Overslaan en naar de inhoud gaan

GHSHE 220524 moord en vernietig lijk; affectieschade (17.500,-) en shockschade (50.000,-) voor vader en moeder, shockschade (50.000,-) voor broer

GHSHE 220524 moord en vernietig lijk; affectieschade (17.500,-) en shockschade (50.000,-) voor vader en moeder, shockschade (50.000,-) voor broer

Op te leggen straf en maatregel

Het hof heeft bij het bepalen van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in de hierop gestelde wettelijke strafmaxima en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.

Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat zij zich schuldig heeft gemaakt aan moord op [slachtoffer] . De verdachte heeft [slachtoffer] op 15 december 2020 om het leven gebracht door haar – kort gezegd – te wurgen. Met deze daad heeft de verdachte [slachtoffer] het meest kostbare dat een mens bezit, namelijk het recht op leven, ontnomen.

Nadat de verdachte [slachtoffer] om het leven had gebracht, heeft zij [slachtoffer] in haar winkel verborgen gehouden. Om te doen voorkomen dat [slachtoffer] nog in leven was, heeft de verdachte familieleden en vrienden van [slachtoffer] met de telefoon van [slachtoffer] sms-berichten verstuurd, waarmee zij hen op verwerpelijke wijze valse hoop heeft gegeven en hen heeft voorgelogen.
Omdat de familieleden en vrienden van [slachtoffer] na 15 december 2020 geen contact meer met haar konden krijgen, is zij door haar moeder als vermist opgegeven. Een wekenlange zoektocht naar [slachtoffer] volgde. Een lange periode van onzekerheid, angst, maar ook hoop. De verdachte heeft zich in deze periode – terwijl zij wist dat [slachtoffer] niet meer in leven was – voorgedaan als een goede vriendin die zich inzette om [slachtoffer] te vinden en heeft nota bene nog met de moeder en broer van [slachtoffer] gesproken in haar winkel, terwijl daar op dat moment het lichaam van [slachtoffer] nog lag. Het moet onverteerbaar voor de moeder en broer van [slachtoffer] zijn dit achteraf te weten te zijn gekomen.

Terwijl de vermissing van en zoektocht naar [slachtoffer] voortduurde, heeft de verdachte het lichaam van [slachtoffer] in haar winkel in negen stukken gezaagd, waarna zij de lichaamsdelen in vuilniszakken heeft gestopt en uiteindelijk in een afwateringskanaal heeft gedumpt. De mensonterende manier waarop de verdachte met het stoffelijk overschot van [slachtoffer] is omgegaan, is schrijnend en getuigt van een totaal gebrek aan respect.

Uiteindelijk zijn op 16 februari 2021 – twee maanden na de vermissing van [slachtoffer] – de eerste lichaamsdelen van [slachtoffer] teruggevonden in het kanaal. Dat de eerste lichaamsdelen van [slachtoffer] op dat moment zijn gevonden, is geenszins aan de verdachte te danken, maar uitsluitend aan goed politieonderzoek.

Op 27 februari 2021 is door [stichting] , in het bijzijn van de vader en broer van [slachtoffer] , het laatste lichaamsdeel van [slachtoffer] gevonden.

De verdachte heeft het leven van een jonge vrouw beëindigd en daarmee onherstelbaar leed en onomkeerbaar verlies toegebracht aan de familie en naaste omgeving van het slachtoffer. Met het overlijden van [slachtoffer] is de nabestaanden groot leed aangedaan, zoals ook blijkt uit de toelichtingen op de vorderingen tot schadevergoeding van de vader, moeder en broer van [slachtoffer] alsmede uit de door hen ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep voorgedragen schriftelijke slachtofferverklaringen. Voor hen moet het bijzonder moeilijk zijn een dergelijk zwaar verlies te dragen. De verdachte heeft de nabestaanden van [slachtoffer] bovendien – door de wijze waarop zij met het stoffelijk overschot van [slachtoffer] is omgegaan – de mogelijkheid ontnomen om op gepaste wijze afscheid van [slachtoffer] te nemen. Slechts een pluk haar en de rechterarm van [slachtoffer] bleken toonbaar.

Voorts weegt het hof mee dat de plotselinge verdwijning van [slachtoffer] en de feiten die jegens haar zijn gepleegd, zeer schokkend zijn voor de samenleving als geheel en bijdragen aan gevoelens van angst en onveiligheid. De rechtsorde is door de handelwijze van de verdachte ernstig geschokt.

