GHARL 120320 strafzaak; 5x schieten op willekeurige voorbijganger; hoge dwarslaesie; schade materieel, incl toekomstschade VAV: € 615.849,27
- Meer over dit onderwerp:
GHARL 120320 strafzaak; 5x schieten op willekeurige voorbijganger; hoge dwarslaesie; schade materieel, incl toekomstschade VAV: € 615.849,27; immaterieel: € 250.000,00
Vervolg op: rbnne-191018-strafzaak-smartengeld-23-jarige-man-na-beschieting-met-5-kogels-dwarslaesie-1-2e-borstwervel-250-000-00
Het hof overweegt het volgende.
Het hof acht met betrekking tot de poging tot doodslag en de openlijke geweldpleging op [benadeelde partij] en ook de bedreiging en mishandeling van [naam] een verband tussen de stoornissen en de bewezenverklaarde feiten aannemelijk. Het hof stelt met de deskundigen vast dat verdachte ten tijde van de feiten behept was met de ziekelijke stoornissen. Op grond van de aard van de vastgestelde stoornissen, tezamen met het oppositionele gedrag en vele geweldsuitbarstingen in het verleden acht het hof doorwerking in de ten laste gelegde geweldsdelicten aannemelijk. In zoverre heeft de doorwerking betekenis voor de toerekeningsvatbaarheid in die zin dat sprake is van een verminderde toerekeningsvatbaarheid. Het hof heeft evenwel op de exacte mate waarin verdachte verminderd toerekeningsvatbaar is, geen zicht kunnen krijgen. Dat is het gevolg van verdachtes (proces)houding en de daaruit volgende onmogelijkheid voor de deskundigen om diepgang in de gesprekken met verdachte te krijgen en aldus daadwerkelijk inzage te krijgen in de onderliggende oorzaken van verdachtes handelen. Geenszins aannemelijk is evenwel dat bij verdachte sprake zou zijn van het volledig ontbreken van toerekenbaarheid. In de aard van de stoornissen en de omstandigheden waaronder de feiten zijn gepleegd (zoals ook het gebruik van alcohol, waarvan aannemelijk is dat verdachte met het effect bekend was) ziet het hof aanleiding te oordelen dat er slechts in heel beperkte mate sprake is van een verminderde toerekeningsvatbaarheid. Verdachte is derhalve een strafbare dader.
De overige feiten kunnen verdachte naar het oordeel van het hof volledig worden toegerekend. Ook in zoverre is verdachte strafbaar.
Oplegging van straf
(.... red LSA LM)
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij]
Oordeel van de rechtbank
De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. De rechtbank heeft het bedrag van de ingediende vordering gesteld op € 883.536,27 en toegewezen tot een bedrag van € 369.344,70, bestaande uit een bedrag van € 119.344,70 aan materiële schade en een bedrag van € 250.000,- aan immateriële schade. Daarnaast heeft de rechtbank de verdachte veroordeeld in de kosten van het geding, door de rechtbank begroot op € 5.000,-. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep gevoegd voor het hierna te noemen bedrag.
Hoogte van de vordering
Ter terechtzitting van het hof is namens de benadeelde partij aangevoerd dat de rechtbank het bedrag van de oorspronkelijk ingediende vordering ten onrechte op een bedrag van € 883.536,27 heeft gesteld. Daartoe is aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte is uitgegaan van de kolom ‘openstaand’ op het ingediende schadeoverzicht van 12 september 2018. Op die kolom was als gevolg van een technische verwerking in het rekenprogramma reeds een bedrag van € 35.000,- (in delen) in mindering gebracht, omdat dat bedrag aan de benadeelde partij was uitgekeerd door het Schadefonds Geweldsmisdrijven. De rechtbank had echter uit moeten gaan van de kolom ‘schade’, nu de uitkering van het Schadefonds Geweldsmisdrijven door de benadeelde partij zal moeten worden terugbetaald wanneer de toegewezen vordering aan de benadeelde partij wordt uitgekeerd. In hoger beroep zijn enkele materiële schadeposten verminderd en bedraagt de vordering van de benadeelde partij in totaal € 908.349,27, bestaande uit een bedrag van € 615.849,27 aan materiële schade, een bedrag van € 285.000,- aan immateriële schade en een bedrag van € 7.500,- aan kosten voor rechtsbijstand.
