Overslaan en naar de inhoud gaan

GHARL 270224 Shockschade ouders en broertje; confrontatie met 14 jarige dochter/zus in mortuarium/uitvaarthuis; samenloop affectieschade en shockschade

GHARL 270224 Shockschade ouders en broertje; confrontatie met 14 jarige dochter/zus in mortuarium/uitvaarthuis; samenloop affectieschade en shockschade

2De kern van de zaak

2.1

Op 10 januari 2021 is [het meisje] , de veertienjarige dochter van appellanten 1. en 2. (de ouders) tevens de zus van appellant 3. ( [het broertje] ), dood aangetroffen in het water in hun woonplaats [woonplaats1] . Na onderzoek door de politie en strafrechtelijke vervolging zijn [dader1] (t.t.v. het delict 17 jaar oud) en zijn jongere broer [dader2] (t.t.v. het delict 15 jaar oud) door de rechtbank op 23 december 2021 veroordeeld voor (kort gezegd) medeplegen van doodslag en medeplegen van het verbergen/wegvoeren van een lijk.1 (geen publicatie bekend, red. LSA LM) [de familie] heeft zich in de strafprocedure in beide zaken gevoegd als benadeelde partij.

2.2

[dader1] is veroordeeld tot een jeugddetentie van 24 maanden en hem is een maatregel opgelegd tot plaatsing in een inrichting voor jeugdigen (de zogeheten PIJ-maatregel of jeugd-tbs). [dader1] is hoofdelijk veroordeeld tot betaling van schadevergoeding (o.a. kosten uitvaartverzorging en affectieschade) aan de ouders, met de verplichting om dit bedrag aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer (de benadeelde partij), te betalen. De vordering van de ouders en [het broertje] tot vergoeding van shockschade is afgewezen. De vordering van [het broertje] voor affectieschade is niet ontvankelijk verklaard. [dader1] heeft geen hoger beroep tegen zijn veroordeling ingesteld. [de familie] heeft bij dit hof, bij de civiele rechter, wel hoger beroep ingesteld tegen de afwijzing van de vordering tot vergoeding van shockschade.

2.3

Ook [dader2] is door de strafrechter veroordeeld tot een jeugddetentie (van 12 maanden) en ook hem is een maatregel opgelegd tot plaatsing in een inrichting voor jeugdigen. De vorderingen van [de familie] tegen hem zijn gedeeltelijk toegewezen. [dader2] heeft wel hoger beroep ingesteld en [de familie] heeft zich toen weer gevoegd als benadeelde partij. In het arrest van 20 juli 2022, gewezen door de strafkamer van dit hof, is de strafrechtelijke veroordeling van de rechtbank in stand gebleven. (geen publicatie bekend, red. LSA LM) Naast de toewijzing van de materiële schade heeft het hof aan [het broertje] (anders dan de rechtbank) affectieschade toegekend. De vordering tot vergoeding van shockschade heeft het hof voor zowel de ouders als [het broertje] afgewezen omdat, kort gezegd, niet was voldaan aan het confrontatievereiste.

2.4

In dit civiele geschil gaat het om de vraag of [dader1] gehouden is om aan zowel de ouders als [het broertje] shockschade te vergoeden. Het hof oordeelt dat dat het geval is. Het hof zal hierna uitleggen hoe het tot deze beslissing is gekomen.

3Het oordeel van het hof

Shockschade – het Taxibus-arrest

3.1

Shockschade vindt zijn oorsprong in het zogeheten Taxibus-arrest van de Hoge Raad van 22 februari 2002 en is herhaald in het Vilt-arrest van de Hoge Raad van 9 oktober 20092. In het Taxibus-arrest is voor het eerst schade toegewezen aan een derde (een moeder) die door de waarneming van een ongeval (van haar dochtertje) een hevige emotieschok kreeg waaruit geestelijk letsel voortvloeide. Voor toekenning van shockschade formuleerde de Hoge Raad vier cumulatieve vereisten: 1) er is sprake van schending van een verkeers- of veiligheidsnorm, 2) er is sprake van letsel of overlijden van het slachtoffer, 3) er is sprake van het waarnemen van het ongeval of van een directe confrontatie met de ernstige gevolgen daarvan (het confrontatievereiste) en 4) er is sprake van geestelijk letsel als gevolg van een hevig emotionele schok.

Lange tijd zijn deze criteria leidend geweest in de uitspraken van straf- en civiele rechters.

Nadere precisering vereisten shockschade – arrest Hoogeveen

3.2

Op 28 juni 2022 heeft (de strafkamer van) de Hoge Raad zich andermaal gebogen over een zaak waarin vergoeding van shockschade was gevorderd.3 De Hoge Raad begint met inleidende opmerkingen over vergoeding van schok- of shockschade (het hof hanteert deze laatste term):

3.3

In zijn arrest van 22 februari 2002 (…) heeft de Hoge Raad geoordeeld dat in het daar besproken geval toekenning van zogenoemde schok- of shockschade mogelijk is. In de rechtspraak van de Hoge Raad daarna zijn ook andere gevallen waarin schokschade werd gevorderd aan de orde geweest. In de praktijk komen over de vraag in welke gevallen vergoeding van schokschade mogelijk is verschillende opvattingen naar voren, zoals ook is weergegeven in de conclusie van de advocaten-generaal die is genomen in een andere zaak op 22 februari 2022, ECLI:NL:PHR:2022:166. De Hoge Raad ziet daarin aanleiding zijn rechtspraak hierover te preciseren, waarbij geldt dat voor zover zijn eerdere rechtspraak hierover anders zou kunnen worden gelezen, daarvan wordt teruggekomen.