De verdachte heeft aanvankelijk iedere betrokkenheid bij de vermissing, en later ook de dood, van [slachtoffer] ontkend. Vervolgens heeft zij getracht de schuld in de schoenen van haar inmiddels ex-partner [betrokkene 1] te schuiven. Pas ruim veertien maanden na haar aanhouding heeft de verdachte bekend dat zij [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, volgens haar verklaring naar aanleiding van een woordenwisseling. De vragen die de verklaring van de verdachte oproept, zijn echter zowel ter terechtzitting in eerste aanleg als in hoger beroep grotendeels onbeantwoord gebleven, waardoor tot op heden onduidelijk is gebleven wat zich tussen de verdachte en [slachtoffer] precies heeft afgespeeld op 15 december 2020 wat heeft geleid tot de dood van [slachtoffer] . Het hof kan zich indenken dat dit de verwerking van het verlies van [slachtoffer] en van de feiten die jegens haar zijn gepleegd voor de nabestaanden extra bemoeilijkt. De nabestaanden zullen in onzekerheid achterblijven met vragen over wat [slachtoffer] precies is overkomen en wat zij in de laatste momenten van haar leven heeft doorgemaakt. De verdachte heeft hiermee onnodig extra leed bij de nabestaanden veroorzaakt. Enig teken van berouw voor haar daden kan het hof uit dit handelen niet afleiden, in tegendeel.

De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan één van de ernstigste delicten die het Nederlandse Wetboek van Strafrecht kent. Het opzettelijk en met voorbedachte raad benemen van iemands leven is immers de meest ernstige en onomkeerbare aantasting van het hoogste rechtsgoed, te weten het recht op leven. Dit blijkt ook uit de strafbedreiging die op het delict moord is gesteld, te weten de zwaarste die de Nederlandse wet kent: een levenslange gevangenisstraf of een tijdelijke gevangenisstraf van ten hoogste 30 jaren. Reeds hierom kan naar het oordeel van het hof niet worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf die onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming van lange duur met zich brengt.

Ten aanzien van de persoon van de verdachte heeft het hof acht geslagen op de inhoud van het uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 4 maart 2024, betrekking hebbende op het justitiële verleden van de verdachte, waaruit blijkt dat zij niet eerder is veroordeeld voor strafbare feiten.

Voorts heeft het hof gelet op de overige persoonlijke omstandigheden van de verdachte, voor zover daarvan ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken. Ten overstaan van het hof heeft de verdediging in dit verband naar voren gebracht dat de verdachte sinds haar aanhouding het contact met haar zes jongste kinderen volledig is verloren en dat haar het wettelijk gezag over haar kinderen is ontnomen. Bovendien ondergaat de verdachte veel therapieën in de penitentiaire inrichting waar zij verblijft.

Het hof houdt voorts rekening met de uitkomsten van het psychologisch en psychiatrisch onderzoek van de deskundigen mw. [psychiater] (psychiater) en dhr. [psycholoog] (psycholoog) en het op hun advies gebaseerde oordeel van het hof dat de bewezenverklaarde feiten verminderd aan de verdachte kunnen worden toegerekend. Uit het psychologisch en psychiatrisch onderzoek komt naar voren dat bij de verdachte sprake is van een zeer kwetsbare persoonlijkheidsorganisatie, waarbij de identiteits- en ego-ontwikkeling zeer beperkt tot stand zijn gekomen. De verdachte is een introverte, kwetsbare, ego- en identiteitszwakke vrouw, die zeer kwetsbaar is onder stress en die zich bij oplopende stress en problemen al snel overspoeld en machteloos voelt en de grip op de realiteit verliest.

Alles afwegende acht het hof, evenals de rechtbank en de advocaat-generaal, oplegging van een gevangenisstraf voor de duur van 18 jaren met aftrek van de tijd die de verdachte in voorarrest heeft doorgebracht, passend en geboden.

Tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de verdachte in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 van de Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 van het Wetboek van Strafvordering, aan de orde is.

Oplegging van de gedragsbeïnvloedende en vrijheidsbeperkende maatregel

De verdediging heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep op het standpunt gesteld dat niet is voldaan aan de vereisten voor oplegging van een gedragsbeïnvloedende en vrijheidsbeperkende maatregel als bedoeld in artikel 38z van het Wetboek van Strafrecht, nu op grond van de conclusies van de deskundigen niet zonder meer kan worden vastgesteld dat bij de verdachte, na het uitzitten van de gevangenisstraf, nog sprake is van een risico op recidive.

De advocaat-generaal heeft bevestiging van het vonnis gevorderd, waarbij de gedragsbeïnvloedende en vrijheidsbeperkende maatregel is opgelegd.

Het hof overweegt als volgt.

Het hof is van oordeel dat aan de wettelijke vereisten voor de oplegging van een gedragsbeïnvloedende en vrijheidsbeperkende maatregel is voldaan.

De verdachte heeft zich immers – na de invoering van artikel 38z in het Wetboek van Strafrecht op 1 januari 2018 – schuldig gemaakt aan een misdrijf dat is gericht tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen en waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van vier jaren of meer is gesteld. Bovendien wordt aan de verdachte ter zake van het bewezenverklaarde een onvoorwaardelijke gevangenisstraf opgelegd.

