GHSHE 151024 heftruck rijdt tegen flowrack en verwondt mogelijk eiser; toedracht niet komen vast te staan;
- Meer over dit onderwerp:
GHSHE 151024 heftruck rijdt tegen flowrack en verwondt mogelijk eiser; toedracht niet komen vast te staan;
- bevindingen deelgeschilrechter tijdens descente dwingend bewijs, ondanks andere grondslag bodemprecedure
in vervolg op
RBLIM 041120 kantonrechter in beginsel gehouden aan beslissing in deelgeschilprocedure, doch in casu kent aansprakelijkheid een andere grondslag
- heftruck rijdt tegen flowrack en verwondt eiser; toedracht niet komen vast te staan
6De beoordeling
6.1.1
De kantonrechter heeft in het vonnis de volgende feiten vastgesteld. Tegen die feitenvaststelling zijn in hoger beroep geen grieven gericht, zodat ook in dit hoger beroep kan worden uitgegaan van die feiten.
6.1.2
[appellante] is met EuroDetach on- & offshore services B.V. een arbeidsovereenkomst aangegaan. Op grond van deze arbeidsovereenkomst is [appellante] uitgezonden naar [geïntimeerde] als inlener.
6.1.3
Op 8 maart 2017 was [persoon A] als orderpicker werkzaam in het magazijn van [geïntimeerde] , bij een zogenaamd flowrack. Nadat hij handmatig dozen uit het flowrack op de pallets van de orderpicktruck had geladen, heeft [persoon A] bij het wegrijden met de pallets van de orderpicktruck het flowrack geraakt. [appellante] stond op dat moment aan de andere kant van het flowrack de lege dozen te labelen.
6.1.4.
Op 10 maart 2017 heeft [appellante] zich ziek gemeld met rugklachten.
6.1.5
[appellante] heeft [geïntimeerde] aansprakelijk gesteld. De aansprakelijkheid is door [geïntimeerde] van de hand gewezen.
6.2.1
[appellante] heeft in eerste aanleg gevorderd om
a. te verklaren voor recht dat [geïntimeerde] aansprakelijk is voor de schade die [appellante] heeft geleden als gevolg van het arbeidsongeval dat zich op 8 maart 2017 heeft voorgedaan;
b. [geïntimeerde] te veroordelen tot betaling aan [appellante] van de door haar geleden schade als gevolg van het arbeidsongeval van 8 maart 2017, een en ander nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;
c. [geïntimeerde] te veroordelen tot betaling aan [appellante] van een bedrag van € 4.467,25,
met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van het geding.
6.2.2
In hoger beroep heeft [appellante] gevorderd dat het hof bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad, de beschikkingen in het deelgeschil van 10 juli 2019 en 4 november 2019 en het vonnis vernietigt en ‘de vordering van [appellante] op [geïntimeerde] ’ toewijst met veroordeling van de [geïntimeerde] in de kosten.
6.2.3
Aan deze vordering heeft [appellante] zowel in eerste aanleg als in hoger beroep kort samengevat ten grondslag gelegd dat aan haar tijdens de uitoefening van haar werkzaamheden in het magazijn van [geïntimeerde] een arbeidsongeval is overkomen en [geïntimeerde] op grond van de artikelen 7:658 lid 2 en 7:658 lid 4 BW en (subsidiair) artikel 6:170 en (meer subsidiair) artikel 6:162 BW daarvoor aansprakelijk is.
6.2.4
Na daartoe door [geïntimeerde] gevoerd verweer heeft eerst de deelgeschilrechter het verzoek en vervolgens de kantonrechter de vordering van [appellante] afgewezen.
De kantonrechter overwoog in zijn vonnis:
‘4.9. Hoewel de deelgeschilprocedure gebaseerd is op een andere grondslag, kunnen de waarnemingen van de kantonrechter ter gelegenheid van de descente ook nu worden gebruikt. Tijdens de descente heeft de kantonrechter vastgesteld dat
- het betreffende flowrack zwaar is en manueel niet te verplaatsen is;
- het niet aannemelijk is dat het flowrack kan verbuigen, gelet op de zwaarte en de dwarsverbindingen van het flowrack;
- nadat er een aantal keer tegen het flowrack is aangereden op de wijze zoals het voorval volgens [appellante] zou zijn gebeurd, het slechts één keer is gelukt het flowrack te verschuiven, waarbij ook is geconstateerd dat het flowrack zodanig zwaar is dat dit slechts zeer langzaam enkele centimeters verschoven kan worden.
