [getuige 1] heeft vervolgens verklaard: “Ik zat die avond vanuit de kantine te kijken naar wat er in de manege gebeurde. (…). Ik heb gezien dat mevrouw [appellante] op haar paard in draf reed. In een hoek van de manege zag ik toen dat het paard struikelde en dat mevrouw [appellante] tussen het paard en een houten schot dat daar stond op de grond terecht kwam”.
Tegenover deze verklaringen staan geen andersluidende verklaringen van de overige getuigen. Hiermee is naar het oordeel van het hof in rechte komen vast te staan dat [paard] is gestruikeld en dat [appellante] daardoor van het paard is gevallen.

3.19.
Het hof overweegt voorts dat het struikelen van het paard is voortgevloeid uit de onberekenbare krachten die de eigen energie van het paard als levend wezen oplevert. Gesteld noch gebleken is immers dat [appellante] of een van de andere aanwezigen in de manege [paard] heeft laten struikelen. Hieruit volgt dat de val van [appellante] is voortgevloeid uit de eigen energie van het paard. De betwisting hiervan treft dan ook geen doel en bewijslevering hiervan is derhalve niet meer aan de orde.

3.20.1
De stelling van [appellante] dat zij letsel door de val heeft opgelopen en hierdoor schade heeft geleden is door Caprice bestreden. Op [appellante] rust de stelplicht en bewijslast terzake. Teneinde te kunnen concluderen dat Caprice aansprakelijk is voor de door [appellante] door de val geleden schade, moet komen vast te staan dat sprake is van letsel en schade en een causaal verband tussen de val, het letsel en de schade.

3.20.2.
Op grond van de door [appellante] in het geding gebrachte stukken, kan het hof niet vaststellen of aan deze voorwaarden voor aansprakelijkheid van Caprice is voldaan. Het hof zal daarom [appellante] in de gelegenheid stellen zich bij nadere memorie uit te laten over voornoemde elementen. Caprice zal vervolgens in de gelegenheid worden gesteld bij antwoordakte reageren.

3.21.
Nu kennelijk sprake is van een medische eindtoestand, acht het hof verwijzing van de zaak naar een schadestaatprocedure niet aan de orde. Het hof zal, indien komt vast te staan dat het letsel van [appellante] heeft geleid tot schade en dit is veroorzaakt door de val van het paard, zelf de schade begroten. Partijen dienen zich hiervan bij het nemen van de nadere memories rekenschap te geven.

3.22.
Gelet op het vorenoverwogene zal het hof de zaak naar de rol verwijzen voor het nemen van een nadere memorie. Voor zover het hof daarna behoefte heeft aan nadere inlichtingen, zal zij daartoe een comparitie van partijen gelasten.
De beslissing wordt voor het overige aangehouden. ECLI:NL:GHSHE:2016:1938