Rb Zutphen 040213 pleziertocht per paard en wagen; paard in draf, wagonette slaat om; eigenaar paard voor 100% aansprakelijk
- Meer over dit onderwerp:
Rb Zutphen 040213 pleziertocht per paard en wagen; paard in draf, wagonette slaat om; eigenaar paard voor 100% aansprakelijk;
- kosten gevorderd 21,7 x € 237,60; toegewezen 16 x € 180,-, in totaal € 3.960,89; geen specialistische kennis vereist
4. De beoordeling
4.1. Voor de bevoegdheid om te beslissen op een verzoek in het kader van de Wet deelgeschillen voor letsel- en overlijdensschade geldt op grond van artikel 1019x lid 1 van het Wetboek van Burgerlijke rechtsvordering (Rv) dat de rechter bevoegd is die vermoedelijk bevoegd zal zijn van de zaak kennis te nemen, indien deze ten principale -bij dagvaarding- aanhangig wordt gemaakt.
Nu [verweerder sub 2] woonachtig is in het arrondissement Oost-Nederland, is deze rechtbank op grond van artikel 99 lid 1 Rv bevoegd om over een tegen [verweerder sub 2] ingestelde vordering te beslissen. Dit geldt daarmee ook voor de aansprakelijkheidsassuradeur van [verweerder sub 2] [verweerder BV sub 1], indien deze gelijk met [verweerder sub 2] wordt gedagvaard. De rechtbank is dus ook bevoegd om op het verzoek in deze deelgeschilprocedure te beslissen.
4.2. Vraag is vervolgens of sprake is van een deelgeschil als bedoeld in de wet. Ingevolge het bepaalde in artikel 1019w lid 1 Rv moet het gaan om een geschil over of in verband met een deel van hetgeen ter zake de aansprakelijkheid voor schade door dood en letsel als rechtens geldt tussen de benadeelde en degene die aansprakelijk wordt gehouden en waarvan de beëindiging kan bijdragen aan de totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst over de vordering van de benadeelde. In artikel 1019z Rv is bepaald dat de rechter het verzoek afwijst voor zover de verzochte beslissing naar zijn oordeel onvoldoende kan bijdragen aan de totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst.
In de parlementaire geschiedenis is in dit verband onder meer opgemerkt dat de rechterlijke uitspraak in een deelgeschilprocedure partijen in staat moet stellen de buitengerechtelijke onderhandelingen weer op te pakken en mogelijk definitief af te ronden (Kamerstukken II 2007/2008, 31 518, nr. 3 p. 2). Als ratio van de deelgeschilprocedure is genoemd de bevordering van de buitengerechtelijke onderhandelingen. Daarbij is opgemerkt dat de investering in tijd, geld en moeite moeten worden afgewogen tegen het belang van de vordering en de bijdrage die een beslissing aan de totstandkoming van een minnelijke regeling kan leveren (Kamerstukken II 2007/2008, 31 518, nr. 3 p. 18). De rechter heeft hierbij een ruime beoordelingsvrijheid (Kamerstukken II 2007/2008, 31 518, nr. 8, p. 9).
4.3. [verweerder sub 2] heeft de aansprakelijkheid voor het aan [verzoekster] overkomen ongeval, voor zover deze aansprakelijkheid is gebaseerd op artikel 6:179 van het Burgerlijk Wetboek (BW), erkend. De enige vraag die partijen in het kader van dit deelgeschil verdeeld houdt en waarop zij van de rechtbank een beslissing verlangen is of [verweerder sub 2] ten volle aansprakelijk is voor de door [verzoekster] als gevolg van het ongeval geleden en te lijden schade (standpunt [verzoekster]) dan wel of [verzoekster] een gedeelte van haar -in een percentage uit te drukken- schade zelf dient te dragen (standpunt [verweerder BV sub 1] en [verweerder sub 2]).
Het verzoek van [verzoekster] leent zich naar het oordeel van de rechtbank voor behandeling in een deelgeschilprocedure. Immers, indien een beslissing is gegeven over de vraag voor welke percentage [verweerder sub 2] aansprakelijk is voor de schade van [verzoekster], kunnen partijen de onderhandelingen hervatten om tot buitengerechtelijke afdoening van deze zaak te komen. Het tegendeel is door [verweerder BV sub 1] en [verweerder sub 2] ook niet betoogd.