4.10.
Gelet op deze constateringen van de kantonrechter in de deelgeschilprocedure is de kantonrechter van oordeel dat [geïntimeerde] geen andere maatregelen had kunnen treffen om het door [appellante] gestelde letsel te kunnen voorkomen. Een verbod op keren zou niets hebben uitgemaakt, nu de orderpicktruck uit stilstand achteruit rijdt. Er is dan ook geen sprake van een hoge snelheid en veel kracht waarmee het flowrack geraakt wordt.
Verder is als onweersproken door [geïntimeerde] gesteld dat de orderpicktrucks allemaal in een rij, parallel aan het flowrack in de ‘file’ staan om dozen te laden, waarbij het bewuste flowrack het eerste laadpunt van een ‘reeks’ is. Hoe (nog) meer ordelijkheid door [geïntimeerde] kan worden aangebracht, met inachtneming van voorgaande alinea, is de kanton-rechter niet duidelijk geworden.
Ook een beschermingsrand zou naar het oordeel van de kantonrechter geen verschil hebben gemaakt. Zoals uit de constateringen van de kantonrechter in de deelgeschilprocedure blijkt is het flowrack nauwelijks verplaatsbaar en niet op de wijze zoals [appellante] stelt dat het zou zijn gegaan.
4.11.
Wat de kantonrechter, naast het voorgaande, ook van belang vindt is dat [appellante] stelt dat zij niet tegen het flowrack aanleunde ten tijde van de aanrijding met de orderpicktruck. Nu vaststaat dat het flowrack niet (zomaar) vijf tot tien centimeter kan verschuiven door een aanrijding met een orderpicktruck, acht de kantonrechter het zeer onaannemelijk dat het flowrack dan [appellante] raakt terwijl zij niet tegen het flowrack aanleunt. Dit zeker nu als onweersproken kan worden vastgesteld dat het flowrack niet beschadigd is door de aanrijding, hetgeen naar het oordeel van de kantonrechter zeker iets zegt over de kracht waarmee de aanrijding heeft plaatsgevonden.
6.3
[appellante] heeft in hoger beroep 10 grieven aangevoerd, waarvan de laatste als veeggrief heeft te gelden. Volgens die grief wil [appellante] het hele geschil onder de werking van dit hoger beroep brengen. Terecht heeft [appellante] daartoe bij MvG nr. 7 opgemerkt dat de beschikkingen in de deelgeschilprocedure als tussenvonnissen in de onderhavige procedure te beschouwen zijn en dat daartegen tezamen met het eindvonnis hoger beroep kan worden ingesteld. In aansluiting daarop houdt het petitum in hoger beroep in dat [appellante] vordert dat het hof zowel de beschikkingen in het deelgeschil als het vonnis in eerste aanleg vernietigt en bepaalt dat de vordering van [appellante] op [geïntimeerde] wordt toegewezen.
Het hof zal voor zover nodig de grieven hierna behandelen.
6.4
Als eerder aan de orde geweest stelt ook het hof vast dat deze zaak internationaalrechtelijke aspecten heeft nu [appellante] (nog steeds) woonachtig is in België en [geïntimeerde] is gevestigd in Nederland. De deelgeschilrechter heeft geoordeeld dat [geïntimeerde] is verschenen en zij de rechtsmacht van de Nederlandse rechter niet betwist. Naar haar oordeel was reeds daarom de Nederlandse rechter op grond van artikel 26 Herschikte EEX-Vo bevoegd om van het voorliggende geschil kennis te nemen. De kantonrechter is stilzwijgend van zijn bevoegdheid uitgegaan en ook in hoger beroep hebben partijen er geen woord aan gewijd. Het hof sluit bij het voorgaande aan.