De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 13 december 20222 overwogen dat, gelet op het mogelijk ingrijpende karakter en de potentieel lange duur van het toezicht, de oplegging van de maatregel strekkende tot gedragsbeïnvloeding en vrijheidsbeperking steeds een beoordeling van de individuele feiten en omstandigheden van het voorliggende geval vergt. Blijkens de wetsgeschiedenis moet de rechter die de maatregel oplegt onder meer een inschatting maken van het toekomstige recidiverisico, waarbij hij rekening houdt met het type delict (in het bijzonder of aan dat delict mogelijk een verhoogd recidiverisico kleeft), de omstandigheden waaronder dat is begaan en eventuele eerdere strafbare feiten. Hoewel de wetgever het daarbij van belang achtte dat de rechter ten behoeve van deze beoordeling over een recent opgemaakt gemotiveerd reclasseringsadvies beschikt dat ook een risicotaxatie omvat, stelt de wet niet de eis dat de rechter – als hij ambtshalve de oplegging van deze maatregel overweegt – zich zo’n advies doet overleggen. Dit biedt de rechter de mogelijkheid om, bij de oplegging van de maatregel, zijn inschatting van het toekomstige recidiverisico op andere rapporten of gegevens te baseren. Van belang daarbij is dat op grond van artikel 6:6:23a, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering wel altijd een recent opgemaakt, met redenen omkleed en ondertekend reclasseringsrapport aan de rechter moet zijn overgelegd als deze op een later moment de tenuitvoerlegging van de maatregel strekkende tot gedragsbeïnvloeding of vrijheidsbeperking gelast.

Uit de reeds eerder genoemde rapportage omtrent het triple onderzoek Pro Justitia d.d. 25 november 2021, alsmede het aanvullend triple onderzoek Pro Justitia d.d. 26 oktober 2022, komt naar voren dat bij de verdachte sprake is van een zeer kwetsbare persoonlijkheidsstructuur en ernstige persoonlijkheidspathologie. Volgens de deskundigen is bij dergelijke ernstige persoonlijkheidspathologie een langdurig psychotherapeutisch behandeltraject passend.
Uit de rapportages volgt echter ook dat de verdachte de indruk heeft gewekt niet het achterste van haar tong te laten zien en dat een zekere mate van manipulatie en berekening volgens de deskundigen niet uit te sluiten is.
Door de deskundigen wordt het risico op recidive ingeschat als laag tot matig, en dan met name op de langere termijn wanneer zich opnieuw een meer intieme relatie zal ontwikkelen. Het risico blijft immers aanwezig dat de verdachte weer in een symbiotische relatie terechtkomt die op de langere termijn kan escaleren. Het is dus vooral van belang – aldus de deskundigen – dat er langdurige controle en toezicht plaatsvindt. Er moet namelijk vooral zicht blijven op wat er qua gevoelens en gedachten in de verdachte omgaat. Niet alleen gericht op relaties, maar ook meer in het algemeen is het van belang dat zicht wordt gehouden op wat de verdachte stress geeft en hoe zij hiermee omgaat. Om het langdurig toezicht vorm te geven, geven de deskundigen de oplegging van een gedragsbeïnvloedende en vrijheidsbeperkende maatregel in overweging.

Naar het oordeel van het hof is de oplegging van de maatregel in het belang van de bescherming van de veiligheid van anderen en de algemene veiligheid van personen. Hoewel het risico op recidive door de deskundigen wordt ingeschat als laag tot matig, wordt door hen tevens overwogen dat de verdachte de indruk wekt niet het achterste van haar tong te laten zien waardoor een zekere mate van manipulatie en berekening niet uit te sluiten is. De deskundigen achten het van belang dat er langdurig toezicht en controle op de verdachte plaatsvindt.

Bovendien heeft de verdachte – gekenschetst door de deskundigen als een persoon die gevoelens van woede en frustratie niet verdraagt en agressie en boosheid zo lang mogelijk controleert en weghoudt – zich schuldig gemaakt aan gruwelijke strafbare feiten, waarbij het hof tevens de omstandigheden waaronder deze feiten hebben plaatsgevonden meeweegt.

Op grond van het voorgaande acht het hof dan ook, evenals de rechtbank, noodzakelijk om aan de verdachte tevens een gedragsbeïnvloedende of vrijheidsbeperkende maatregel als bedoeld in artikel 38z van het Wetboek van Strafrecht op te leggen.

Het hof merkt volledigheidshalve op dat de maatregel pas kan worden tenuitvoergelegd nadat een recent reclasseringsrapport is opgemaakt en aan de rechter is overgelegd en na een daartoe strekkende vordering van het Openbaar Ministerie tegen het einde van de gevangenisstraf of de proeftijd in het geval van een voorwaardelijke voorlopige invrijheidsstelling en een daaropvolgende beslissing van de rechter.

Vorderingen van de benadeelde partijen

I. Algemene overwegingen

Alvorens de vorderingen van de benadeelde partijen worden besproken en beoordeeld, stelt het hof het volgende voorop.

Affectieschade

Artikel 6:108 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) geeft een regeling voor kosten die nabestaanden kunnen vorderen als gevolg van het overlijden van iemand ten gevolge van een gebeurtenis waarvoor een ander jegens hen aansprakelijk is.