3.4

Iemand die een ander door zijn onrechtmatige daad doodt of verwondt, kan – afhankelijk van de omstandigheden waaronder die onrechtmatige daad en de confrontatie met die daad of de gevolgen daarvan, plaatsvinden – ook onrechtmatig handelen jegens degene bij wie die confrontatie een hevige emotionele schok teweeg brengt. (…)

3.5

Gezichtspunten die een rol spelen bij de beoordeling van de onrechtmatigheid jegens degene bij wie een hevige emotionele schok is teweeggebracht als hiervoor bedoeld (hierna: het secundaire slachtoffer) zijn onder meer:

- De aard, de toedracht en de gevolgen van de jegens het primaire slachtoffer gepleegde onrechtmatige daad, waaronder de intentie van de dader en de aard en ernst van het aan het primaire slachtoffer toegebrachte leed.

- De wijze waarop het secundaire slachtoffer wordt geconfronteerd met de jegens het primaire slachtoffer gepleegde onrechtmatige daad en de gevolgen daarvan. Daarbij kan onder meer worden betrokken of hij door fysieke aanwezigheid of anderszins onmiddellijk kennis kreeg van het onrechtmatige handelen jegens het primaire slachtoffer, of dat hij nadien met de gevolgen van dit handelen werd geconfronteerd. Bij een latere confrontatie kan een rol spelen in hoeverre zij onverhoeds was. Bij het aan dit gezichtspunt toe te kennen gewicht kan meewegen of het secundaire slachtoffer beroepsmatig of anderszins bedacht moest zijn op een dergelijke schokkende gebeurtenis.

- De aard en hechtheid van de relatie tussen het primaire slachtoffer en het secundaire slachtoffer, waarbij geldt dat bij het ontbreken van een nauwe relatie niet snel onrechtmatigheid kan worden aangenomen.

3.6

De feitenrechter moet aan de hand van onder meer deze gezichtspunten in hun onderlinge samenhang beschouwd van geval tot geval beoordelen of sprake is van onrechtmatigheid, waarbij niet op voorhand aan een van deze gezichtspunten doorslaggevende betekenis toekomt. Als een van deze gezichtspunten geen duidelijke indicatie voor het aannemen van onrechtmatigheid geeft, kan onrechtmatigheid desondanks worden aangenomen als de omstandigheden daarvoor, bezien vanuit de overige gezichtspunten, voldoende zwaarwegend zijn.

3.7

Het recht op vergoeding van schade die is veroorzaakt door het onrechtmatig teweegbrengen van een hevige emotionele schok is (…) beperkt tot de schade die volgt uit geestelijk letsel. Voor de toewijzing van schadevergoeding ter zake van dat geestelijk letsel is vereist dat het bestaan van dat geestelijk letsel naar objectieve maatstaven is vastgesteld. In de rechtspraak over schokschade is in dat verband steeds overwogen dat dit in het algemeen slechts het geval zal zijn indien sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld. Daarmee is beoogd tot uitdrukking te brengen dat die emotionele schok moet hebben geleid tot geestelijk letsel dat gelet op aard, duur en/of gevolgen ernstig is, en in voldoende mate objectiveerbaar. Dit brengt mee dat als de rechter op grond van een rapportage van een ter zake bevoegde en bekwame deskundige – waarbij gedacht kan worden aan een ter zake bevoegde en bekwame psychiater, huisarts of psycholoog – tot het oordeel komt dat sprake is van geestelijk letsel in de hiervoor bedoelde zin, hij tot toewijzing van schadevergoeding kan overgaan, ook als in die rapportage geen diagnose van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld wordt gesteld.

(…)

3.9

Naast een aanspraak op vergoeding van de immateriële schade die het gevolg is van het hiervoor bedoelde, door een hevige emotionele schok veroorzaakte geestelijk letsel, kan een secundair slachtoffer ook, als naaste van het primaire slachtoffer, een aanspraak hebben op een vaste vergoeding op grond van de artikelen 6:107 lid 1, aanhef en onder b, BW en 6:108 lid 1 in verbinding met artikel 6:108 lid 3 BW (‘affectieschade’). In zo’n geval van samenloop van deze aanspraken zal de rechter aan de hand van de omstandigheden van het geval naar billijkheid en schattenderwijs moeten afwegen in hoeverre bij het bepalen van de hoogte van de vergoeding van de immateriële schade die het gevolg is van het hiervoor bedoelde, door de hevige emotionele schok veroorzaakte geestelijk letsel, rekening wordt gehouden met die aanspraak op affectieschade.

Het confrontatievereiste – arrest Buterwei

3.3

In het arrest van 20 september 20224 heeft (de strafkamer van) de Hoge Raad zijn beslissing in het arrest van 28 juni 2022 herhaald en voorts heeft de Hoge Raad zich andermaal uitgesproken over het confrontatievereiste in deze zaak waarin de ouders en zussen van het slachtoffer zijn lichaam in het mortuarium hadden gezien. De vraag was of het hof de vordering van de ouders en zussen voor shockschade kon toewijzen ook al was de confrontatie met het lichaam van het slachtoffer niet onverhoeds en niet onvermijdbaar. De Hoge Raad oordeelt hierover:

4.4.1

Namens de benadeelde partijen is aangevoerd dat de ouders van het slachtoffer hem in het mortuarium hebben moeten identificeren en dat de zussen van het slachtoffer voor hun gevoel geen keuze hadden en zij het lichaam met eigen ogen moesten zien. Verder is aangevoerd dat de benadeelde partijen door onder meer de confrontatie met het lichaam van het slachtoffer, waarop sporen van enorm geweld te zien waren, ernstig en psychisch letsel hebben opgelopen.