Dat op de rechtsverhouding tussen partijen Nederlands recht van toepassing is, is tussen partijen evenmin in geschil.
6.5
Bij de beoordeling van deze zaak dient het volgende tot uitgangspunt:
i. op grond van artikel 7:658 lid 2 BW is het aan de werknemer te stellen en zo nodig te bewijzen dat hij de schade waarvan hij vergoeding vordert, heeft geleden in de uitoefening van zijn werkzaamheden.1 De werknemer dient daartoe te stellen en zo nodig aannemelijk te maken dat hij lijdt aan een ziekte of aan gezondheidsklachten welke door de werkomstandigheden kunnen zijn veroorzaakt. Indien de werknemer in deze bewijslevering is geslaagd, is de werkgever voor die schade aansprakelijk, tenzij hij zich van aansprakelijkheid kan bevrijden door het bewijs te leveren dat hij de in artikel 7:658 lid 1 BW genoemde verplichtingen is nagekomen of dat de schade in belangrijke mate het gevolg is van opzet of bewuste roekeloosheid van de werknemer;2
ii. daarbij aansluitend is tussen partijen niet in geschil dat [geïntimeerde] op voet van artikel 7:658 lid 4 BW als inlener (6.1.2) aansprakelijk is voor de schade die een inleenkracht - gelijk [appellante] - in de uitoefening van zijn werkzaamheden lijdt.
iii. De kantonrechter heeft in rov. 4.5 van zijn vonnis overwogen dat [appellante] haar vorderingen primair baseert op artikel 7:658 lid 2 en 4 BW, een geheel andere grondslag dan in het deelgeschil. Deze ‘procedure (dient) dan ook als een op zichzelf staande procedure te worden beschouwd en niet als de procedure ten principale van de deelgeschilprocedure’, aldus de kantonrechter. Deze overweging staat niet op zichzelf, maar sluit aan op hetgeen in de rov. 4.3 en 4.4 is overwogen over het in rov. 4.2 weergegeven verweer van [geïntimeerde] . Waar volgens de kantonrechter de subsidiaire en meer subsidiaire vorderingen van [appellante] zoals in het deelgeschil gebaseerd waren op aansprakelijkheid van [geïntimeerde] op grond van artikel 6:170 BW jo. artikel 6:162 BW (6.2.3) dienden deze te worden afgewezen (rov. 4.4 en 4.12).
Gelet op het voorgaande begrijpt het hof de hiervoor geciteerde overweging aldus dat slechts voor zover [appellante] haar vorderingen grondt op artikel 7:658 lid 2 en lid 4 BW deze procedure door de kantonrechter als een op zichzelf staande procedure werd beschouwd en niet als de “procedure ten principale” (hierna: de bodemprocedure) van de deelgeschilprocedure als bedoeld in Titel 17 Boek 3 Rv (de artt. 1019w t/m 1019cc Rv.).
6.6.1
Grief 1 klaagt dat de kantonrechter ten onrechte stelt dat de waarnemingen van de deelgeschilrechter ter gelegenheid van de descente kunnen worden betrokken in het vonnis. In de toelichting op de grief voert [appellante] aan dat het toetsingskader in de bodemzaak, waarin (alleen) de primaire grondslag van artikel 7:658 BW aan de orde was, een geheel andere is dan die in het deelgeschil (artikel 6:170 BW). Volgens [appellante] zijn de bevindingen van de deelgeschilrechter gedaan in het kader van artikel 6:170 BW “niet relevant” voor het oordeel in het kader van artikel 7:658 BW.
Deze bevindingen worden (bovendien) door [appellante] bestreden, waarbij volgens [appellante] in deze zaak vast staat dat zij:
- -
is geraakt door het flowrack nadat [persoon A] daartegen met een orderpicktruck was aangereden en;
- -
hierdoor ernstige rugklachten heeft ontwikkeld,
aldus [appellante] .
