HR 031008 art 81 RO manege 50% aansprakelijk voor schade t.g.v ongeval met een paard
- Meer over dit onderwerp:
HR 031008 art 81 RO manege 50% aansprakelijk voor t.g.v ongeval met een paard geleden en nog te lijden schade
uit de conclusie van AG Spier:
2.3 Het Haagse Hof heeft in zijn onder 1.1 genoemde arrest voor recht
verklaard dat Nieuw Amstelland voor 50% aansprakelijk is voor de
tengevolge van het ongeval door [verweerster] geleden en nog te lijden
schade. Daartoe wordt overwogen:
"4. De voor de beantwoording van voornoemde vraag relevante
omstandigheden zijn de volgende. Vast staat dat de lesovereenkomst
tussen partijen mondeling is overeengekomen. Niet is gesteld of
gebleken dat de Manege daarbij een voorbehoud heeft gemaakt met
betrekking tot haar aansprakelijkheid voor gebeurtenissen als het
onderhavige ongeval. Evenmin is gesteld of gebleken dat de Manege aan
[verweerster] in het kader van die overeenkomst toezeggingen heeft
gedaan voor het geval zich een ongeval zou voordoen. Het kader van de
overeenkomst biedt derhalve in dit geval geen bijzondere
aanknopingspunten voor de verdeling van de schade.
De Manege heeft bij conclusie van dupliek afstand gedaan van haar
beroep op exoneratie via door haar aangebrachte waarschuwingsborden,
zodat hieraan voorbij kan worden gegaan.
[Verweerster] heeft het verweer dat zij al een halfjaar paardrijlessen
had gevolgd bij een andere manege en bij de Manege vervolgens nog
zeventien binnenlessen had ontvangen niet (voldoende) betwist, zodat
hiervan uit kan worden gegaan. Zij kan daarmee niet worden gezien als
een volstrekt onervaren ruiter, zij het dat zij ook niet als zeer
ervaren of volleerd kan gelden.
Tussen partijen staat vast dat [verweerster] op 22 juni 1990 voor het
eerst buiten paard reed. Voordien had zij alleen in de binnenbak van de
manege les gehad. Vast staat dat sprake was van een groep van twaalf
ruiters en één ervaren instructeur. [verweerster] heeft tegenover de
gemotiveerde betwisting bij dupliek door de Manege van haar
([verweerster]s) stelling dat de meeste ruiters in de groep (zeer)
onervaren waren en enkelen zelfs voor het eerst op een paard zaten,
haar stelling in hoger beroep niet nader geconcretiseerd. Evenmin heeft
zij haar stelling dat één instructeur te weinig was, na de gemotiveerde
betwisting hiervan door de Manege, nader geadstrueerd. Aan deze
stellingen zal derhalve voorbij worden gegaan. [Verweerster] heeft
aangevoerd dat de paarden onrustig waren door het weer, maar dit is
betwist door de Manege. [Verweerster] heeft niet betwist dat de Manege
haar een paard beschikbaar heeft gesteld dat qua temperament binnen de
grenzen bleef die zij, gegeven haar rijkunst aankon, dat sprake was van
een bostraject ter vermijding van risico's in het verkeer en dat de
hiervoor (..) bedoelde auto stond op een plaats waar auto's niet mogen
komen. Voorts staat vast dat de paarden stapvoets liepen. Gelet op deze
door de Manege aangevoerde omstandigheden had het op de weg van
[verweerster] gelegen om nader aan te geven hoe de onrust van de
paarden zich uitte en hoe zij wat het paard dat zij bereed daarmee
omging voor het ongeval. Nu zij dat heeft nagelaten zal ook aan deze
stelling van [verweerster] worden voorbij gegaan. Ten slotte heeft de
Manege niet betwist dat zij verzekerd is voor schade zoals geleden door
[verweerster]. [Verweerster] heeft geen op risico's als de onderhavig
toegesneden verzekeringsovereenkomst gesloten.