4.4.2

Blijkens de bewijsvoering heeft het hof vastgesteld dat met een slagvoorwerp hevig geweld is toegepast op het lichaam en het hoofd van het slachtoffer; onder meer dat de schedel is ingeslagen, de neus is verbrijzeld en de bovenkaak is gebroken. Het hof heeft overwogen dat de benadeelde partijen een nauwe en affectieve relatie hadden met hun zoon dan wel broer, dat de confrontatie met het overleden slachtoffer onmiskenbaar een hevige schok bij hen heeft teweeggebracht en dat deze schok bij alle benadeelde partijen heeft geleid tot ernstig geestelijk letsel in de vorm van een psychiatrisch erkend ziektebeeld. (…)

4.4.3

Tegen de achtergrond van wat hiervoor (…) is weergegeven, geeft de op deze omstandigheden gebaseerde toewijzing van de vorderingen ter zake van schokschade niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting; zij is ook niet onbegrijpelijk. De in de cassatieschriftuur benadrukte omstandigheden dat de benadeelde partijen pas op een later moment met de gevolgen van het bewezenverklaarde feit zijn geconfronteerd en dat die confrontaties niet onverhoeds en ook niet onvermijdbaar waren, doen daaraan – gelet ook op de vaststellingen van het hof rond de toedracht van het bewezenverklaarde, het op het slachtoffer toegepaste geweld en de directe familieband tussen het slachtoffer en de benadeelde partijen – niet af.

De (precieze) afbakening tussen affectieschade en shockschade

3.4

In het arrest van 31 oktober 20235 oordeelde (de strafkamer van) de Hoge Raad over de vraag of bij schadevergoeding voor geestelijk letsel (van een benadeelde) wel een onderscheid gemaakt kan (en moet) worden tussen affectieschade en shockschade. In deze zaak ging het om een moeder die het lichaam van haar vermoorde/levenloze dochter in haar woning had aangetroffen en daardoor geestelijk letsel had opgelopen. De ex-vriend van de dochter is hiervoor voor moord veroordeeld. Het hof had de moeder als benadeelde partij niet ontvankelijk verklaard. De Hoge Raad oordeelde hierover (onder 2.4.1): “(…) Daaraan heeft het hof ten grondslag gelegd dat weliswaar kan worden vastgesteld dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezenverklaarde feit geestelijk letsel heeft opgelopen in de vorm van angsten en een posttraumatische stressstoornis, maar dat op basis van de overgelegde (medische) stukken en de daarop gegeven toelichting onvoldoende onderscheid kan worden gemaakt tussen de geestelijke problematiek bij haar als nabestaande die (uitsluitend) het gevolg is van het overlijden van haar dochter, en de schade die het directe gevolg is van de confrontatie met het stoffelijk overschot van haar dochter (…). Volgens het hof kan daardoor niet precies worden vastgesteld welk deel van het geestelijk letsel is ontstaan door de confrontatie met de ernstige gevolgen van het strafbare feit (schokschade) en welk deel is ontstaan door het missen van haar dochter (affectieschade).

2.4.2

Het hierin besloten liggende oordeel van het hof dat een vordering tot vergoeding van schokschade uitsluitend toewijsbaar is als ‘precies’ kan worden vastgesteld welk deel van het geestelijk letsel kan worden aangemerkt als schokschade en welk deel als affectieschade, miskent dat de rechter bij samenloop van deze vormen van schade aan de hand van de omstandigheden van het geval naar billijkheid en schattenderwijs moet afwegen in hoeverre hij bij het bepalen van de hoogte van de vergoeding van schokschade rekening houdt met affectieschade. Dat een precieze afbakening tussen deze vormen van schade doorgaans niet mogelijk zal zijn, staat er dus – anders dan het hof heeft geoordeeld – niet aan in de weg dat de rechter schattenderwijs vaststelt welk bedrag als vergoeding van schokschade voor toewijzing in aanmerking komt. (…)

De feiten en omstandigheden rondom de doodslag van [het meisje]

3.5

Het hof stelt vast dat het (op tegenspraak gewezen) strafvonnis van de rechtbank in kracht van gewijsde is gegaan, waarmee in dit civiele geding dwingende bewijskracht toekomt aan wat de strafrechter bewezen heeft verklaard (artikel 161 Rv). In het strafvonnis is over de toedracht die leidde tot de dood van [het meisje] het volgende overwogen: Op 10 januari 2021 hadden [dader1] en [het meisje] afgesproken. [dader1] heeft [het meisje] rond 14.10 uur opgehaald met de scooter in de buurt van haar woning. [dader2] is op de route naar het Wendelgoor [een industrieterrein, toev. hof] op de scooter gestapt. Toen [dader1] , [dader2] en [het meisje] om 14.35 uur op de scooter arriveerden bij het Wendelgoor, mankeerde [het meisje] nog niets. Om 14.58 uur is [het meisje] in het water geraakt. Op dat moment was zij al overleden, door verwurging. Ook was er sprake van meerdere letsels aan/in de hals, meerdere letsels aan het hoofd en meerdere letsels aan de ledematen bij [het meisje] als gevolg van een stomp botsende krachtsinwerking (zoals door vallen, slaan of stoten). Al deze letsels zijn ontstaan enkele minuten tot tientallen minuten voordat [het meisje] is komen te overlijden. Ook is duidelijk geworden dat de krasletsels die [het meisje] heeft opgelopen na het overlijden zijn ontstaan; deze letsels passen bij het verslepen over een onregelmatige ondergrond. [dader1] en [dader2] zijn om 14.59 uur samen op de scooter vertrokken. Zij zijn vervolgens naar tankstation Leus gereden alwaar zij hun scooter, zichzelf en hun schoenen hebben schoongespoten. [het meisje] is om 17.18 uur liggend op haar buik met haar hoofd naar beneden in de sloot verborgen onder maaiafval aangetroffen.