4.4. In deze wordt geoordeeld dat het aan [verzoekster] overkomen ongeval is veroorzaakt door de eigen gedraging van het paard. Immers, voor het ongeval ging het paard zonder commando over tot draf teneinde -zo mag worden aangenomen- de heuvel waarop de combinatie zich toen bevond gemakkelijker te kunnen nemen. Over de top van de heuvel doemde een steile afdaling op, die door het paard zonder vaart te verminderen werd ingezet. Toen [verweerder sub 2] de zich in de weg bevindende diepe -door erosie ontstane- geul gewaar werd, was het voor hem niet meer mogelijk -ondanks pogingen daartoe- het paard naar de linkerkant van de weg te sturen (waardoor de voorwielen niet in de geul terecht zouden komen) dan wel het voertuig tot stilstand te brengen. De paardenkar is gekanteld en [verzoekster] werd daardoor uit de kar geslingerd met alle gevolgen vandien. [verweerder sub 2] heeft geen beroep gedaan op de tenzij-clausule. [verweerder sub 2] is als bezitter van het paard op grond van artikel 6:179 BW (in beginsel volledig) aansprakelijk voor de door het paard aangerichte schade.
4.5. [verzoekster] heeft onvoldoende gesteld om te kunnen oordelen dat [verweerder sub 2] er serieus rekening mee had moeten houden dat achter de heuvel (voorzien van een breed pad) een steile afdaling zou kunnen opdoemen met daarin een diepe en lange erosiegeul. Niet gezegd kan dan ook worden dat [verweerder sub 2] een verwijt kan worden gemaakt dat hij, nadat hij een afslag had gemist en op onbekend terrein terecht was gekomen, met de combinatie had moeten omkeren dan wel dat [verweerder sub 2] op het moment dat het paard overging tot draf, hij het paard had moeten corrigeren tot een stapvoets gang. Ook [verweerder sub 2] werd verrast door de plotseling voor hem opdoemende diepe geul en heeft getracht het paard bij te sturen en/of te doen stoppen, hetgeen niet is gelukt. Enige onzorgvuldigheid kan [verweerder sub 2] dan ook niet worden verweten. Aan het ontstaan van de schade heeft [verweerder sub 2] geen schuld in de zin van verwijtbaarheid.
4.6. De rechtbank ziet geen aanleiding om de vergoedingsplicht van [verweerder BV sub 1] en [verweerder sub 2] van de door [verzoekster] geleden schade te verminderen op grond van door [verweerder BV sub 1] en [verweerder sub 2] bepleite analoge toepassing van (onder meer) de uitspraak van de Hoge Raad van 25 oktober 2002, 2004, 556. In die uitspraak heeft de Hoge Raad onder meer overwogen:
“3.4. Indien degene die een paard van een ander berijdt, schade lijdt ten gevolge van onberekenbaar gedrag van het paard als door het Hof bedoeld, is het enkele feit dat de benadeelde het paard uit vrije wil berijdt en met toestemming van de eigenaar, dus krachtens een overeenkomst met deze, niet voldoende om de conclusie te rechtvaardigen dat de uit art. 1404 (oud) BW (thans 6:179 BW) voortvloeiende aansprakelijkheid van de eigenaar van het paard geheel vervalt. Of en zo ja in hoeverre om die reden sprake is van een omstandigheid die in de risicosfeer van de berijder ligt en daarom aan hem moet worden toegerekend, hangt af van de inhoud van de overeenkomst en de overige omstandigheden van het geval. Ook voor toepassing van de hiervoor bedoelde billijkheidscorrectie is dit enkele feit niet voldoende. Een andere opvatting is niet te verenigen met de strekking van genoemde bepalingen, die juist is dat het risico van, kort gezegd, het onberekenbare gedrag van een dier in beginsel voor rekening van de eigenaar van dat dier komt.
