RBROT 250121 tzv val v paard is nadere bewijslevering nodig; deelgeschil af-, voorwaardelijk verzoek voorlopig getuigenverhoor toegewezen
- Meer over dit onderwerp:
RBROT 250121 tzv val v paard is nadere bewijslevering nodig; deelgeschil af-, voorwaardelijk verzoek voorlopig getuigenverhoor toegewezen
- kosten verzocht 33 x 240,00 + 6 % + 21% = € 10.158,19; begroot, niet toegewezen 15 x € 240,00 + 21 % = € 4356,00
2.
De feiten
2.1.
Op 28 december 2015 heeft een ongeval plaatsgevonden waarbij [verzoekster] van haar paard is gevallen en letsel heeft opgelopen.
2.2.
Ten tijde van het ongeval reden [verzoekster] en een vriendin, [persoon A] (hierna: [persoon A] ), ieder op hun eigen paard over de Tiendweg in Nieuw-Lekkerland. De Tiendweg loopt parallel aan een naast gelegen sloot. De tuin van [verweerder 1] grenst aan die sloot.
2.3.
Op het moment dat [verzoekster] en [persoon A] over de Tiendweg reden en de aan de sloot grenzende tuin van [verweerder 1] naderden/passeerden, bevonden enkele (minderjarige) kinderen van [verweerder 1] en een buurjongen zich in de tuin van [verweerder 1] .
2.4.
Van het ongeval en/of de omstandigheden direct na het ongeval is een aantal personen getuige geweest. Deze getuigen hebben een verklaring afgelegd. Het betreft [persoon A] , mevrouw [persoon B] , de heer [persoon C] , alsmede de heer [verweerder 1] en mevrouw [verweerder 2] .
3.
Het geschil
3.1.
[verzoekster] verzoekt primair:
- te beslissen dat [verweerder 1] en Univé als aansprakelijkheidsverzekeraar, aansprakelijk zijn voor het ongeval dat heeft plaatsgevonden op 28 december 2015 en gehouden zijn de daaruit voor [verzoekster] voortvloeiende materiële en immateriële schade te vergoeden, te vermeerderen met de daarover verschuldigde wettelijke rente;
- [verweerder 1] en Univé te veroordelen om op de materiële schade een eerste voorschot te betalen aan [verzoekster] van € 2.500,00 en op de immateriële schade een eerste voorschot van € 5.000,00, of een door de rechtbank vast te stellen bedragen, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf respectievelijk de datum van de uitspraak (voor de materiële schade) en 28 december 2015 (voor de immateriële schade) tot de dag der algehele voldoening;
- de kosten van deze procedure te begroten op € 8.926,90, exclusief het voorbereiden en bijwonen van één of meerdere zittingen, en [verweerder 1] en Univé te veroordelen in de betaling van deze kosten, vermeerderd met het verschuldigde griffierecht.
3.2.
Voor zover de rechtbank van oordeel is dat het voorhanden zijnde bewijs onvoldoende grondslag vormt voor het vaststellen van aansprakelijkheid, verzoekt [verzoekster] een voorlopig getuigenverhoor te gelasten en het verzoek tot vaststelling van aansprakelijkheid en bevoorschotting aan te houden tot het moment dat het voorlopig getuigenverhoor heeft plaatsgevonden.
3.3.
[verweerder 1] en Univé concluderen tot niet-ontvankelijkverklaring van [verzoekster] in haar verzoeken, dan wel tot afwijzing van de verzoeken. Voor het geval de rechtbank zou oordelen dat op [verweerder 1] en/of Univé aansprakelijkheid jegens [verzoekster] rust, verzoeken zij te bepalen dat artikel 6:101 BW met zich meebrengt dat de schade van [verzoekster] geheel door [verzoekster] zelf zal moeten worden gedragen.
4.
De beoordeling
Deelgeschil
4.1.