Op 1 januari 2019 is de Wet affectieschade en verplaatste schade in werking getreden. Op grond van deze wet is het voor naasten van slachtoffers met ernstig en blijvend letsel en nabestaanden van overleden slachtoffers mogelijk om vergoeding van immateriële schade in de vorm van affectieschade te vorderen. Het letsel of het overlijden van het slachtoffer moet dan het gevolg zijn van een gebeurtenis waarvoor een ander aansprakelijk is.

De kring van gerechtigden die zonder meer aanspraak kan maken op vergoeding van affectieschade is in het Besluit vergoeding affectieschade uitdrukkelijk beperkt tot (pleeg/stief)ouders en -kinderen, echtgenoten en geregistreerd partners.

Voor de toekenning van affectieschade gelden de bedragen genoemd in het Besluit vergoeding affectieschade.

Shockschade

Vergoeding van shockschade kan plaatsvinden als bij de benadeelde partij een hevige emotionele schok is teweeggebracht door ofwel het waarnemen van het bewezenverklaarde feit, ofwel door de directe confrontatie met de ernstige gevolgen daarvan. Uit die emotionele schok dient vervolgens geestelijk letsel te zijn voortgevloeid. Het recht op vergoeding van schade is beperkt tot de schade die volgt uit het door de onrechtmatige daad veroorzaakte geestelijke letsel.

Gezichtspunten die een rol kunnen spelen bij de beoordeling van de onrechtmatigheid jegens degene bij wie een hevige emotionele schok teweeg is gebracht als hiervoor bedoeld (het secundaire slachtoffer) zijn onder meer:

  • de aard, de toedracht en de gevolgen van de jegens het primaire slachtoffer gepleegde onrechtmatige daad, waaronder de intentie van de dader en de aard en de ernst van het aan het primaire slachtoffer toegebrachte leed;

  • de wijze waarop het secundaire slachtoffer wordt geconfronteerd met de jegens het primaire slachtoffer gepleegde onrechtmatige daad en de gevolgen daarvan;

  • de aard en de hechtheid van de relatie tussen het primaire slachtoffer en het secundaire slachtoffer, waarbij geldt dat bij het ontbreken van een nauwe relatie niet snel onrechtmatigheid kan worden aangenomen.

De feitenrechter dient aan de hand van onder meer deze gezichtspunten in onderlinge samenhang beschouwd per individueel geval te beoordelen of sprake is van onrechtmatigheid, waarbij niet op voorhand aan een van deze gezichtspunten doorslaggevende betekenis toekomt. Als een van deze gezichtspunten geen duidelijke indicatie voor het aannemen van onrechtmatigheid geeft, kan onrechtmatigheid desondanks worden aangenomen als de omstandigheden daarvoor, bezien vanuit de overige gezichtspunten, voldoende zwaarwegend zijn.

Het recht op vergoeding van schade die is veroorzaakt door het onrechtmatig teweegbrengen van een hevige emotionele schok is – zoals hiervoor reeds is overwogen – beperkt tot de schade die volgt uit geestelijk letsel. Voor de toewijzing van schadevergoeding ter zake van dat geestelijk letsel is vereist dat het bestaan van dat geestelijk letsel naar objectieve maatstaven is vastgesteld. Dat zal in het algemeen slechts het geval zijn als sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld. Hiermee is beoogd tot uitdrukking te brengen dat de emotionele schok moet hebben geleid tot geestelijk letsel dat gelet op de aard, duur en/of gevolgen ernstig is, alsmede in voldoende mate objectiveerbaar. De vaststelling door het hof dat daarvan sprake is, kan op informatie van een deskundige worden gebaseerd. Als het hof op grond van een rapportage van een deskundige tot het oordeel komt dat sprake is van geestelijk letsel, kan het hof tot toewijzing van schadevergoeding overgaan, ook als in die rapportage geen diagnose van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld wordt gesteld.

Naast een aanspraak op vergoeding van de immateriële schade die het gevolg is van het hiervoor bedoelde, door een hevige emotionele schok veroorzaakte geestelijke letsel, kan een secundair slachtoffer ook – zoals hiervoor reeds is overwogen – als naaste van het primaire slachtoffer een aanspraak hebben op een vaste vergoeding op grond van de artikelen 6:107, eerste lid, aanhef en onder b BW en 6:108, eerste en derde lid BW (‘affectieschade’). In zo’n geval van samenloop van deze aanspraken zal de rechter aan de hand van de omstandigheden van het geval naar billijkheid en schattenderwijs moeten afwegen in hoeverre bij het bepalen van de hoogte van de vergoeding van de immateriële schade die het gevolg is van het hiervoor bedoelde, door de hevige schok veroorzaakte geestelijke letsel, rekening wordt gehouden met die aanspraak op affectieschade.

II. De vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 1]

De benadeelde partij [benadeelde partij 1] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 77.238,05, bestaande uit een bedrag van € 9.738,05 aan materiële schade en een bedrag van € 67.500,00 aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.