6.6.2
Wat er zij van het in 6.5. onder iii vermelde oordeel van de kantonrechter over een op zichzelf staande procedure voor zover de vorderingen van [appellante] zijn gebaseerd op artikel 7:658 BW, in hoger beroep kan, naar [appellante] zelf onderkent (6.3), gegriefd worden tegen de beschikkingen in het deelgeschil (als tussenvonnissen) en het eindvonnis. Dat zo zijnde tracht [appellante] vervolgens in haar grief een onnavolgbaar onderscheid aan te brengen tussen de deelgeschilprocedure en de (bodem)procedure in eerste aanleg. Dat er in de bodemprocedure (primair) een andere grondslag wordt opgevoerd brengt niet met zich dat de onderhavige procedure niet als bodemprocedure van het deelgeschil dient te worden aangemerkt. Immers, het betreft dezelfde partijen, procederend over dezelfde feitelijke gebeurtenissen, in dezelfde hoedanigheden, over in essentie hetzelfde verzoek/vordering, namelijk te bepalen dat [geïntimeerde] aansprakelijk is voor het arbeidsongeval dat zich volgens [appellante] op (7 of) 8 maart 2017 heeft voorgedaan. En uit het wettelijk systeem als neergelegd in Titel 17 Boek 3 Rv volgt dat deze bodemprocedure een vervolg is op de deelgeschilprocedure. Dat zo zijnde valt niet in te zien dat aan de vaststellingen van de deelgeschilrechter tijdens de descente, neergelegd in 2.2. van de beschikking en in iets andere bewoordingen overgenomen door de kantonrechter in 4.9., geen betekenis toekomt. Een descente heeft als doel feitelijke informatie te verkrijgen met het oog op de vaststelling van de feitelijke grondslag van de beslissing. Waar de bevindingen van de deelgeschilrechter zijn vastgelegd in de beschikking hebben ze te gelden als dwingend bewijs als bedoeld in artikel 157 lid 1 Rv 3.
6.6.3
Blijkens rov. 2.2 van haar beschikking stelde de deelgeschilrechter tijdens de descente het volgende vast:
- het desbetreffende flowrack is zwaar en manueel niet te verplaatsen;
- gelet op de zwaarte van het flowrack en de dwarsverbindingen van het flowrack is het niet aannemelijk dat het flowrack kan verbuigen;
- tijdens de descente is er een aantal keren tegen het flowrack aangereden op de wijze zoals het vooral volgens [appellante] gebeurd zou zijn. Het is toen slechts éénmaal gelukt om het flowrack te verschuiven. Daarbij is echter geconstateerd dat het flowrack zodanig zwaar is, dat het flowrack slechts zeer langzaam enkele centimeters verschoven kan worden.
Het hof neemt voorts in aanmerking hetgeen de kantonrechter, onbestreden in hoger beroep, heeft overwogen in rov. 4.11 van zijn vonnis, hiervoor geciteerd in rov. 6.2.4.
6.6.4
Niet valt in te zien dat de zojuist genoemde bevindingen van de deelgeschilrechter en de daarop gebaseerde overwegingen van de kantonrechter in rov. 4.11 van het vonnis “niet relevant” zijn voor het oordeel in het kader van artikel 7:658 BW. Immers, als vermeld in 6.5 onder i is het op grond van artikel 7:658 lid 2 BW aan de werknemer te stellen en zo nodig te bewijzen dat hij de schade waarvan hij vergoeding vordert, heeft geleden in de uitoefening van zijn werkzaamheden. En dat begint in dit geval, zoals [appellante] in MvG nr. 10 terecht noemt, met de vraag of tijdens het verrichten door [appellante] van haar werkzaamheden een ongeval heeft plaatsgevonden. [geïntimeerde] heeft in dit verband zowel in het deelgeschil als in hoger beroep gemotiveerd betwist dat [appellante] :
- -
is geraakt door het flowrack nadat [persoon A] daartegen met een orderpicktruck was aangereden en zij
- -
daardoor ernstige rugklachten heeft ontwikkeld.