Het primaire verzoek van [verzoekster] berust op artikel 1019w Rv. In dit artikel is de mogelijkheid van een deelgeschilprocedure opgenomen. Deze procedure biedt zowel de persoon die schade lijdt door dood of letsel, als degene die daarvoor aansprakelijk wordt gehouden, de mogelijkheid in de buitengerechtelijke onderhandelingsfase de rechter te adiëren. Doel van de deelgeschilprocedure is de vereenvoudiging en versnelling van de buitengerechtelijke afhandeling van letsel- en overlijdensschade. Gelet op dit doel moet de rechtbank allereerst beoordelen of de verzochte beslissing kan bijdragen aan de totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst. In artikel 1019z Rv is bepaald dat de rechtbank het verzoek afwijst voor zover de verzochte beslissing onvoldoende kan bijdragen aan de totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst. Daarbij dient de rechtbank te beoordelen of de bijdrage van de verzochte beslissing zodanig is dat dit opweegt tegen de kosten en het tijdsverloop van de procedure.
4.2.
De aansprakelijkheidsvraag zoals [verzoekster] die aan de rechtbank voorlegt, kan in een deelgeschilprocedure aan de orde komen. [verzoekster] stelt zich op het standpunt dat de kinderen van [verweerder 1] onrechtmatig jegens haar hebben gehandeld. Of sprake is van onrechtmatig handelen moet worden beoordeeld aan de hand van artikel 6:162 BW. Hierbij zal allereerst de toedracht van het ongeval vastgesteld moeten worden.
4.3.
Wat de toedracht van het ongeval betreft stelt [verzoekster] zich op het standpunt dat op het moment dat zij zich met haar paard op de Tiendweg ter hoogte van de tuin van [verweerder 1] bevond, in de tuin van [verweerder 1] vuurwerk werd afgestoken door de kinderen van [verweerder 1] . Het paard van [verzoekster] schrok van de knallende geluiden met als gevolg dat [verzoekster] de controle over haar paard verloor en zij ten val kwam. Ter onderbouwing van deze toedracht van het ongeval heeft [verzoekster] diverse getuigenverklaringen overgelegd. De kinderen van [verweerder 1] hebben verklaard dat zij vuurwerk afstaken. [persoon A] , [persoon B] en [persoon C] hebben verklaard dat de kinderen van [verweerder 1] op de trap/veranda in de tuin van [verweerder 1] stonden en uitzicht hadden op de Tiendweg waar [verzoekster] en [persoon A] op hun paarden langs reden terwijl de kinderen van [verweerder 1] vuurwerk afstaken. [verzoekster] , [persoon A] , [persoon B] en [persoon C] hebben naar de kinderen van [verweerder 1] geroepen dat zij moesten stoppen met het afsteken van vuurwerk omdat de paarden daarvan schrokken. Desondanks bleven de kinderen van [verweerder 1] doorgaan met het afsteken van vuurwerk met de schrikreactie van de paarden en de val van [verzoekster] en [persoon A] tot gevolg.
4.4.
[verweerder 1] en Univé betwisten dat het ongeval is veroorzaakt doordat de kinderen van [verweerder 1] vuurwerk afstaken. De door [verzoekster] in het geding gebrachte getuigenverklaringen kunnen niet dienen ter bewijs van de door haar gestelde toedracht van het ongeval. [persoon C] verklaart dat hij geen vuurwerk heeft gezien dat in de buurt van de paarden tot ontploffing kwam. De verklaringen van [persoon A] en [persoon B] dat er vuurwerk werd afgestoken, zijn dan ook onbetrouwbaar. Uit de eerste verklaring van [persoon B] volgt bovendien dat zij het voorval niet heeft zien gebeuren. Evenmin kan zij de kinderen van [verweerder 1] op de trap/veranda hebben zien staan omdat de kinderen van [verweerder 1] zich in de tuin bevonden. De kinderen van [verweerder 1] hadden vanwege de begroeiing in de tuin geen zicht op de Tiendweg en op [verzoekster] en [persoon A] . Eventueel geroep hebben zij om dezelfde reden ook niet gehoord. Dit volgt ook uit de verklaring van [verweerder 1] . Het paard van [verzoekster] kan niet zijn geschrokken als gevolg van het gedrag van de kinderen van [verweerder 1] . Zij hielden zich slechts bezig met knalerwten. Dergelijk vuurwerk levert zeer weinig gevaar en een te verwaarlozen geluidsniveau op. Er moet derhalve vanuit worden gegaan dat [verzoekster] is gevallen als gevolg van een berijdersfout. Tevens is het mogelijk dat haar paard is geschrokken van iets anders, bijvoorbeeld verkeer.
4.5.