De vordering is opgebouwd uit de navolgende posten:

Materiële schade

- kosten uitvaart ad € 9.005,55

- kosten herdenkingssieraden en urn ad € 732,50

Immateriële schade

- affectieschade ad € 17.500,00

- shockschade ad € 50.000,00

De vordering is bij vonnis waarvan beroep integraal toegewezen tot het gevorderde bedrag van € 77.238,05, te vermeerderen met de wettelijke rente over een bedrag van € 9.738,05 vanaf 27 maart 2021 en over een bedrag van € 67.500,00 vanaf 9 februari 2021, telkens tot aan de dag der algehele voldoening.

De benadeelde partij heeft te kennen gegeven de gehele vordering in hoger beroep te handhaven.

De verdediging heeft de vordering tot schadevergoeding ter terechtzitting in hoger beroep deels betwist en heeft in dat verband aangevoerd dat de vergoeding voor de shockschade gematigd dient te worden.

Het hof overweegt als volgt.

Materiële schade

Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij [benadeelde partij 1] als gevolg van het onder feit 1 bewezenverklaarde materiële schade heeft geleden tot het gevorderde bedrag van € 9.738,05. Dat bedrag heeft betrekking op de kosten van de uitvaart van het slachtoffer en de kosten voor herdenkingssieraden en urn. Deze posten zijn voldoende onderbouwd en niet betwist. Het hof zal het gevorderde bedrag aan materiële schadevergoeding dan ook toewijzen.

Affectieschade

Het hof stelt vast dat de benadeelde partij [benadeelde partij 1] , de moeder van het slachtoffer, tot de kring van gerechtigden behoort en aldus wettelijk recht heeft op vergoeding van affectieschade. De benadeelde partij [benadeelde partij 1] heeft in haar vordering aansluiting gezocht bij het in het Besluit vergoeding affectieschade vermelde bedrag voor meerderjarige niet-thuiswonende kinderen en ouders. Het hof zal het gevorderde bedrag van € 17.500,00 aan affectieschade dan ook toewijzen.

Shockschade

Het hof is uit het onderzoek ter terechtzitting gebleken dat de benadeelde partij [benadeelde partij 1] als gevolg van de bewezenverklaarde feiten rechtstreeks shockschade heeft geleden. Het hof overweegt daartoe als volgt.

De benadeelde partij [benadeelde partij 1] , zijnde de moeder van [slachtoffer] , is op diverse momenten geconfronteerd met de gruwelijke gevolgen van de door de verdachte gepleegde misdrijven.

Na een wekenlange vermissing en zoektocht zijn delen van het lichaam van haar dochter [slachtoffer] aangetroffen in een afwateringskanaal. Op dat moment werd de benadeelde partij [benadeelde partij 1] geconfronteerd met het besef dat haar dochter [slachtoffer] – met wie zij een nauwe en affectieve relatie had – niet meer terug zou komen, omdat zij om het leven was gebracht. Het lichaam van [slachtoffer] bleek in stukken te zijn gezaagd en in het water te zijn gedumpt. Omdat nog niet alle lichaamsdelen van [slachtoffer] waren gevonden, is de zoektocht voortgezet. Uiteindelijk is ook het laatste lichaamsdeel van [slachtoffer] gevonden in het water. De benadeelde partij [benadeelde partij 1] heeft – toen zij aankwam op de locatie waar de vuilniszak met daarin het laatste lichaamsdeel van [slachtoffer] was gevonden – de vuilniszak, waar de vingers van haar dochter uitstaken, zien liggen.

Hoewel uiteindelijk alle lichaamsdelen van [slachtoffer] zijn teruggevonden, heeft de benadeelde partij [benadeelde partij 1] haar dochter niet meer kunnen zien na haar overlijden. Ter identificatie van [slachtoffer] is slechts een pluk haar getoond. Door de uitvaartzorg is één arm dusdanig bewerkt dat deze nog kon worden opgebaard. De overige lichaamsdelen van [slachtoffer] bleken niet toonbaar.

De benadeelde partij is aldus, gelet op het voorgaande, direct en onverhoeds geconfronteerd met de ernstige gevolgen van de bewezenverklaarde feiten en is in haar persoon aangetast. Het behoeft geen betoog dat de psychische gevolgen hiervan bij de benadeelde partij immens zullen zijn.

Dat voormelde geestelijke gevolgen zich bij de benadeelde partij ook hebben gemanifesteerd, wordt ondersteund door de inhoud van de bij de vordering tot schadevergoeding gevoegde bijlage I. Uit die brief van dr. [arts 1] (klinisch psycholoog en hoofdbehandelaar bij [instantie 1] ) d.d. 22 februari 2022 volgt dat bij de benadeelde partij [benadeelde partij 1] naar aanleiding van de bewezenverklaarde feiten sprake is van post-traumatische stressklachten met flashbacks en een verhoogde arousal die samenhangt met angst en hyperalerte schrikreacties. Daarnaast is onder andere sprake van somberheid, concentratieproblemen en in- en doorslaapproblemen.