3.5. Een en ander is niet anders indien het paard door de eigenaar aan de berijder ter beschikking is gesteld in het kader van een door of onder verantwoordelijkheid van de eigenaar gegeven paardrijles. Wel zal in die situatie in gevallen waarin, zoals hier, ervan moet worden uitgegaan dat noch aan de benadeelde noch aan de eigenaar enige onzorgvuldigheid te verwijten is, uit aard en strekking van de overeenkomst in de regel voortvloeien dat het onberekenbare gedrag van het paard, dat immers in het kader van deze overeenkomst niet onverwacht is, in zoverre voor risico van de berijder is en aan hem moet worden toegerekend, dat de schade deels voor zijn rekening moet blijven. Het is echter afhankelijk van de inhoud van de overeenkomst en de verdere omstandigheden van het geval in hoeverre de vergoedingsplicht van de eigenaar dan moeten worden verminderd door de schade over beide partijen te verdelen.”
4.7. Een analoge toepassing van voornoemde rechtspraak gaat naar het oordeel de rechtbank niet op omdat de onderhavige situatie waarin het om een door een paard getrokken paardenkar gaat, onder meer wat betreft de daaraan verbonden risico's wezenlijk verschilt van de situatie waarin een paard wordt bereden (zie het arrest van het gerechtshof Arnhem van 20 juni 2006, NJ 2006,451).
4.8. Daarbij komt dat aan voornoemde uitspraak van de Hoge Raad -kort gezegd- de gedachte ten grondslag ligt dat nu het onberekenbare gedrag van een paard voor de berijder ervan niet onverwacht is, dit gedrag onder omstandigheden voor risico van de berijder zou moeten blijven in die zin dat (een deel van) de schade voor zijn rekening blijft.
4.9. In het onderhavige geval was [verzoekster] niet de menner van het paard. [verzoekster] zat als passagier in de paardenkar. [verzoekster] had geen enkele invloed op het gedrag van het paard en het valt niet goed in te zien waarom onder die omstandigheden het onberekenbare gedrag van het paard voor [verzoekster] niet onverwacht zou zijn. Daarbij komt dat onweersproken is gebleven dat [verzoekster] meerdere malen in een door het paard onder leiding van [verweerder sub 2], een zeer ervaren menner, voortgetrokken paardenkar heeft gezeten en daarmee door het onderhavige gebied is gereden en dat zich daarbij nooit -door het paard veroorzaakte- gevaarzettende situaties hebben voorgedaan. Voorts staat vast dat [verzoekster] meerdere malen zelf op het paard heeft gereden en dat zij het paard -dat als een rustig en braaf paard bekend staat- goed kende. Het enkele feit dat [verzoekster] enige maanden voor 3 mei 2009 haar buurmeisje [buurmeisje] toen zij in het bos waren het paard heeft laten bestijgen, bij welke gelegenheid het paard eigener beweging is gaan lopen waardoor dat meisje van het paard is gevallen, is onvoldoende om te kunnen concluderen dat [verzoekster] toen zij op 3 mei 2009 instapte ernstig rekening zou hebben moeten houden met het feit dat het paard tijdens de rit onberekenbaar gedrag zou gaan vertonen. Het incident met [buurmeisje] is van geheel andere aard. Daaruit kan niet de conclusie worden getrokken dat het paard niet gehoorzaam/ niet betrouwbaar zou zijn als het paard zou worden gebruikt om een paardenkar te trekken.
Voorts is in deze van belang dat het om een plezierrit ging, hetgeen er tegen pleit om [verzoekster] een gedeelte van haar eigen schade te laten dragen.
4.10. Indien hierover al anders geoordeeld zou kunnen worden, zou [verzoekster] in beginsel hooguit voor een gering percentage haar eigen schade moeten dragen. [verzoekster] heeft als gevolg van het ongeval enige dagen in het ziekenhuis gelegen en heeft een operatie aan haar stembanden moeten ondergaan. [verzoekster] heeft als gevolg van het ongeval last van een permanente fluittoon in één oor, van welk letsel mag worden aangenomen dat dit blijvend zal zijn. [verzoekster] kan niet tegen harde geluiden en heeft minder energie dan voor het ongeval. [verzoekster] is gedeeltelijk arbeidsongeschikt. Onder deze omstandigheden brengt -tegen de achtergrond van het feit dat [verweerder sub 2] tegen aansprakelijkheid voor de gevolgen van het onderhavige ongeval is verzekerd- de billijkheid met zich dat [verweerder sub 2] ten volle aansprakelijk is voor de gevolgen van het aan [verzoekster] overkomen ongeval.