De rechtbank kan de toedracht van het ongeval niet vaststellen op basis van de op dit moment beschikbare gegevens. Dat betekent dat nadere bewijslevering nodig is. De investering in tijd, geld en moeite die hierdoor met de beslissing op dit deelgeschil gepaard zou gaan, weegt echter niet op tegen het (op dit moment bekende) belang van het verzoek en de bijdrage die een beslissing aan de totstandkoming van een minnelijke regeling kan leveren. Daarbij is van belang dat door de benodigde instructie in de vorm van bewijslevering van een snelle beslissing geen sprake zal kunnen zijn.
4.6.
Gelet op het voorgaande oordeelt de rechtbank dat de bijdrage van de verzochte beslissing aan de totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst op dit moment niet zodanig is dat dit opweegt tegen de kosten en het tijdsverloop van de procedure. Dit betekent dat de verzoeken van [verzoekster] ten aanzien van de aansprakelijkheid van [verweerder 1] en Univé en de veroordeling van [verweerder 1] en Univé tot betaling van voorschotten op de schade die zij stelt te hebben geleden op grond van artikel 1019z Rv worden afgewezen.
4.7.
[verzoekster] heeft verder nog verzocht haar kosten te begroten in de zin van artikel 1019aa Rv. Op grond van artikel 1019aa Rv dient in beginsel, ook als het verzoek op grond van artikel 1019z Rv wordt afgewezen, begroting plaats te vinden van de kosten bij de behandeling van het verzoek aan de zijde van de persoon die schade door dood of letsel lijdt. Hierbij dient de dubbele redelijkheidstoets gehanteerd te worden.
Slechts als een deelgeschilprocedure volstrekt onnodig of onterecht is ingesteld, komen de kosten daarvan niet voor vergoeding in aanmerking. Van deze situatie is, anders dan [verweerder 1] en Univé menen, in dit geval geen sprake. Dat [verweerder 1] en Univé de betrouwbaarheid van de door [verzoekster] aan haar verzoeken ten grondslag gelegde getuigenverklaringen in twijfel trekken waardoor de toedracht van het ongeval niet vast is komen te staan, brengt niet met zich dat het verzoek als volstrekt onterecht ingediend moet worden aangemerkt. Het is immers aan het oordeel van de rechter voorbehouden of hetgeen [verzoekster] heeft aangevoerd voldoende is om vast te stellen dat [verweerder 1] en Univé jegens haar aansprakelijk zijn voor het ongeval of dat nadere bewijslevering noodzakelijk is.
4.8.
[verzoekster] heeft aangevoerd dat de kosten van de deelgeschilprocedure € 8.926,90 bedragen (29 uur x € 240,00, te vermeerderen met 6% kantoorkosten en 21% btw). De tijd is besteed aan overleg met [verzoekster] , het bestuderen van jurisprudentie, het opstellen van het verzoekschrift, het beoordelen en ordenen van de over te leggen producties, het in concept versturen aan [verzoekster] , telefonisch overleg met [verzoekster] over het concept, het aanpassen van het concept en het verzenden van het verzoekschrift aan de rechtbank. Voor het voorbereiden op en het bijwonen van de mondelinge behandeling heeft (de advocaat van) [verzoekster] 4 uur extra begroot. Dit betekent dat de totale kosten voor het deelgeschil volgens [verzoekster] begroot dienen te worden op een bedrag van (33 uur x € 240,00, te vermeerderen met 6% kantoorkosten en 21% btw) € 10.158,19.
4.9.
[verweerder 1] en Univé voeren verweer tegen de begrote kosten van het deelgeschil. De omvang van de betreffende kosten voldoet niet aan de dubbele redelijkheidstoets van artikel 6:96 BW. De tijd die is besteed aan het opstellen van het verzoekschrift is bovenmatig. De belangbehartiger van [verzoekster] is al sinds 2017 bij de zaak betrokken. Zij kent het dossier dan ook goed. Onder die omstandigheden is het onbegrijpelijk dat een tijdsbesteding met de door [verzoekster] gestelde omvang aan de orde zou zijn voor de gestelde werkzaamheden. Maximaal 5 uren volstaan dan ook voor het opstellen van het verzoekschrift. Het lezen van het verweerschrift zal maximaal een uur tot anderhalf uur in beslag nemen en het opstellen van mondelinge aantekeningen zal ook maximaal een uur duren zodat volgens [verweerder 1] en Univé kan worden volstaan met een tijdsbesteding van 7 of 7,5 uur. Met betrekking tot de kantoorkosten geldt dat deze kosten verdisconteerd mogen worden geacht in het uurtarief van € 240,00.