De hiervoor bedoelde bevindingen van de deelgeschilrechter en de daarop gebaseerde overwegingen van de kantonrechter in rov. 4.11 duiden er naar het oordeel van het hof op dat de feiten waarop [appellante] grondt dat haar tijdens haar werkzaamheden een ongeval is overkomen als gevolg waarvan zij rugletsel heeft opgelopen, niet hebben kunnen plaatsvinden. Daarmee is de relevantie van genoemde bevindingen voor de beoordeling van het onderhavige geschil gegeven.
6.6.5
Gelet op die bevindingen en wat eruit volgt met betrekking tot het door [appellante] gestelde ongeval had het, gelet op de hiervoor besproken op [appellante] rustende stelplicht en bewijslast, op de weg van [appellante] gelegen om in haar memorie van grieven concreet de feiten en omstandigheden uiteen te zetten die volgens haar meebrengen dat de bevindingen van de deelgeschilrechter en de overwegingen van de kantonrechter onjuist zijn en dat het door haar gestelde ongeval toch heeft plaatsgevonden. Dat heeft [appellante] nagelaten. [appellante] heeft geen concreet onderbouwde grief gericht tegen de in 6.6.3 weergegeven bevindingen van de deelgeschilrechter. [appellante] heeft die bevindingen slechts in algemene zin “bestreden” (MvG nr. 12), ervan uitgaande dat zij door het flowrack is getroffen én zij daardoor ernstige rugklachten heeft ontwikkeld. Daarmee draait [appellante] de bewijsrechtelijke zaken om; zij moest immers stellen en bewijzen, zie hiervoor. [appellante] heeft bovendien geen grief gericht tegen rov 2.4 van de beschikking van de deelgeschilrechter. Daarin wordt ten aanzien van sporen op de grond bij de poten van het flowrack, waaruit volgens [appellante] zou blijken dat het flowrack 5 á 10 cm is opgeschoven, overwogen dat daaruit niet kan worden afgeleid dat deze zijn ontstaan bij de door haar gestelde gebeurtenis. Indien al zou worden aangenomen dat deze sporen bij het voorval zijn ontstaan, kan daaruit niet worden afgeleid dat het flowrack in een ruk 5 á 10 cm is opgeschoven, aldus de deelgeschilrechter.
6.6.6
Het voorgaande voert tot de conclusie dat, anders dan gesteld door [appellante] , de door haar aan haar vordering ten grondslag gelegde feiten tussen partijen niet vaststaan en dus ook niet dat er een ongeval heeft plaatsgevonden. Alleen al hierom is voor een schadevordering tegen [geïntimeerde] ex artikel 7:658 lid 2 BW geen plaats.
6.6.7
In dit verband wijst het hof ook op het volgende. In het dossier bevinden zich medische stukken waarin wordt vastgesteld dat [appellante] na het door haar gestelde ongeval is uitgevallen uit het arbeidsproces. Voor wat betreft de bevindingen van de medici stelt het hof vast dat [appellante] anamnestisch kennelijk geen eenduidig beeld heeft geschetst van wat haar zou zijn overkomen:
20.06.2017 [Kinepraktijk] : er is een ijzeren constructie op haar rug gevallen, onderdeel van prod. 1b bij memorie van grieven p. 9;
10.07.2017 [persoon B] : aangereden door een vorkheftruck (2 jr geleden?), onderdeel van prod. 1b bij memorie van grieven p. 8;
27.10.2017 [persoon C] : geraakt door een metalen structuur in de rug, dat werd voorbewogen door een vorkheftruck (prod. 6 verzoekschrift deelgeschil).
Deze omschrijving lijkt overgenomen uit de eigen verklaring van [appellante] in haar ongedateerde melding ongeval “(…) geraakt door een metalen structuur in de rug. Het werd geduwd door vorkheftruck (“...). (prod. 4 bij verzoekschrift deelgeschil).
23.06.2021 [persoon D] : [appellante] heeft toen een zwaar ijzer op haar rug gekregen. (prod. 1b MvG p. 3).
[appellante] heeft over deze verschillen in de processtukken niets opgemerkt, laat staan dat daarvoor een verklaring is gegeven.