(…)

De rechtbank is van oordeel dat er sprake is geweest van een gezamenlijke uitvoering. Van belang is dat [dader1] en [dader2] samen een plan hebben gemaakt om geweld tegen [het meisje] te gebruiken waar zij de volgende dag uitvoering aan hebben gegeven. Zij hebben [het meisje] op de scooter meegenomen naar een afgelegen plek, het Wendelgoor. [dader1] en [dader2] zijn nadat zij van de scooter zijn afgestapt, steeds samen gebleven en hebben samengewerkt, ook nadat [het meisje] letsels zijn toegebracht en zij is gedood. Zij hebben immers het stoffelijk overschot van [het meisje] naar de sloot gesleept, haar op haar buik gelegd en met haar gezicht naar beneden in de sloot getrapt en haar vervolgens met maaiafval afgedekt en achtergelaten en zijn hierna samen weggereden naar tankstation Leus om de scooter, zichzelf en hun schoenen schoon te spuiten. (…). De samenwerking was gericht op het doden van [het meisje] en het verbergen van het stoffelijk overschot van [het meisje] .

De feiten en omstandigheden aan de zijde van de ouders en de broer

3.6

Uit de stukken en uit de toelichting op de mondelinge behandeling bij dit hof blijkt het volgende over de gang van zaken aan de zijde van de ouders en [het broertje] in de middag dat [het meisje] verdween tot aan de confrontatie met haar stoffelijk overschot in het mortuarium en later in het Uitvaarthuis.

Op zondagmiddag 10 januari 2021 vertrekt [het meisje] omstreeks 14.10 uur van huis in verband met een afspraak met [dader1] . De moeder van [het meisje] weet hier van. [het meisje] wordt vlak bij huis opgehaald door [dader1] op de scooter. De ouders van [het meisje] zijn, met [het broertje] , op bezoek bij derden en vanaf 16.00 uur probeert de moeder haar telefonisch te bereiken. Dat lukt niet want haar telefoon staat (kennelijk) uit. Ook de vader probeert haar te bereiken, maar ook die oproepen blijven onbeantwoord. Dat vinden zij vreemd, want normaal gesproken neemt [het meisje] de telefoon op of belt zij terug (bij een gemiste oproep). De ouders worden hierdoor ongerust en gaan met [het broertje] in hun auto op zoek naar [het meisje] en rijden naar de laatst bekende locatie van haar telefoon (die de ouders konden volgen). Als zij daar aankomen zoeken zij naar [het meisje] , maar vinden haar niet. Later blijkt dat zij ongeveer 600 meter van de plek af zijn waar [het meisje] in het water ligt.

3.7

De ouders zijn met de auto doorgereden naar het huis van [dader1] en troffen daar diens moeder aan. De vader verklaarde hierover tijdens de mondelinge behandeling: “Wij vroegen waar [het meisje] was, want zij was met [dader1] . Zijn moeder belde lachend zijn vader en heeft gezegd dat zij hier stond met de bezorgde ouders van [het meisje] . (…). Wij hebben de vader van [dader1] en [dader1] zelf gesproken tegenover de autogarage. Wij vroegen hem waar [het meisje] was. Hij zei dat hij [het meisje] om 16:00 uur bij de Wierdensebrug had gelaten, omdat zij even alleen wilde zijn. (…) Zij gingen naar huis, want zij hadden iets geks gevonden en kregen Slachtofferhulp. Ze hadden misschien wel een lichaam gevonden. Dat zeiden ze toen tegen ons.

Volgens de stukken heeft de vader van [dader1] tegen de ouders van [dader1] ook nog gezegd dat hij met [dader1] op zoek was gegaan naar een visplek, dat hij moest plassen en toen (in het water) een enkellaarsje zag. De omschrijving van dat enkellaarsje was precies het enkellaarsje dat [het meisje] droeg. De vader en de moeder raakten toen in paniek. “Wij zijn naar die plek gereden, dat is vlakbij een bedrijf waar je een zandweg in moet rijden. We hadden de politie al gebeld vanwege de vermissing. Gelukkig ging er bij de meldkamer toen ook een lichtje branden en is toen gedacht dat dit met elkaar te maken had. Wij werden aan de lijn gehouden en ik ben gaan rijden, totdat ik de bewuste zandweg in reed. Als je deze uitrijdt, kom je bij de plaats delict en daar kwam politie aangereden. Ik heb de politie klemgereden en gevraagd wat er aan de hand was. De agent was overrompeld en gaf aan dat er een lichaam was gevonden. Dat was rond 17:45 uur. Hij wist niet wat hij daarmee aan moest en herpakte zich door te vragen wie wij waren. Ik gaf aan dat ik dan waarschijnlijk de vader was en dan is dat de moeder en het broertje. Hij heeft dit aan een collega gemeld en wij zijn toen naar het politiebureau gebracht (…).”