4.10.
De rechtbank is met [verweerder 1] en Univé van oordeel dat, gelet op de geringe complexiteit en omvang van de zaak een matiging van het aantal uur op zijn plaats is. De rechtbank komt in dit geval een totaal aantal uren van 15 redelijk voor. Tegen de hoogte van het uurtarief van € 240,00 exclusief 21% btw hebben [verweerder 1] en Univé geen verweer gevoerd. Gelet op de hoogte van het uurtarief en het door [verweerder 1] en Univé gevoerde verweer daaromtrent, worden de kantoorkosten geacht in het uurtarief te zijn verdisconteerd. Er zal derhalve worden uitgegaan van een uurtarief van € 290,40 inclusief 21% btw. Aldus zal een bedrag van € 4.660,00, waarbij tevens rekening wordt gehouden met het griffierecht van € 304,00, worden toegewezen.
Voorlopig getuigenverhoor
4.11.
Thans ligt de vraag voor of het voorwaardelijk verzoek van [verzoekster] om een voorlopig getuigenverhoor te gelasten toewijsbaar is. Daarbij stelt de rechtbank het volgende voorop.
4.12.
Ten aanzien van een verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor als bedoeld in artikel 186 Rv geldt dat de rechter ingevolge artikel 166 Rv heeft na te gaan of de in het verzoekschrift gestelde feiten of rechten die verzoeker wil bewijzen, gegeven de aard en het beloop van de rechtsvordering relevant zijn. De rechter komt ter zake van een verzoek tot een voorlopig getuigenverhoor geen discretionaire bevoegdheid toe. Een verzoek kan, als het overigens aan de eisen van toewijzing daarvan voldoet, evenwel worden afgewezen als de rechter van oordeel is dat verzoeker daarbij geen belang heeft als bedoeld in artikel 3:303 BW, dat het verzoek in strijd is met de goede procesorde, dat misbruik wordt gemaakt van de bevoegdheid een voorlopig getuigenverhoor te verlangen, waarvan onder meer sprake kan zijn wanneer verzoeker wegens de onevenredigheid van de over en weer betrokken belangen in redelijkheid niet tot toepassing van die bevoegdheid kan worden toegelaten of als het verzoek afstuit op een ander door de rechter zwaarwichtig geoordeeld bezwaar.
4.13.
De rechtbank zal het verzoek toewijzen en overweegt daartoe als volgt.
4.14.
[verzoekster] wenst de aansprakelijkheid van [verweerder 1] en Univé voor het haar overkomen ongeval vastgesteld te krijgen en een veroordeling van [verweerder 1] en Univé tot betaling van een voorschot op de geleden (im)materiële schade. Om een oordeel te kunnen geven over de (eventuele) aansprakelijkheid van [verweerder 1] en Univé, is vaststelling van de toedracht van het ongeval noodzakelijk. De feiten die [verzoekster] wil te bewijzen, houden verband met de toedracht. Daarmee is de relevantie van de feiten die [verzoekster] wil bewijzen gegeven.
4.15.
[verweerder 1] en Univé hebben nog aangevoerd dat [verzoekster] geen belang heeft bij een voorlopig getuigenverhoor omdat op voorhand vaststaat dat het de kinderen van [verweerder 1] was toegestaan om met knalerwten te spelen. De rechtbank verwerpt dit verweer. In geschil is nu juist of de kinderen van [verweerder 1] zich bezighielden met knalerwten of met het afsteken van ander vuurwerk. Nadere bewijslevering voor de stelling van [verzoekster] dat de kinderen van [verweerder 1] ander vuurwerk afstaken dan knalerwten is (onder meer) mogelijk door middel van het horen van getuigen. [verzoekster] heeft dus wel degelijk belang bij het horen van getuigen.
4.16.
Reeds tijdens de mondelinge behandeling is aan de orde gekomen welke getuigen gehoord zouden kunnen worden. Het betreft [verzoekster] , [persoon A] , [persoon B] en [verweerder 1] en [verweerder 2] . Deze getuigen zullen in elk geval gehoord worden. ECLI:NL:RBROT:2021:609