Het hof is, met de rechtbank, de advocaat-generaal en de verdediging, van oordeel dat de benadeelde partij [benadeelde partij 1] gelet op al het voorgaande aanspraak kan maken op vergoeding van shockschade.


Het hof acht, gelet op de omstandigheden van het geval, alsmede gelet op de bedragen die in vergelijkbare gevallen van shockschade worden toegekend en rekening houdend met de aanspraak op vergoeding van affectieschade, het gevorderde bedrag van € 50.000,00 aan shockschade billijk. Mitsdien zal het hof de gevorderde shockschade van de benadeelde partij [benadeelde partij 1] toewijzen en niet overgaan tot matiging van dit bedrag.

Gelet op het vorenstaande is het hof van oordeel dat de vordering tot schadevergoeding kan worden toegewezen tot een bedrag van € 77.238,05, bestaande uit een bedrag van
€ 9.738,05 aan materiële schade en een bedrag van € 67.500,00 aan immateriële schade. De verdachte is tot vergoeding van de schade gehouden, zodat de vordering tot dat bedrag toewijsbaar is.

Het toe te wijzen bedrag zal, zoals gevorderd, worden vermeerderd met de wettelijke rente over de materiële schade vanaf 31 augustus 2021 – zijnde de datum waarop de factuur voor de grootste materiële schadepost, te weten de kosten voor de uitvaart, is voldaan – en over de immateriële schade vanaf 9 februari 2021 – zijnde de dag waarop duidelijk werd dat [slachtoffer] niet meer in leven was –, telkens tot aan de dag der algehele voldoening.

Het hof zal de verdachte tevens veroordelen in de kosten en de ten behoeve van de tenuitvoerlegging van dit arrest nog te maken kosten. Beide kostenposten worden aan de zijde van de benadeelde partij tot op heden begroot op nihil.

III. De vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 2]

De benadeelde partij [benadeelde partij 2] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 68.250,00, bestaande uit een bedrag van € 750,00 aan materiële schade en een bedrag van € 67.500,00 aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.

De vordering is opgebouwd uit de navolgende posten:

Materiële schade

- kosten herdenkingssieraad ad € 750,00

Immateriële schade

- affectieschade ad € 17.500,00

- shockschade ad € 50.000,00

De vordering is bij vonnis waarvan beroep integraal toegewezen tot het gevorderde bedrag van € 68.250,00, te vermeerderen met de wettelijke rente over een bedrag van € 750,00 vanaf de datum van het vonnis (te weten 30 november 2022) en over een bedrag van
€ 67.500,00 vanaf 9 februari 2021, telkens tot aan de dag der algehele voldoening.

De benadeelde partij heeft te kennen gegeven de gehele vordering in hoger beroep te handhaven.

De verdediging heeft de vordering tot schadevergoeding ter terechtzitting in hoger beroep deels betwist en heeft in dat verband aangevoerd dat de vergoeding voor de shockschade gematigd dient te worden.

Het hof overweegt als volgt.

Materiële schade

Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij [benadeelde partij 2] als gevolg van het onder feit 1 bewezenverklaarde rechtstreeks materiële schade heeft geleden tot het gevorderde bedrag van € 750,00. Dat bedrag heeft betrekking op de kosten voor een herdenkingssieraad. Deze post is voldoende onderbouwd en niet betwist. Het hof zal het gevorderde bedrag aan materiële schadevergoeding dan ook toewijzen.

Affectieschade

Het hof stelt vast dat de benadeelde partij [benadeelde partij 2] , de vader van het slachtoffer, tot de kring van gerechtigden behoort en aldus wettelijk recht heeft op vergoeding van affectieschade. De benadeelde partij [benadeelde partij 2] heeft in zijn vordering aansluiting gezocht bij het in het Besluit vergoeding affectieschade vermelde bedrag voor meerderjarige niet-thuiswonende kinderen en ouders. Het hof zal het gevorderde bedrag van € 17.500,00 aan affectieschade dan ook toewijzen.

Shockschade

Het hof is uit het onderzoek ter terechtzitting gebleken dat de benadeelde partij [benadeelde partij 2] als gevolg van de bewezenverklaarde feiten rechtstreeks shockschade heeft geleden. Het hof overweegt daartoe als volgt.

De benadeelde partij [benadeelde partij 2] , zijnde de vader van [slachtoffer] , is op diverse momenten geconfronteerd met de gruwelijke gevolgen van de door de verdachte gepleegde misdrijven. Na een wekenlange vermissing en zoektocht zijn delen van het lichaam van zijn dochter [slachtoffer] aangetroffen in een afwateringskanaal. Op dat moment werd de benadeelde partij [benadeelde partij 2] geconfronteerd met het besef dat zijn dochter [slachtoffer] – met wie hij een nauwe en affectieve relatie had – niet meer terug zou komen, omdat zij om het leven was gebracht. Het lichaam van [slachtoffer] bleek in stukken te zijn gezaagd en in het water te zijn gedumpt. Omdat nog niet alle lichaamsdelen van [slachtoffer] waren gevonden, is de zoektocht voortgezet. Uiteindelijk is ook het laatste lichaamsdeel van [slachtoffer] gevonden in het water. De benadeelde partij [benadeelde partij 2] was hierbij aanwezig en zag de vuilniszak, waaruit een aantal vingers van zijn dochter staken, in het water liggen.