In het politiebureau zijn de vader en de moeder afzonderlijk van elkaar verhoord. [het broertje] is niet verhoord en is rond 20.30 uur opgehaald door een kennis. De vader en de moeder zijn twee uur lang ondervraagd over de dagindeling van hen en [het meisje] . Om 00.30 uur toen zij nog steeds op het politiebureau aan het wachten waren kwam “het verlossende woord” (zoals de vader ter zitting zei) van de recherche en werd hen verteld dat [het meisje] door een misdrijf om het leven was gekomen. In die tussentijd waren er ook al via social media (o.a. Facebook) en de gewone media berichten binnengekomen dat er een meisje was gevonden. Al die tijd dachten de ouders ook nog dat sprake was van een ongeval.

3.8

Na het bericht op het politiebureau dat [het meisje] was gevonden zijn de ouders [het broertje] gaan ophalen; ze waren om ongeveer 00.15 uur thuis. “De dames van de familiaire recherche waren er ook bij en hebben ons ondersteund. Ze hebben ons medegedeeld dat het om [het meisje] gaat en dat zij door een misdrijf om het leven is gekomen. Vervolgens hadden wij thuis de drang om haar te zien en dat duurde tot 02:30/02:45 uur. Wij kregen toen bericht dat wij rond 04:15 uur naar Enschede konden komen om [het meisje] te aanschouwen. Wij wilden dat en hebben daar ook op aangedrongen.”

Daarna zijn de ouders met twee politieagenten naar Enschede gereden waar [het meisje] lag opgebaard in het mortuarium in het ziekenhuis. [het meisje] zou de volgende dag verplaatst worden naar Rijswijk voor forensisch onderzoek en de ouders wilden haar vóór die tijd nog zien, zo begrijpt het hof. De vader verklaarde verder: “Toen wij bij het ziekenhuis aankwamen, zijn wij begeleid naar het mortuarium. Er werd ons veel gevraagd en gezegd, namelijk wat wij wel en niet konden doen. Wij mochten haar niet aanraken, niet te dichtbij staan, niet over het lichaam buigen en wij moesten afstand houden vanwege het onderzoek. [het meisje] was toen al in beslag genomen. Dan denk je dat je je voorbereid hebt op wat je gaat zien, maar [het meisje] was afgedekt in witte lakens. Wij konden iets meer dan de helft van haar gezicht zien. Dat stuk was goed zichtbaar. Je herkent je dochter direct. Op dat kleine stukje gezicht zagen wij al dat alles bont en blauw was en ze had allemaal sneetjes. (…) Dat waren wondjes. Je kon zien dat ze verzorgd was, maar het was bont en blauw en ze zag er vreselijk uit.”

Volgens de vader was hen alleen maar verteld dat [het meisje] door een geweldsdelict om het leven was gekomen. Zij wisten niet dat [het meisje] nog verder verwond was. De vader heeft [het meisje] tweemaal in het mortuarium gezien. “Mijn vrouw kon het na een oogopslag niet meer aan. Ik denk dat ik een soort bevestiging zocht. Ik had de behoefte haar nog een keer te zien en dat mocht.” De moeder heeft heel kort gekeken: “Het is verschrikkelijk als je je dochter daar ziet liggen en dan ook als je ziet hoe ze eruit zag.”

3.9

[het meisje] is na een paar dagen vanuit Rijswijk teruggebracht naar het Uitvaarthuis (in [woonplaats1] ). De moeder verklaarde hierover: Ik kreeg een telefoontje met de vraag of ik ondergoed kon brengen, maar ook een shirtje, omdat ze zo toegetakeld was en er was natuurlijk onderzoek gedaan. Ze was helemaal blauw.” Dat [het meisje] blauw was heeft ze niet gezien omdat “men” dat niet wilde. “Tijdens het aankleden kon ik zien dat haar benen, armen en gezicht nog blauw waren. Daar zaten allemaal sneetjes in. Haar armen en benen waren kapot.”

[het broertje] heeft zijn zus (pas) gezien in het Uitvaarthuis. Hij heeft dit als volgt beschreven tijdens de mondelinge behandeling: “Ik zag alleen het gezicht en de handen, maar je zag als eerste de handen en daaraan kon je zien dat er wat gebeurd was wat niet klopte. Haar handen waren blauw en haar nagel was gescheurd. Op een gegeven moment kijk je naar haar gezicht en ook daar zag je allemaal blauwe plekken. Haar oorlel was gescheurd en ik zag sneetjes. Het zijn van die kleine dingetjes die wel erg opvallen.”

3.10

In het navolgende deel van dit arrest zal het hof de hierboven in 3.1 tot en met 3.4 weergegeven criteria en gezichtspunten van de Hoge Raad bespreken en de omstandigheden van de dood van [het meisje] en de gebeurtenissen die [de familie] heeft beschreven daartegen afzetten.

Geestelijk letsel

3.11

Om in aanmerking te kunnen komen voor vergoeding van shockschade zal eerst moeten worden vastgesteld dat de benadeelde geestelijk letsel heeft opgelopen. Dat de ouders en [het broertje] geestelijk letsel hebben opgelopen is niet betwist door [dader1] . Dat geestelijk letsel blijkt ook uit de overgelegde stukken. Uit medische verklaringen van 15 december 2021 van de GZ-psycholoog blijkt dat bij zowel de vader als de moeder sprake is van een posttraumatische stressstoornis (PTTS). Bij [het broertje] is ook sprake van een PTSS, zoals blijkt uit een onderzoeksverslag van 16 december 2021.