Het hof stelt vast dat de benadeelde partij zich middels een voegingsformulier in het strafproces heeft gevoegd voor een bedrag van € 909.916,86, bestaande uit een bedrag van € 624.916,86 aan materiële schade en een bedrag van € 285.000,- aan immateriële schade. Omtrent de proceskosten is een bedrag van € 8.619,41 gevorderd. Het hof is stelt vast dat het bedrag van de oorspronkelijke vordering aldus € 918.536,27 bedroeg en dat de benadeelde partij de vordering in hoger beroep heeft gehandhaafd tot een bedrag van € 908.349,27, inclusief de kosten voor rechtsbijstand.
Materiële schade
Standpunten van partijen
Ter terechtzitting van het hof heeft de advocaat-generaal zich op het standpunt gesteld dat de reiskosten van de ouders van de benadeelde partij niet toewijsbaar zijn, omdat een rechtstreeks verband tussen de schade en het feit als bedoeld in artikel 51a, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering ontbreekt. Daarnaast acht zij de verplaatste schade van de moeder van de benadeelde partij in verband met de verpleging van de benadeelde partij niet toewijsbaar, nu de schade zich voor 1 januari 2019 heeft voorgedaan. Voor het overige acht zij de materiële schade en de proceskosten volledig toewijsbaar.
Ter terechtzitting van het hof heeft de verdachte de schade erkend en gesteld dat vergoeding daarvan het minste is dat hij kan doen. De verdediging heeft aangevoerd dat de posten ‘verlies van verdienvermogen’ en ‘pensioenschade’ toekomstige schade betreffen en moeilijk in te schatten zijn. Daarmee zijn deze posten een onevenredige belasting van het strafproces en dient de benadeelde partij in zoverre niet ontvankelijk te worden verklaard. Voor het overige refereert de verdediging zich aan het oordeel van het hof.
Namens de benadeelde partij is ter terechtzitting van het hof omtrent de verplaatste schade aangevoerd dat de wetswijziging waar de advocaat-generaal op doelt een zelfstandig recht voor ouders en naasten betreft, terwijl de vordering tot vergoeding van verplaatste schade reeds bestond onder het oude recht, namelijk in artikel 6:107 van het Burgerlijk Wetboek. Daarbij heeft zij aangevoerd dat de hoogte van de vordering niets zegt over de vraag of al dan niet sprake is van een onevenredige belasting van het strafproces. De door de benadeelde partij gevorderde schadeposten zijn heel concreet en evident het rechtstreekse gevolg van de schadeveroorzakende gebeurtenis. De door de verdediging genoemde posten zijn onderbouwd door een geregistreerd deskundige, waarbij wordt uitgegaan van heldere uitgangpunten, hetgeen in een civiele procedure eveneens zeer gebruikelijk is.
Oordeel van het hof
Het hof heeft op 8 maart 2019 ter zitting in de strafzaak en ook met betrekking tot de schadevergoeding regie gevoerd in die zin, dat toen de zaak werd aangehouden in verband met hernieuwd onderzoek in het Pieter Baan Centrum, ook is besproken in hoeverre er nog vragen bestonden met betrekking tot de gevraagde schadevergoeding. Het hof heeft de advocaat-generaal en de verdediging de gelegenheid gegeven eventuele vragen schriftelijk in te dienen opdat op die wijze de benadeelde partij in de gelegenheid zou zijn die vragen (door eventueel deskundige Laumen) te laten beantwoorden. Het hof stelt vast dat voorafgaand aan de inhoudelijke behandeling in hoger beroep geen vragen zijn gesteld, noch zijn die ter terechtzitting opgeworpen.
Het hof is van oordeel dat uit het onderzoek ter terechtzitting voldoende is gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het in de zaak met parketnummer 18-830388-17 onder 1 subsidiair bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks materiële schade heeft geleden. Het hof overweegt hiertoe het hierna volgende.