4.11. Op grond van artikel 7:954 lid 1 jo lid 6 BW is [verzoekster] bevoegd van [verweerder BV sub 1] betaling van de door [verweerder sub 2] verschuldigde schadevergoeding te vorderen en is [verweerder BV sub 1] -nu geen aan de polis ontleend verweer is gevoerd- gehouden om de schade aan [verzoekster] te vergoeden.
4.12. De verzochte verklaring voor recht zal dan ook worden gegeven.
4.13. [verzoekster] heeft gesteld dat de buitengerechtelijke kosten voor wat betreft de deelgeschilprocedure tot en met het opstellen van het verzoekschrift € 2.067,-- (exclusief kantoorkosten en BTW) bedragen. Met de werkzaamheden is volgens de advocaat van [verzoekster] 8,7 uur gemoeid. De advocaat van [verzoekster] hanteert daarbij een uurtarief van € 237,60. De advocaat van [verzoekster] gaat daarbij uit van het curatorentarief van € 198,-- per uur, vermenigvuldigd met een belangfactor van 1,5 alsmede een ervaringsfactor van 0,8. De advocaat van [verzoekster] begroot de kosten verbonden aan de verdere behandeling van het verzoekschrift op € 3.089,--, exclusief kantoorkosten en BTW, hetgeen correspondeert met 13 uur.
4.14. [verweerder BV sub 1] en [verweerder sub 2] hebben geen verweer gevoerd tegen het aantal door [verzoekster] opgevoerde uren alsmede de hoogte van het uurtarief. De door [verzoekster] in deze opgevoerde kosten kunnen de dubbele redelijkheidstoets (die de rechtbank ambtshalve uitvoert omdat alleen redelijke kosten op grond van artikel 6:96 BW voor vergoeding in aanmerking komen) niet doorstaan. De rechtbank wil wel meegaan in het aantal uren dat door de advocaat van [verzoekster] is opgevoerd voor de werkzaamheden tot en met het opstellen van het verzoekschrift. Naar redelijkheid begroot de rechtbank de kosten voor het bestuderen van het verweerschrift, overleg met [verzoekster] (inclusief reistijd), voorbereiding van de zitting, de mondelinge behandeling (inclusief reistijd, voor- en nabespreking) op 7,3 uur. Dat er na de zitting nog werkzaamheden, door [verzoekster] begroot op 1 uur, zouden moeten plaatsvinden, valt -zonder nadere toelichting die niet is gegeven- niet in te zien, zodat daarmee bij de kostenbegroting geen rekening wordt gehouden.
Totaal komen voor vergoeding in aanmerking 16 uren.
4.15. De rechtbank zal evenmin meegaan in het door [verzoekster] opgevoerde uurtarief. Immers, in het onderhavige deelgeschil is sprake van een gewone aansprakelijkheidskwestie, voor de behandeling waarvan (anders dan bijvoorbeeld de begroting van de ongevalschade) geen specialistische kennis is vereist. Het curatorentarief kan in deze dan ook geen uitgangspunt zijn. Een uurtarief van € 180,--, te vermeerderen met 6% kantoorkosten en 21 % BTW komt redelijk voor. Het financieel belang van de zaak rechtvaardigt thans geen aanpassing van het uurtarief. In deze zal geen korting worden toegepast vanwege de ervaring van de advocaat die het verzoekschrift heeft opgesteld. In verband met zwangerschapsverlof van bedoelde advocaat heeft een meer ervaren kantoorgenoot de behandeling van deze zaak overgenomen.
De kosten van de deelgeschilprocedure worden daarom begroot op 16 uur x € 180,- = € 2.880,-- vermeerderd met 6% kantoorkosten ad € 172,80, 21% BTW ad € 641,09 en het griffierecht van € 267,--, totaal € 3.960,89.
4.16. Deze beschikking zal slechts ten aanzien van de kosten uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard. Een verklaring voor recht levert geen voor tenuitvoerlegging vatbare titel op, zodat uitvoerbaarheid bij voorraad in zoverre geen betekenis heeft en om die reden achterwege zal blijven. LJN BZ0473