Over de moeder heeft de GZ-psycholoog, verbonden aan Visie in Deventer, in een brief van 2 februari 2023 geschreven dat gewerkt is met cognitieve gedragstherapeutische technieken en EMDR, nu op een lagere frequentie dan eerst. Haar klachten behoren bij een complexe persisterende rouwstoornis (deels in remissie). Er is sprake van traumatisch verlies. “Cliënte is door het misdrijf geconfronteerd met het moeten identificeren van [het meisje] , de confrontatie van de schade en haar vanwege onderzoek niet mogen aanraken. Daarnaast de wetenschap hoe de politie [het meisje] heeft gevonden, haar laatste momenten alsmede het gedrag van de daders naar [het meisje] en het misdrijf.”

Over de vader heeft een andere GZ-psycholoog, ook verbonden aan Visie, in een brief van 2 februari 2022 geschreven dat er eerst wekelijks is gewerkt met EMDR en gedragstherapeutische technieken. De behandeling is in december 2022 afgesloten. De vader had zich ook ziekgemeld van zijn werk. En verder: “Gevolgen van het verlies van zijn dochter en de klachten die met de directe confrontatie met de gevolgen van het misdrijf te maken hebben, zijn nauwelijks van elkaar te onderscheiden, gezien het feit dat het misdrijf grote gevolgen heeft gehad voor [het meisje] en haar lichaam.”

Over [het broertje] heeft een GZ-psycholoog, ook verbonden aan Visie, in een brief van 6 februari 2023 geschreven dat hij vanaf februari 2022 tot oktober 2022 in behandeling is geweest en dat [het broertje] contact kan opnemen als dat nodig is. Daarnaast wordt [het broertje] nog steeds begeleid door een rouwtherapeut. Er is sprake van een posttraumatische stressstoornis. Op het moment dat [het broertje] in de nacht van 10 op 11 januari 2021 hoorde dat [het meisje] door een misdrijf om het leven is gekomen “is [het broertje] ’s leven tot stilstand gekomen. Hij ziet nog steeds de politieagent die ouders dat vertelde.” De PTTS klachten zijn gedeeltelijk in remissie. Bij aanvang van de behandeling had [het broertje] last van intrusies (plotseling opkomende, enge/bizarre dwanggedachten), herbelevingen en hierdoor slaapproblemen. “Genoemde intrusies en herbelevingen hadden betrekking op beelden van het misdrijf en de situatie daaromheen. (…) Gevolgen van het verlies van zijn zus en de klachten die met de directe confrontatie met de gevolgen van het misdrijf te maken hebben, zijn nauwelijks van elkaar te onderscheiden, gezien het feit dat het misdrijf grote gevolgen heeft gehad voor [het meisje] en haar lichaam.” De GZ-psycholoog sluit niet uit dat zij een “ontegenzeggelijk een momentane verslechtering van de problematiek verwacht op moment die hem direct terugbrengen naar het verlies en de traumatische wijze waarop hij zijn zus is verloren.”

Rouwtherapeut Hinsenveld heeft de familie sinds 1 februari 2021 in behandeling. Hij schrijft in het verslag van 1 november 2023 over [het broertje] dat sprake is van gecompliceerde en gestolde rouw (dit is niet verwerkte rouw). Ook bij de ouders is sprake van gestolde rouw. Het gezin wordt nog steeds begeleid in dit proces door de rouwtherapeut. Ook beschrijft hij dat voor alle gezinsleden geldt dat zij met het zien van het levenloze lichaam van [het meisje] hier last van hebben en de gestolde rouw hen belemmert in hun functioneren (ouders vallen moeilijk in slaap, piekeren en maken zich ook zorgen om [het broertje] ).

Gezien de voorgaande rapportages kan vastgesteld worden dat bij zowel vader en moeder als [het broertje] sprake is van geestelijk letsel.

Het confrontatievereiste in deze zaak

3.12

Centraal in dit geschil staat de vraag of voldaan is aan het confrontatievereiste dat nodig is voor toekenning van shockschade. Hiervoor tellen alle feiten en omstandigheden mee (de door de Hoge Raad genoemde, niet limitatieve gezichtspunten) die eraan hebben bijgedragen dat bij vader, moeder en [het broertje] sprake is geweest van een hevige emotionele schok toen zij geconfronteerd werden met de gewelddadige dood van hun dochter respectievelijk zus. Voor alle drie betrokkenen geldt het volgende: toen [het meisje] in de middag van 10 januari 2021 haar telefoon niet beantwoordde, wat anders was dan gewoon, zijn de ouders met [het broertje] (die toen nog elf jaar was) in de auto naar haar op zoek gegaan. De ouders waren ongerust en die ongerustheid zal [het broertje] hebben meegekregen. Ze zijn eerst naar de laatste telefoonlocatie gegaan maar hebben [het meisje] toen niet gevonden. Daarna zijn ze doorgereden naar de woning van [dader1] en hebben zij contact gehad met de vader van [dader1] en [dader1] zelf. Toen werd hen verteld dat ze een visplek hadden gezocht waarbij de vader een enkellaarsje had gezien (in het water) en dat bleek een soortgelijk enkellaarsje te zijn als van [het meisje] . Vervolgens zijn de ouders met [het broertje] in paniek naar die plek bij het water gereden, maar daar werden zij op de zandweg daarnaartoe tegengehouden door een politieauto. Toen is door de politieagent verteld dat ze een lichaam hadden gevonden. Toen drong wel door tot de ouders en [het broertje] dat het vermoedelijk [het meisje] was die daar was gevonden. (Zoals de vader verklaarde: Ik gaf aan dat ik dan waarschijnlijk de vader was en dan is dat de moeder en het broertje). Daarop zijn zij naar het politiebureau gebracht en hebben zij daar uren moeten doorbrengen terwijl zij in onzekerheid verkeerden of het inderdaad [het meisje] was (dat werd pas bekend gemaakt rond middernacht) en vooral hoe zij om het leven was gekomen. Tijdens het lange wachten zijn de ouders nog twee uren verhoord. [het broertje] was inmiddels opgehaald door een derde. Pas na middernacht vernamen de ouders dat [het meisje] door een misdrijf om het leven was gekomen. Toen [het broertje] werd opgehaald die nacht hoorde hij dit nieuws ook.