Hoewel uiteindelijk alle lichaamsdelen van [slachtoffer] zijn teruggevonden, heeft de benadeelde partij [benadeelde partij 2] zijn dochter niet meer kunnen zien na haar overlijden. Ter identificatie van [slachtoffer] is slechts een pluk haar getoond. De overige lichaamsdelen – behoudens de door de uitvaartzorg bewerkte rechterarm – van [slachtoffer] bleken niet toonbaar.

De benadeelde partij is aldus, gelet op het voorgaande, direct en onverhoeds geconfronteerd met de ernstige gevolgen van de bewezenverklaarde feiten en is in zijn persoon aangetast. Het behoeft geen betoog dat de psychische gevolgen hiervan bij de benadeelde partij immens zullen zijn.

Dat voormelde geestelijke gevolgen zich bij de benadeelde partij ook hebben gemanifesteerd, wordt ondersteund door de inhoud van het bij de vordering tot schadevergoeding gevoegde verslag van dr. [arts 2] (psychiater-psychotherapeut) d.d. 1 maart 2022. Uit dit verslag volgt dat bij de benadeelde partij [benadeelde partij 2] sprake is van symptomen van uitputting, slapeloosheid en depressieve kenmerken reactief op de traumatische gebeurtenis van het gewelddadig overlijden van zijn dochter.

Het hof is, met de rechtbank, de advocaat-generaal en de verdediging, van oordeel dat de benadeelde partij [benadeelde partij 2] gelet op al het voorgaande aanspraak kan maken op vergoeding van shockschade.


Het hof acht, gelet op de omstandigheden van het geval, alsmede gelet op de bedragen die in vergelijkbare gevallen van shockschade worden toegekend en rekening houdend met de aanspraak op vergoeding van affectieschade, het gevorderde bedrag van € 50.000,00 aan shockschade billijk. Mitsdien zal het hof de gevorderde shockschade van de benadeelde partij [benadeelde partij 2] toewijzen en niet overgaan tot matiging van dit bedrag.

Gelet op het vorenstaande is het hof van oordeel dat de vordering tot schadevergoeding kan worden toegewezen tot een bedrag van € 68.250,00, bestaande uit een bedrag van € 750,00 aan materiële schade en een bedrag van € 67.500,00 aan immateriële schade. De verdachte is tot vergoeding van de schade gehouden, zodat de vordering tot dat bedrag toewijsbaar is.

Het toe te wijzen bedrag zal, zoals gevorderd, worden vermeerderd met de wettelijke rente over de materiële schade vanaf de datum van dit arrest – nu het hof niet kan vaststellen wanneer deze schade door de benadeelde partij is geleden – en over de immateriële schade vanaf 9 februari 2021, telkens tot aan de dag der algehele voldoening.

Het hof zal de verdachte tevens veroordelen in de kosten en de ten behoeve van de tenuitvoerlegging van dit arrest nog te maken kosten. Beide kostenposten worden aan de zijde van de benadeelde partij tot op heden begroot op nihil.

IV. De vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 3]

De benadeelde partij [benadeelde partij 3] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 50.000,00, bestaande uit immateriële schade (shockschade), te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.

De vordering is bij vonnis waarvan beroep integraal toegewezen tot het gevorderde bedrag van € 50.000,00, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 9 februari 2021 tot aan de dag der algehele voldoening.

De benadeelde partij heeft te kennen gegeven de gehele vordering in hoger beroep te handhaven.

De verdediging heeft de vordering tot schadevergoeding ter terechtzitting in hoger beroep betwist en heeft in dat verband aangevoerd dat de vergoeding voor de shockschade gematigd dient te worden.

Het hof overweegt als volgt.

De benadeelde partij [benadeelde partij 3] , zijnde de broer van [slachtoffer] , is op diverse momenten geconfronteerd met de gruwelijke gevolgen van de door de verdachte gepleegde misdrijven. Na een wekenlange vermissing en zoektocht zijn delen van het lichaam van zijn zus [slachtoffer] aangetroffen in een afwateringskanaal. Op dat moment werd de benadeelde partij [benadeelde partij 3] geconfronteerd met het besef dat zijn zus [slachtoffer] – met wie hij een nauwe en affectieve relatie had – niet meer terug zou komen, omdat zij om het leven was gebracht. Het lichaam van [slachtoffer] bleek in stukken te zijn gezaagd en in het water te zijn gedumpt. Omdat nog niet alle lichaamsdelen van [slachtoffer] waren gevonden, is de zoektocht voortgezet. Uiteindelijk is ook het laatste lichaamsdeel van [slachtoffer] gevonden in het water. De benadeelde partij [benadeelde partij 3] was hierbij aanwezig en heeft gezien dat de vuilniszak, met daarin het laatste lichaamsdeel van zijn zus, uit het water werd gehaald.