De schadeposten ‘verlies van verdienvermogen’ en ‘pensioenschade’
De schadeposten ‘verlies van verdienvermogen’ en ‘pensioenschade’ zijn concreet onderbouwd middels een deskundigenrapport. Aan die rapportage liggen verschillende concreet onderbouwde feiten ten grondslag. De aannames en uitgangspunten van die berekening door de deskundige zijn logisch. De aannames zijn eveneens binnen veilige en redelijke marges gedaan. De berekening van de schade door de deskundige is navolgbaar. Het hof ziet niet in op wat voor wijze beoordeling van deze helder en concreet onderbouwde vorderingen het strafproces onevenredig zou belasten. Het hof volgt de verdediging dan ook niet in het voorstel dit deel van de gevraagd schadevergoeding niet ontvankelijk te verklaren. De verdediging heeft deze vorderingen voor het overige niet inhoudelijk betwist. Het hof verenigt zich met de bevindingen van de deskundige en acht deze vorderingen voldoende onderbouwd en door de verdediging onvoldoende weersproken. Het hof zal deze schadeposten toewijzen.
De kosten van verzorging aan huis
De kosten van verzorging aan huis door de moeder van de benadeelde partij zijn naar oordeel van het hof voor toewijzing vatbaar. De moeder van de benadeelde partij is verpleegster en heeft een groot deel van de verzorging van de benadeelde partij op zich genomen. Als iemand ten gevolge van een gebeurtenis waarvoor een ander aansprakelijk is ernstig letsel oploopt, waarvan het herstel niet alleen ziekenhuisopname en medische ingrepen vergt, maar ook intensieve en langdurige verpleging en verzorging thuis, is de aansprakelijke van de aanvang af verplicht de benadeelde in staat te stellen zich van die noodzakelijke verpleging en verzorging te voorzien. Wanneer, zoals in dit geval, de ouders dan op redelijke gronden zelf de voor genezing en herstel van hun kind noodzakelijke verpleging en verzorging op zich nemen in plaats van deze taken aan professionele, voor hun diensten gehonoreerde hulpverleners toe te vertrouwen, voldoen de ouders in natura aan een verplichting die primair rust op de aansprakelijke, in onderhavig geval op de verdachte. Dat neemt niet weg dat deze verzorging en verpleging op geld waardeerbare schade betreft die de benadeelde partij heeft geleden. Het hof acht deze gevorderde schade toewijsbaar.
De reiskosten van de ouders van de benadeelde partij
De schadeposten 3.7.1, 3.7.2 en 3.7.3 betreffen de reiskosten die ouders van de benadeelde partij hebben gemaakt in het kader van dagelijks bezoek van de benadeelde partij in het UMCG en in het Beatrixoord. Deze kosten bedragen in totaal een bedrag van € 2.832,-. Het hof overweegt dat het bezoek van de benadeelde partij zijn herstel ten goede komt en dat deze kosten in het kader van zijn herstel aldus noodzakelijkerwijs zijn gemaakt. Het hof acht de noodzaak van bezoek om die reden eveneens op geld waardeerbare schade die de benadeelde partij rechtstreeks heeft geleden als gevolg van de schadeveroorzakende gebeurtenis. Voorts heeft de verdachte de schade van de benadeelde partij uitdrukkelijk erkend en is namens de verdediging geen verweer gevoerd. Het hof zal de vordering van deze kosten eveneens toewijzen.
De overige materiële schadeposten
Met betrekking tot de overige materiële schadeposten overweegt het hof dat de benadeelde partij deze posten met bewijsstukken heeft gestaafd. Op de voornoemde regiezitting van het hof van 8 maart 2019 zijn ook deze schadeposten aan de orde geweest, waarbij de verdediging de mogelijkheid heeft gekregen voorafgaand aan het onderzoek ter terechtzitting van 27 februari 2020 vragen te stellen over de vordering. De verdediging heeft daarvan geen gebruik gemaakt en zich gerefereerd aan het oordeel van het hof. Namens de benadeelde partij is de vordering in hoger beroep nog nader concreet onderbouwd en ter terechtzitting van 27 februari 2020 zijn de vordering en de nadere onderbouwing daarvan toegelicht. Het hof acht zich voldoende geïnformeerd, ook op de vlakken waarover bij de rechtbank nog vragen bestonden.