3.13

Vervolgens zijn de ouders naar het mortuarium van het ziekenhuis gegaan om hun dochter te kunnen aanschouwen. Zij werden geconfronteerd met een half gezicht van [het meisje] , de rest van haar lichaam was afgedekt. De vader verklaarde dat hij haar direct herkende en dat hij zelfs op dat kleine stukje gezicht kon zien dat alles bont en blauw was, dat ze allemaal wondjes/sneetjes had en dat ze er vreselijk uit zag. De moeder heeft [het meisje] maar heel kort kunnen aanschouwen omdat ze het, volgens vader, niet meer aan kon. De moeder verklaarde nog wel dat het verschrikkelijk is als je je dochter daar ziet liggen en ziet hoe ze eruit zag. Een wrang gegeven is ook dat de ouders hun dochter niet naderbij mochten komen en haar niet mochten aanraken omdat er nog forensisch onderzoek moest plaatsvinden.

3.14

In het Uitvaarthuis is de moeder weer geconfronteerd met het lichaam van [het meisje] . Omdat ze zo was toegetakeld moest ze eerst in orde worden gemaakt. Tijdens het aankleden heeft de moeder gezien dat haar armen en benen en gezicht nog blauw waren. [het broertje] heeft daar toen zijn zus voor het eerst gezien. Hij zag alleen haar gezicht en handen maar kon zien dat er iets was gebeurd dat niet klopte. Haar handen waren blauw en haar nagel en oorlel waren gescheurd. Hij zag ook sneetjes. [het broertje] was toen elf jaar.

3.15

Alle drie zijn ze geconfronteerd met een gewelddadige dood van hun meest naaste en dierbare betrekking: hun dochter en zus. Ook al was de confrontatie niet onverhoeds en waren zij voorbereid op het zien van hun (ge)dode dochter en zus, uit hun verklaringen over wat zij gezien en ervaren hebben blijkt dat zij zich niet op de schok van confrontatie hebben voorbereid of kunnen voorbereiden, nog los van de vraag of dat voor hen tot een andere reactie zou hebben geleid, waarbij, in het geval van de ouders, ook meespeelt dat zich dit alles binnen een tijdsbestek van nog geen 12 uren afspeelde. [het meisje] was in het mortuarium grotendeels bedekt onder een wit laken maar desalniettemin was de confrontatie met de gevolgen van de (gewelddadige) dood van hun dochter door een misdrijf heftig. Voor [het broertje] geldt dat hij met zijn elf jaar niet in staat zal zijn geweest zich (emotioneel) te wapenen tegen wat hij zou zien van zijn dode zus en met welke emoties dat gepaard gaat. Verder speelt mee dat [dader1] , toen hij de zoekende en ongeruste ouders trof, hen wat op de mouw heeft gespeld over de verblijfplaats van [het meisje] . Hij zou haar ergens hebben afgezet, terwijl de werkelijkheid was dat hij haar zojuist om het leven had gebracht. Dit zal voor de ouders en [het broertje] zonder meer een wrede ervaring zijn geweest.

3.16

Al de hiervoor genoemde feiten en omstandigheden in hun onderlinge samenhang bezien, vanaf de aanloop tot de zoektocht naar [het meisje] en de groeiende ongerustheid over haar lot, het lange wachten in het politiebureau en daarna de confrontatie met het dode lichaam van [het meisje] in het mortuarium (de ouders) en in het Uitvaarthuis ( [het broertje] ), leiden ertoe dat voldaan is aan het confrontatievereiste zoals dat door de Hoge Raad nu is geformuleerd. Daarbij telt het hof mee dat [het meisje] met de opzet om haar geweld aan te doen door [dader1] en [dader2] is meegenomen naar een afgelegen plek en daar door geweld (stompen, slaan, wurgen) is gedood waarna ze is weggesleept naar het water om haar te verbergen.

Het oordeel van het hof in de strafzaak van [dader2]

3.17

De advocaat van [dader1] heeft erop gewezen dat de strafkamer van dit hof (in hoger beroep van [dader2] ) over de vordering shockschade van de ouders en [het broertje] heeft geoordeeld dat niet is voldaan aan het confrontatievereiste (kort gezegd: geen directe confrontatie en niet onverhoeds) en dat daarom die vordering wordt afgewezen. Uit het arrest van het hof van 20 juli 20226 blijkt dat het hof wel de uitspraak van de Hoge Raad van 28 juni 2022 (Hoogeveen) heeft betrokken (zie hierboven onder 3.2), maar niet de latere uitspraak van de Hoge Raad van 20 september 2022 (Buterwei; zie hierboven onder 3.3). Die latere uitspraak vertoont gelijkenis met de onderhavige zaak. Niet is uitgesloten dat de strafkamer van het hof, bij kennisneming van dit arrest, een andere beslissing had genomen. Er is dan ook geen sprake van rechtsongelijkheid noch is het in strijd met de rechtszekerheid dat in de onderhavige civiele zaak het hof tot een andere conclusie komt dan de strafkamer van dit hof, ook al gaat het in beide zaken om dezelfde feiten en omstandigheden.