5. Het hof stelt voorop dat het tot uitgangspunten bij de verdeling van
de schade neemt enerzijds de omstandigheid dat het onberekenbare gedrag
van het paard in beginsel ex artikel 1404 BW (oud) voor rekening van de
Manege komt en anderzijds het gegeven dat tussen de Manege en
[verweerster] mondeling is overeengekomen dat [verweerster] door de
Manege gegeven lessen volgt. Het hof acht in dat laatste kader meer in
het bijzonder van belang het gegeven dat de Manege op zichzelf
zorgvuldig gehandeld heeft bij de keuze van de instructeur, de te
volgen route en het door [verweerster] bereden paard, alsmede het
gegeven dat de ervaring van [verweerster] met paarden indertijd beperkt
was, de omstandigheid dat [verweerster] geen rijfout heeft gemaakt en
het feit dat de Manege voor een risico als zich in dit geval
verwezenlijkt heeft, verzekerd is. Het hof wijst er evenwel op dat het
de eigen keuze van [verweerster] is geweest deel te nemen aan een
rijles te paard in het Amsterdamse Bos, dat het ook voor [verweerster]
kenbaar was dat paarden onberekenbaar gedrag kunnen vertonen en dat
haar ervaring met paarden beperkt was, terwijl zij voor het eerst
buiten de Manege paard reed. Dit alles afwegend is het hof van oordeel
dat een redelijke en billijke verdeling ex artikel 6:101 BW van de
schade meebrengt dat [verweerster] en de Manege ieder de helft hiervan
dragen. Dit leidt ertoe dat de door de Manege voorgedragen grief
gedeeltelijk slaagt en gedeeltelijk faalt. Voldoende staat vast dat
sprake is van de mogelijkheid van schade, zodat de verwijzing naar de
schadestaat toewijsbaar is.
6. Nu de grief gedeeltelijk slaagt, bestaat aanleiding het beroepen
vonnis te vernietigen. De bewijsaanbiedingen van de Manege en
[verweerster] dienen als te vaag - nu zij onvoldoende duidelijk zijn
betrokken op voldoende geconcretiseerde stellingen - dan wel niet
terzake dienende - nu geen feiten zijn gesteld die, indien bewezen tot
andere oordelen aanleiding geven - te worden gepasseerd."
2.5 Nieuw Amstelland heeft tijdig beroep in cassatie ingesteld. Tegen
[verweerster] is verstek verleend. Nieuw Amstelland heeft haar
standpunt kort schriftelijk toegelicht.
3. 's Hofs oordeel nader beschouwd
3.1 Het Hof geeft in rov. 4 en 5 uitvoerig aan welke feiten en
omstandigheden tot zijn oordeel hebben geleid. In zoverre is het
glashelder en inzichtelijk.
3.2 Minder duidelijk is langs welke juridische weg het Hof het aan het
slot van rov. 5 genoemde resultaat heeft bereikt. Gesproken wordt van
"een redelijke en billijke verdeling". Deze bewoordingen wijzen op
toepassing van de billijkheidscorrectie van art. 6:101 lid 1 BW. Niets
wijst erop dat het Hof zich eerst de vraag heeft gesteld naar de
causale bijdrage van iedere partij. Dat valt in zoverre te begrijpen
dat de - zoals al vaker benadrukt m.i. minder doordachte wettelijke -
maatstaf in veel zaken vrijwel onwerkbaar is.
3.3.1 Er kunnen zich inderdaad omstandigheden voordoen waarin de
rechter over de onderlinge causaliteit heen mag stappen en de zaak
afhandelt op grond van de billijkheidscorrectie. Zo'n benadering dringt
zich vooral op - en heeft ook de zegen van Uw Raad - wanneer sprake is
van een sterk uiteenlopende ernst van de over en weer gemaakte fouten
als gevolg waarvan de schadevergoedingsverplichting geheel vervalt of
instand blijft.(3)
3.3.2 Er is m.i. geen klemmende reden waarom de zo-even genoemde
benadering per se beperkt zou moeten blijven tot situaties waarin het
gaat om een sterk divergerende ernst van de gemaakte fouten. Maar dat
laat onverlet dat voorzichtigheid past om al te gemakkelijk over de
primaire maatstaf van art. 6:101 lid 1 BW heen te stappen; zeker in
gevallen waarin het - zoals in casu - niet gaat om algeheel verval of
instandhouding van de schadevergoedingsverplichting. Dat is m.i. alleen
mogelijk en geoorloofd wanneer de juistheid van de louter op de
billijkheid gebaseerde uitkomst zich opdringt.(4)
3.4 In cassatie wordt over 's Hofs juridische benadering niet geklaagd.
Verdedigbaar is m.i. dat reeds daarmee het doek over de wél
gepostuleerde klachten valt. Deze dwingen immers tot een beoordeling
van de zaak in het verkeerde perspectief dan wel tot beoordeling van de
in cassatie evenmin aan de orde gestelde vraag(5) of de door het Hof
bijgebrachte feiten en omstandigheden dat oordeel kunnen dragen.
Daartoe moet een rechter zich m.i. niet laten verleiden.
3.5.1 De hier voorgestane afhandeling heeft als bijkomend voordeel dat
na na twaalf jaar procederen in elk geval één belangrijke kwestie is
beslecht. Uit het debat na verwijzing valt af te leiden dat de weg die
leidt naar vergoeding van [verweerster]s schade nog lang kan zijn. LJN BD7479