Overslaan en naar de inhoud gaan

Rb Zutphen 260510 eigenaar paard voor 75% aansprakelijk voor ongeval tijdens rijles, exoneratie onredelijk bezwarend

Rb Zutphen 260510 eigenaar paard voor 75% aansprakelijk voor ongeval tijdens rijles, exoneratie onredelijk bezwarend
5.  De beoordeling
(....)
5.3.  Op grond van de verklaringen van [Naam1] en [naam2] moet worden aangenomen dat [paard] tijdens galop langzamer is gaan lopen en zijn hoofd naar beneden is gaan houden, zonder dat hij daartoe door [eiseres] was geïnstrueerd of anderszins was aangezet, en dat [eiseres] als gevolg daarvan uit balans is geraakt en van het paard is gevallen. Het ongeval is hiermee veroorzaakt door de eigen energie van het paard en het onberekenbare element dat daarin is gelegen.
Hieraan doet niet af dat, zoals [gedaagde] heeft gesteld, een paard normaliter vaart zal minderen bij het naderen van een groep en dat het gedrag van [paard] dus niet onverwacht kwam. Ook indien deze stelling juist zou zijn, laat dit onverlet dat het ongeval in het onderhavige geval is veroorzaakt door de eigen energie van het paard. [gedaagde] is dan ook op grond van artikel 6:179 BW in beginsel aansprakelijk voor de schade die [eiseres] als gevolg van het ongeval heeft geleden en nog zal lijden.

5.4.  Indien degene die een paard van een ander berijdt schade lijdt ten gevolge van onberekenbaar gedrag van het paard, is het enkele feit dat de benadeelde het paard uit vrije wil en met toestemming van de eigenaar, dus krachtens een overeenkomst met deze heeft bereden, niet voldoende om de conclusie te rechtvaardigen dat de uit artikel 6:179 BW voortvloeiende aansprakelijkheid van de eigenaar van het paard geheel vervalt. Of en, zo ja, in hoeverre om die reden sprake is van een omstandigheid die in de risicosfeer van de berijder ligt en daarom aan hem moet worden toegerekend, hangt af van de inhoud van de overeenkomst en de overige omstandigheden van het geval.

5.5.  Volgens [gedaagde] kan [eiseres] geen rechten ontlenen aan artikel 6:179 BW, omdat [gedaagde] aansprakelijkheid op grond van dit artikel heeft uitgesloten in artikel 10 lid 2 van de door haar gebruikte algemene voorwaarden. [eiseres] heeft bij brief van 20 april 2009 de vernietiging ingeroepen van het exoneratiebeding in artikel 10 lid 2 van de voorwaarden. Daarbij heeft zij een beroep gedaan op artikel 6:233 juncto 6:237 aanhef en onder f BW.

5.6.  In artikel 6:237 aanhef en onder f BW is bepaald dat een in algemene voorwaarden voorkomend beding dat de gebruiker of een derde geheel of gedeeltelijk bevrijdt van een wettelijke verplichting tot schadevergoeding, vermoed wordt onredelijk bezwarend te zijn. Het is aan de gebruiker van de algemene voorwaarden om feiten en omstandigheden te stellen en zo nodig te bewijzen waaruit het tegendeel volgt. Daarbij kunnen alle feiten en omstandigheden een rol spelen die bij de toetsing aan de open norm van 6:233 sub a BW van belang zijn, te weten de wijze waarop de voorwaarden tot stand zijn gekomen, de wederzijds kenbare belangen van partijen en de overige omstandigheden van het geval, dit alles bezien in het licht van de aard en de overige inhoud van de overeenkomst.

5.7.  [gedaagde] heeft in dit verband de volgende argumenten aangevoerd:
a.  het gaat slechts om een gedeeltelijke uitsluiting van aansprakelijkheid, omdat het de aansprakelijkheid van de manege, verwoord in artikel 9 van de algemene voorwaarden, onverlet laat;
b.  de klant wordt er in duidelijke bewoordingen op gewezen dat hij zelf het risico dient te dragen van een ongeval met een paard tijdens de les, behoudens de aansprakelijkheid als verwoord in artikel 9 van de voorwaarden;
c.   tegenover het prijsgeven van het recht om een beroep te doen op artikel 6:179 BW staat het recht op een uitkering op grond van de ongevallenverzekering, genoemd in artikel 6 van de voorwaarden;
d.  opname van de exoneratieclausule in de lesovereenkomst is redelijk omdat [gedaagde] de manege voor eigen rekening voerde en een verplichting van haar aansprakelijkheidsverzekeraar om in veel gevallen uit te keren zou leiden tot de nodige premieverhoging dan wel tot uitsluitingen op de polis.