Hoewel uiteindelijk alle lichaamsdelen van [slachtoffer] zijn teruggevonden, heeft de benadeelde partij [benadeelde partij 3] zijn zus niet meer kunnen zien na haar overlijden. Ter identificatie van [slachtoffer] is slechts een pluk haar getoond. De overige lichaamsdelen – behoudens de door de uitvaartzorg bewerkte rechterarm – van [slachtoffer] bleken niet toonbaar.

De benadeelde partij is aldus, gelet op het voorgaande, direct en onverhoeds geconfronteerd met de ernstige gevolgen van de bewezenverklaarde feiten en is in zijn persoon aangetast. Het behoeft geen betoog dat de psychische gevolgen hiervan bij de benadeelde partij immens zullen zijn.

Dat voormelde geestelijke gevolgen zich bij de benadeelde partij ook hebben gemanifesteerd, wordt ondersteund door de inhoud van het bij de vordering tot schadevergoeding gevoegde behandelplan van [instantie 2] . Uit dit behandelplan volgt dat de benadeelde partij [benadeelde partij 3] onder andere kampt met post-traumatische stressverschijnselen, terugkerende beelden van wat hij gezien heeft en van wat er gebeurd is, dat hij veel piekert en dat hij last heeft van concentratieproblemen.

Het hof is, met de rechtbank, de advocaat-generaal en de verdediging, van oordeel dat de benadeelde partij [benadeelde partij 3] gelet op al het voorgaande aanspraak kan maken op vergoeding van shockschade. Uit de onderbouwing van de vordering tot schadevergoeding noch uit de slachtofferverklaringen van [benadeelde partij 3] kan worden opgemaakt dat hij heeft gezien dat uit de vuilniszak, met daarin het laatste lichaamsdeel van zijn zus, haar vingers staken, hetgeen ten aanzien van de benadeelde partijen [benadeelde partij 1] en [benadeelde partij 2] wel kan worden vastgesteld. Het hof is desondanks van oordeel dat de omstandigheden van het geval, bezien vanuit de overige gezichtspunten, voldoende zwaarwegend zijn om de onrechtmatigheid jegens [benadeelde partij 3] aan te nemen.


Het hof acht, gelet op de omstandigheden van het geval, alsmede gelet op de bedragen die in vergelijkbare gevallen van shockschade worden toegekend, het gevorderde bedrag van
€ 50.000,00 aan shockschade billijk. Mitsdien zal het hof de gevorderde shockschade van de benadeelde partij [benadeelde partij 3] toewijzen en niet overgaan tot matiging van dit bedrag.

Gelet op het vorenstaande is het hof van oordeel dat de vordering tot schadevergoeding kan worden toegewezen tot een bedrag van € 50.000,00 aan immateriële schade. De verdachte is tot vergoeding van de schade gehouden, zodat de vordering tot dat bedrag toewijsbaar is.

Het toe te wijzen bedrag zal, zoals gevorderd, worden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 9 februari 2021 tot aan de dag der algehele voldoening.

Het hof zal de verdachte tevens veroordelen in de kosten en de ten behoeve van de tenuitvoerlegging van dit arrest nog te maken kosten. Beide kostenposten worden aan de zijde van de benadeelde partij tot op heden begroot op nihil.

Schadevergoedingsmaatregelen

Op grond van het onderzoek ter terechtzitting heeft het hof in rechte vastgesteld dat door de bewezenverklaarde feiten rechtstreeks schade aan de slachtoffers [benadeelde partij 1] , [benadeelde partij 2] en [benadeelde partij 3] is toegebracht tot de respectievelijke bedragen van € 77.238,05, € 68.250,00 en € 50.000,00. De verdachte is daarvoor jegens de slachtoffers naar burgerlijk recht aansprakelijk.

Het hof ziet aanleiding om aan de verdachte telkens de maatregel tot schadevergoeding op te leggen ter hoogte van de voormelde bedragen, te vermeerderen met de wettelijke rente op de wijze zoals hiervoor is vermeld, nu het hof het wenselijk acht dat de Staat der Nederlanden schadevergoeding aan de slachtoffers bevordert. Het hof zal daarbij bepalen dat gijzeling voor na te melden duur kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verschuldigdheid niet opheft. Nu de duur van de gijzeling ingevolge het bepaalde in artikel 60a van het Wetboek van Strafrecht in samenhang bezien met artikel 24c, derde lid, van het Wetboek van Strafrecht, ten hoogste één jaar mag belopen (waarbij een juridisch jaar 360 dagen bedraagt), zal het hof, anders dan de rechtbank, de dagen gijzeling evenredig verdelen over de benadeelde partijen. ECLI:NL:GHSHE:2024:1720