De vordering tot materiële schade ten bedrage van € 615.849,27 zal derhalve geheel worden toegewezen. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden.
Immateriële schade
Standpunten van partijen
Ter terechtzitting van het hof heeft de advocaat-generaal met betrekking tot de immateriële schade gevorderd dat een bedrag van smartengeld aan € 200.000,- zal worden toegewezen. Daartoe heeft zij aangevoerd dat in vergelijkbare zaken – waarin ook sprake was van een dwarslaesie – door rechtbanken en verzekeraars tot € 200.000,- wordt uitgekeerd en acht zij dat bedrag redelijk. Zij vordert afwijzing van de affectieschade, nu de schadeveroorzakende gebeurtenis heeft plaatsgevonden voor 1 januari 2019.
Namens de benadeelde partij is ter terechtzitting van het hof omtrent de hoogte van het gevorderde smartengeld (€ 250.000,-) aangevoerd welke gevolgen de benadeelde partij van de schietpartij voor de rest van zijn leven zal hebben. De vergelijkingen die de advocaat-generaal maakt gaan niet op, nu die voorbeelden met name ongevallen in het verkeer of in een bedrijf betreffen. De gewelddadige toedracht is in dit geval echter van evident belang. De benadeelde partij lijdt juist door die toedracht, anders dan gevallen waarin het een ongeval betreft, naast de dwarslaesie eveneens aan een posttraumatische stress-stoornis.
De affectieschade (€ 35.000,-) is toewijsbaar, nu de Europese Richtlijn minimumnormen voor slachtoffers al op 16 november 2015 rechtstreekse werking heeft gekregen. Gelet op de schadevergoedingsmaatregel, waarbij de overheid de vordering voorschiet, dient rechtstreekse werking te worden aangenomen omdat de richtlijn zo bezien ook werking heeft tussen burger en overheid.
De verdediging heeft zich ter terechtzitting van het hof ten aanzien van de immateriële schade gerefereerd aan het oordeel van het hof.
Oordeel van het hof
De affectieschade
Met betrekking tot de affectieschade overweegt het hof het volgende.
In het onderhavige geval is sprake van een tragische gebeurtenis, die geheel begrijpelijk heeft geleid tot veel pijn en verdriet bij de ouders van de benadeelde partij. De toewijzing van een vordering tot vergoeding van immateriële schade kan slechts in (zeer) beperkte mate hun leed verzachten, maar kan wel in zekere mate een erkenning van het ondervonden leed betekenen. Deze erkenning op zichzelf genomen kan echter niet de grond voor toewijzing zijn, daarvoor dient een rechtsgrond te worden aangewezen.
De wet die een dergelijke vergoeding mogelijk maakt, is per 1 januari 2019 in werking getreden. Daaraan is geen terugwerkende kracht toegekend. De schadeveroorzakende gebeurtenis heeft plaatsgevonden vóór 1 januari 2019. In de wettelijke regeling kan aldus geen rechtsgrond worden gevonden. De implementatietermijn van de Richtlijn waarop deze wet is gebaseerd, Richtlijn 2012/29/EU, was op 15 oktober 2017 reeds verstreken, zonder dat deze was omgezet in Nederlandse wetgeving. Dat betekent dat de Richtlijn tijdens de schadeveroorzakende gebeurtenis rechtstreekse werking had. Richtlijnen verkrijgen na het verstrijken van de implementatietermijn echter slechts verticale rechtstreekse werking en geen horizontale rechtstreekse werking, hetgeen inhoudt dat zij slechts tegen de Staat, en niet tegen een burger of particulier ingezet kunnen worden. Het standpunt dat de Staat veroordeeld zou moeten worden tot betaling van de immateriële schade op grond van de Richtlijn gaat niet op, nu de Staat in die zin geen partij is in deze strafprocedure. De schadevergoedingsmaatregel strekt immers niet tot veroordeling van de Staat, maar tot veroordeling van verdachte tot betaling aan de Staat. De Staat kan dus in het kader van onderhavige strafprocedure jegens verdachte niet veroordeeld worden tot betaling van enige schadevergoeding. Het hof ziet aldus geen rechtsgrond voor toewijzing van die vordering, zodat het de vordering in zoverre zal afwijzen. Verdachte is niet tot vergoeding van de affectieschade gehouden.