5.8.  [gedaagde] heeft geen feiten of omstandigheden gesteld die afzonderlijk en/of in onderlinge samenhang het vermoeden hebben weerlegd, dat het exoneratiebeding van artikel 10 lid 2 onredelijk bezwarend jegens [eiseres] is. Argument a) gaat reeds niet op, omdat [gedaagde] met het beding haar aansprakelijkheid op grond van artikel 6:179 BW behoudens de voorziening van artikel 6 lid 1, volledig heeft uitgesloten. Bovendien geldt ook bij een gedeeltelijke uitsluiting van aansprakelijkheid een wettelijk vermoeden van onredelijk bezwarend zijn.
De stelling onder b), dat het zou gaan om een beding in duidelijke bewoordingen, kan evenmin worden gevolgd. [gedaagde] heeft niet betwist dat de inhoud en de strekking van het beding, dat vermeld is op de achterkant van het door [eiseres] ondertekende formulier, niet ter sprake is gekomen ten tijde van het sluiten van de overeenkomst. Doordat in het beding is bepaald dat de klant geen aanspraken kan doen gelden op eventuele rechten uit artikel 6:179 BW, zullen de implicaties van dit beding voor een niet-jurist zoals [eiseres] zonder nadere toelichting niet duidelijk zijn. Hier komt bij dat de verwijzing naar de in artikel 6 genoemde ongevallenverzekering gemakkelijk de indruk kan wekken dat de schade waarvoor aansprakelijkheid wordt uitgesloten onder de collectieve ongevallenverzekering zal vallen, nu in artikel 6 is bepaald dat deze verzekering dekking biedt voor schade die direct verband houdt met de lesovereenkomst. De omvang van de dekking is niet opgenomen in de algemene voorwaarden.
Met argument c) doet [gedaagde] voorkomen alsof zij de exoneratieclausule van artikel 10 lid 2 voor de klant heeft “gecompenseerd” door de ongevallenverzekering, genoemd in artikel 6 van de algemene voorwaarden. Deze ongevallenverzekering is echter gekoppeld aan het ruiterpaspoort van de klant, welk paspoort weer verbonden is met het (verplichte) lidmaatschap van de Federatie van Nederlandse Ruitersportcentra (hierna: FNRS). [gedaagde] heeft niet weersproken dat de ongevallenverzekering via het ruiterpaspoort door de klant zelf wordt betaald. De in de algemene voorwaarden opgenomen verplichting voor de klant om een ongevallenverzekering af te sluiten, kan daarom geen rechtvaardiging vormen voor de uitsluiting van de aansprakelijkheid, mede gelet op het feit dat het gaat om een sommenverzekering, die bij ernstige letselschade niet de volledige geleden schade wegneemt. Dit oordeel vindt steun in het feit dat in de bij Richtlijn 93/13/EEG betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten (PbEG 21 april 1993, L 95/29)
gevoegde indicatieve lijst van bedingen die op grond van artikel 3 lid 3 van de richtlijn als “oneerlijk” kunnen worden beschouwd, is opgenomen het beding dat tot doel of tot gevolg heeft de wettelijke aansprakelijkheid bij overlijden of lichamelijk letsel van de consument uit te sluiten of te beperken. Argument c) kan [gedaagde] dus niet baten.
Ook het bij d) genoemde argument rechtvaardigt het beding niet. [gedaagde] kon voor haar aansprakelijkheid een verzekering afsluiten en heeft dat ook gedaan. Zij heeft niet gesteld dat de door [eiseres] geleden en nog te lijden schade niet door deze verzekering is gedekt. De stelling dat er sprake zou zijn van de nodige premieverhogingen en/of uitsluitingen indien in veel gevallen onder de aansprakelijkheidsverzekering zou worden uitgekeerd, is niet nader onderbouwd. Het had op de weg van [gedaagde] gelegen om feiten en/of omstandigheden te stellen die zouden kunnen leiden tot de conclusie dat het niet exonereren tot een dusdanige stijging van het lesgeld zou moeten leiden dat er onvoldoende klanten zouden zijn om het geven van paardrijles rendabel te maken, maar [gedaagde] heeft dit nagelaten. Dat het redelijkerwijs noodzakelijk was om de aansprakelijkheid op grond van artikel 6:179 BW vrijwel volledig uit te sluiten, kan dan ook niet worden aangenomen.
[gedaagde] heeft bij de laatste akte nog aangevoerd dat de keuze van [eiseres] om zelf geen voorziening te treffen in verband met het risico van het berijden van een paard niet mag worden afgewenteld op haar aansprakelijksverzekering, doch ook dit betoog kan niet worden gevolgd. [gedaagde] miskent met haar stelling dat in de ruitersport als uitgangspunt van de wetgever heeft te gelden een risicoaansprakelijkheid uit hoofde van artikel 6:179 BW, die onder bepaalde voorwaarden op grond van een overeenkomst voor risico van de klant kan worden gebracht. Gelet op het belang van de klant dat bij ernstige letselschade zijn schade wordt vergoed, zullen deze voorwaarden qua transparantie aan strenge eisen moeten voldoen. Nu de onderhavige voorwaarden daaraan niet voldoen, valt niet in te zien dat [eiseres] geen beroep kan doen op de aansprakelijkheidsverzekering van [gedaagde], die (mede) met het oog op aan de bedrijfsvoering verbonden ongevallen zal zijn afgesloten.
Nu [gedaagde] geen feiten of omstandigheden heeft genoemd die afzonderlijk en/of tezamen het vermoeden hebben weerlegd dat het exoneratiebeding van artikel 10 lid 2 onredelijk bezwarend jegens [eiseres] is, heeft het beding als vernietigbaar te gelden. Een beroep op artikel 10 lid 2 baat [gedaagde] dus niet.