Ten overvloede meldt het hof dat hier geen sprake is van een gezag van gewijsde als bedoeld in artikel 236 lid 1 Rv omdat de arresten zijn gewezen tussen verschillende partijen.

Samenloop shockschade en affectieschade?

3.18

Door (de advocaat van) [dader1] is subsidiair aangevoerd dat aan de ouders al ieder een bedrag van € 20.000 is toegekend voor affectieschade. Zij vorderen daarnaast ieder nog € 40.000 aan shockschade. Niet goed kan worden vastgesteld welke klachten zijn veroorzaakt door de confrontatie en welke veroorzaakt zijn door het gemis van [het meisje] en de wetenschap dat zij door geweld om het leven is gekomen, aldus nog [dader1] . De vergoeding voor shockschade zou in ieder geval moeten worden gematigd.

3.19

Dat sprake is van geestelijk letsel bij de ouders van [het meisje] staat vast (zie hetgeen het hof onder 3.11 heeft overwogen). In de verslaglegging over beide ouders is te lezen dat zij naast de schok en de confrontatie met het lichaam van hun overleden dochter ook heftig verdriet hebben doordat zij haar enorm missen. Hun geestelijk letsel wordt aldus veroorzaakt door het verdriet over het gemis van hun dochter (waarvoor affectieschade) en door de confrontatie met het lichaam van hun door een misdrijf overleden dochter (waarvoor shockschade). Er is geen (medisch) deskundige die kan vaststellen in welke mate hun geestelijk letsel wordt veroorzaakt door kort gezegd ‘het gemis’ en/of ‘de schok’. Voor het geestelijk letsel als gevolg van ‘het gemis’ van hun dochter is aan elk van de ouders € 20.000 door de strafrechter toegekend. Hun geestelijk letsel wordt echter ook veroorzaakt door ‘de schok’ als gevolg van de confrontatie met het lichaam van hun gedode dochter. Het hof zal hier schattenderwijs en naar billijkheid de schadevergoeding voor het geestelijk letsel als gevolg van de confrontatie vaststellen voor elk van de ouder op € 20.000 gezien de onder 3.12-3.16 genoemde feiten en omstandigheden waaronder die confrontatie heeft plaatsgevonden, waarmee het hof ook heeft acht geslagen op hetgeen andere rechters aan shockschade hebben toegekend aan naasten. De schade als gevolg van geestelijk letsel door de dood van hun dochter komt dan in totaal op een bedrag van € 40.000.

3.20

Het hof constateert dat [dader1] niet heeft gesproken over de samenloop van de vergoedingen bij [het broertje] . Immers, hem is door het hof in de strafzaak van [dader2] een bedrag van € 17.500 toegekend voor affectieschade. Het hof zal echter ook bij de begroting van de schade als gevolg van geestelijk letsel bij [het broertje] rekening houden met het bedrag dat hem als affectieschade is toegekend. Voor [het broertje] gelden de hiervoor onder 3.19 genoemde overwegingen grotendeels ook en ook hier zal het hof schattenderwijs en naar billijkheid de schadevergoeding voor het geestelijk letsel als gevolg van de confrontatie vaststellen op € 20.000 gezien de onder 3.12-3.16 genoemde feiten en omstandigheden waaronder die confrontatie heeft plaatsgevonden, waarmee het hof ook heeft acht geslagen op hetgeen andere rechters aan shockschade hebben toegekend aan naasten. De schade als gevolg van geestelijk letsel door de dood van zijn zus komt dan in totaal op een bedrag van € 37.500.

Vergoeding buitengerechtelijke kosten

3.21

De ouders en [het broertje] hebben in hoger beroep hun eis vermeerderd met een schadevergoeding voor de kosten die zij hebben moeten maken ter onderbouwing van hun geestelijk letsel (op de voet van artikel 6:96 lid 2 sub b BW). Het gaat om drie facturen van € 91,78 (totaal € 275,34) voor de rapportages van de psychologen.

3.22

Tegen de eisvermeerdering en onderbouwing van de buitengerechtelijke kosten heeft [dader1] geen verweer gevoerd. Het hof zal het gevorderde dan ook toewijzen.

De conclusie

3.24

Het hoger beroep slaagt. Omdat [dader1] in het ongelijk zal worden gesteld, zal het hof [dader1] tot betaling van de proceskosten in hoger beroep veroordelen. Onder die kosten vallen ook de nakosten die nodig zijn voor de betekening van de uitspraak en de wettelijke rente daarover. De rente is verschuldigd vanaf veertien dagen na die betekening.7Bij de bepaling van de hoogte van het liquidatietarief zal het hof ermee rekening houden dat het drie gelijksoortige vorderingen zijn en die gezamenlijk scharen onder Appeltarief III.

3.25

De veroordelingen in deze uitspraak kunnen ook ten uitvoer worden gelegd als een van partijen de beslissing van het hof voorlegt aan de Hoge Raad (uitvoerbaarheid bij voorraad). ECLI:NL:GHARL:2024:1454

1Rb. Overijssel 23 december 2021, ECLI:NL:RBOVE:2021:4821

2HR 22 februari 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD5356 (Taxibus) HR 9 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI8583 (Vilt)

3HR 28 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:958 (Hoogeveen)

4HR 20 september 2022, ECLI:NL:HR:2022:1250 (Buterwei)

5HR 31 oktober 2023, ECLI:NL:HR:2023:1495

6Hof Arnhem-Leeuwarden 22 juli 2022, ECLI:NL:GHARL:2022:6258

7HR 10 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:853.