Het smartengeld
Voor wat betreft het smartengeld komt het hof tot een ander oordeel.
Het hof stelt voorop dat het evident is dat de benadeelde partij, als rechtstreeks gevolg van het ten aanzien van de benadeelde partij aangewende geweld door verdachte nadeel heeft geleden in de vorm van gederfde levensvreugde en is van oordeel dat de omvang van de vordering slechts een fractie vertegenwoordigt van die gederfde levensvreugde. Uit het onderzoek ter terechtzitting is voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het in de zaak met parketnummer 18-830388-17 onder 1 bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks immateriële schade heeft geleden tot een bedrag van € 250.000,-. Het verzoek om schadevergoeding is onderbouwd met medische stukken en deskundigen verslagen. Het hof heeft daarbij in het bijzonder gelet op de volstrekte willekeur waarmee de benadeelde partij groot onrecht is aangedaan. Er was sprake van een zeer gewelddadig handelen. De benadeelde partij is zonder aanleiding eerst in zijn onderlichaam geschoten waarna hij al wegvluchtend onder meer in zijn rug is geraakt. Het gewelddadig handelen van verdachte heeft zeer diep ingegrepen in het leven van de benadeelde partij. Zijn leven is op de jonge leeftijd van 21 jaar voorgoed veranderd en de gevolgen daarvan zijn enorm. Hij heeft een hoge dwarslaesie opgelopen en uit de in het dossier aanwezige medische gegevens en eveneens uit hetgeen [benadeelde partij] ter terechtzitting van het hof heeft toegelicht blijkt hoe overweldigend de gevolgen van deze ernstige handicap voor hem zijn op veel verschillende vlakken van zijn leven en zijn toekomstplannen. Daarnaast heeft de benadeelde partij eveneens geestelijk letsel opgelopen in de vorm van een post traumatische stress-stoornis.
De hoogte van de immateriële schadevergoeding dient naar billijkheid te worden vastgesteld, waarbij rekening moet worden gehouden met alle omstandigheden van het geval, in het bijzonder de aard en de ernst van de aantasting in de persoon en de gevolgen daarvan voor de benadeelde. Het hof heeft daarbij ook gelet op uitspraken die door andere rechters zijn gedaan. Het hof acht alles afwegende met de rechtbank een bedrag van € 250.000,- billijk. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag zal worden toegewezen.
Proceskosten, schadevergoedingsmaatregel en gijzeling
Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.
Het hof acht het illusoir te menen dat de verdachte, aan wie een langdurige gevangenisstraf en de maatregel van terbeschikkingstelling met bevel verpleging zal worden opgelegd, in staat zal zijn binnen redelijke termijn aan zijn verplichtingen te voldoen. Daarmee zou de normaliter op te leggen gijzeling, die immers is bedoeld als drukmiddel voor betalingsonwilligen, een punitief karakter krijgen, hetgeen het hof ongewenst acht. Daarom wordt bepaald dat bij gebreke aan betaling van het aan de Staat te betalen bedrag slechts één dag gijzeling zal worden toegepast.
Gelet op al het vorenstaande dient verdachte, als de in het ongelijk gestelde partij, te worden veroordeeld in de kosten van het geding door de benadeelde partij gemaakt. De door de benadeelde partij gevorderde proceskosten zijn voldoende aannemelijk gemaakt en door de verdediging niet betwist. Het hof zal deze kosten ten bedrage van € 7.500,- toewijzen en veroordeelt de verdachte aldus in die kosten en eveneens in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken.
(....red LSA LM)
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde partij] ter zake van het in de zaak met parketnummer 18-830388-17 onder 1 subsidiair bewezen verklaarde tot het bedrag van € 865.849,27 (achthonderdvijfenzestigduizend achthonderdnegenenveertig euro en zevenentwintig cent) bestaande uit € 615.849,27 (zeshonderdvijftienduizend achthonderdnegenenveertig euro en zevenentwintig cent) materiële schade en € 250.000,00 (tweehonderdvijftigduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor het overige af.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op
€ 7.500,00 (zevenduizend vijfhonderd euro). ECLI:NL:GHARL:2020:2126