5.9.  [gedaagde] heeft gesteld dat het ongeval (mede) is veroorzaakt door eigen schuld van [eiseres] in de zin van artikel 6:101 lid 1 BW. Met [gedaagde] is de rechtbank van oordeel dat, in overeenstemming met vaste rechtspraak, bij de causale afweging van de wederzijdse omstandigheden op de voet van genoemd artikellid als omstandigheid aan de zijde van [eiseres] heeft te gelden dat zij in het kader van de door haar vrijwillig gevolgde rijlessen [paard] heeft bereden, causaal heeft bijgedragen aan het ontstaan van de schade. Deze omstandigheid kan ook aan haar worden toegerekend. Vanwege het gevaar dat in de eigen energie van een dier schuilt en het onberekenbare element dat daarin is gelegen, is immers aan het berijden van een paard het risico van schade verbonden. Hierbij dient in aanmerking te worden genomen dat het volgens beide partijen ging om een rustig en braaf paard. Dat er sprake is geweest van andere omstandigheden aan de zijde van [eiseres] die tot de schade hebben bijgedragen, is gesteld noch gebleken. Aan de zijde van [gedaagde] geldt dat zij het paard [paard] aan [eiseres] ter beschikking heeft gesteld om bereden te worden.
De rechtbank waardeert deze omstandigheden aldus dat de vermelde aan [eiseres] toe te rekenen omstandigheid voor 50% tot de schade heeft bijgedragen en de vermelde aan [gedaagde] toe te rekenen omstandigheid ook voor 50%.

5.10.  Vervolgens is de vraag of de billijkheid eist dat een andere verdeling plaatsvindt of dat de vergoedingsplicht geheel vervalt of in stand blijft. Hierbij dient vooropgesteld te worden dat beide partijen van het ongeval als zodanig geen enkel verwijt valt te maken. Zowel [eiseres] als [gedaagde] wisten dat [paard] een rustig, braaf paard was. Als relevante factoren kunnen aan de zijde van [eiseres] worden aangemerkt enerzijds dat zij moet hebben geweten dat ook paarden die als rustig bekend staan onberekenbaar gedrag kunnen vertonen, zodat paardrijden altijd een risico in zich draagt en anderzijds de ernst van het door haar opgelopen, blijvende letsel (een incomplete dwarslaesie). Aan de zijde van [gedaagde] is van belang dat [Naam1] - zo moet uit haar verklaring ter gelegenheid van het voorlopig getuigenverhoor worden afgeleid - heeft nagelaten de cursisten voor de uitvoering van de oefening tot galopperen te instrueren over de wijze waarop zij zouden moeten reageren als het paard (plotseling) vaart zou minderen. [Naam1] kan zich volgens haar verklaring niet herinneren of zij de betreffende lesgroep hierover ooit eerder heeft geïnstrueerd. Zij heeft gesteld dat dit soort instructies worden gegeven aan het begin, als de cursisten net leren paardrijden. Dit is evenwel onvoldoende, gelet op het gevaar dat inherent is aan het berijden van een paard. Daarbij is tevens van belang dat – zoals moet worden afgeleid uit de getuigenverklaringen van [Naam1] en [naam2] – de instructie in geval van een schijnbeweging of het stoppen van een paard is om naar achteren te leunen, terwijl men de natuurlijke neiging heeft om juist naar voren te leunen. Gesteld is dat het ondoenlijk zou zijn om voor elke nieuwe oefening kennis te herhalen, maar deze stelling is niet nader onderbouwd. [gedaagde] kan dus op het punt van instructie onzorgvuldigheid worden verweten. Dat de gesteldheid van de bodem van het buitenterrein ten tijde van het ongeval door droogte niet geschikt was om de galopoefening uit te voeren, zoals [eiseres] heeft gesteld, vindt geen steun in de overgelegde getuigenverklaringen en kan daarom in dit verband geen rol spelen. Als relevante factor aan de zijde van [gedaagde] wordt verder wel in aanmerking genomen dat zij een aansprakelijkheidsverzekering heeft afgesloten voor ongevallen zoals het onderhavige.
Bij de waardering van deze billijkheidsfactoren komt de rechtbank uit op een toerekening van 25% van de schade aan [eiseres], zodat [gedaagde] voor 75% van de schade aansprakelijk blijft.
LJN BM6031