6.6.8
Ook ten aanzien van haar positie ten tijde van de aanrijding van [persoon A] tegen het flowrack is [appellante] niet eenduidig. Volgens het verzoekschrift (nr. 4) en de pleitnota (nr. 1 en nr. 3) in het deelgeschil leunde [appellante] met haar rug tegen het flowrack aan, volgens de inleidende dagvaarding in de bodemprocedure (nr. 10) is dat niet juist: ‘Zij leunde niet tegen het rack aan maar stond direct achter het flowrack.’ De deelgeschilrechter (4.4. tussenbeschikking) heeft geconstateerd dat [appellante] tijdens de mondelinge behandelingen haar stellingen heeft gewijzigd in die zin dat zij niet tegen het flowrack heeft geleund maar er een klein stukje vanaf stond.
6.6.9
Het hof merkt ten slotte het volgende op. [geïntimeerde] heeft reeds (als prod. 6) bij verweerschrift in het deelgeschil en bij CvA een door [persoon E] getekend verslagje van een gesprek op 11 april 2019 overgelegd: ‘(…). [persoon E] gaf aan dat [appellante] (hof: [appellante] ) al lang voor het incident haar verteld had dat ze altijd pijn in haar rug heeft. [appellante] zou in een bejaarden/revalidatie huis in Poland gewerkt hebben waar ze oudere mensen moest tillen.
Het meest belangrijke wat [persoon E] aangeeft is dat ze zich absoluut niet kan voorstellen dat het incident voor rugproblemen heeft gezorgd. Ze zegt duidelijk 2 keer dat het rek niet hard geraakt is en misschien 1 mm van de plek is gekomen, maar niet meer dan dat (…).’
[persoon E] is in de processtukken door [appellante] ook zelf opgevoerd als getuige van het arbeidsongeval. [appellante] heeft in de procestukken de verklaring van [persoon E] niet betwist.
Het hof acht deze niet-betwisting mede van belang voor het volgende. In de overgelegde medische stukken wordt niet eenduidig over de oorzaak van het uitvallen uit het arbeidsproces door [appellante] gesproken. Er wordt in aanmerking genomen, kennelijk afgaande op wat [appellante] daarover heeft verteld, dat [appellante] ná een werkongeval is uitgevallen en er lijkt ook wel een verband met het ongeval te worden aangenomen, maar nergens staat uitdrukkelijk dat het een traumatisch letsel is. Zo stelt de [verzekeringsarts] : uitgevallen met fysieke klachten welke zijn ontstaan in aansluiting aan een bedrijfsongeval (prod. 7 deelgeschil). De bedrijfsarts [persoon C] meldt dat de huisarts aangeeft geen medische voorgeschiedenis van betrokkene in bezit te hebben en er anamnestisch voorafgaand aan het ongeval geen ruglijden was. Dat laatste laat zich slecht verenigen met de verklaring van [persoon E] dat [appellante] haar al lang voor het incident verteld had dat ze altijd pijn in haar rug heeft. [persoon C] maakt melding van het rapport van [persoon F] , radioloog, waarin wordt geconcludeerd: “Degeneratieve veranderingen L4-L5 en L5-S1 (…).” [persoon C] ziet concluderend “een knik in het functioneren op basis van een sinds het ongeval van 07-03-2017 bestaand consistent klachtenpatroon.” Maar het uitgangspunt van [persoon C] , voorafgaand aan het ongeval geen ruglijden, is twijfelachtig.
Waarom [persoon D] (t.a.p.) de hernia’s L4-L5 en L5-S1 als “opgelopen letsels” kwalificeert, wat op een medisch causaal verband zou kunnen duiden, is het hof niet duidelijk geworden. Hetzelfde geldt voor de “contusio lumbale wervelzuil” die het hof niet in rapportages uit de behandelende sector terug vindt. Bij het rapport van [persoon D] zit (p. 13) een verslag van de orthopeed [persoon G] . Ook dat brengt [appellante] niet verder. [persoon G] acht het “mogelijk dat het hier om een beginnende actieve discopathie gaat. (…) Indien de rugklachten op het werk door een plots gebeuren, zijn ontstaan, zijn ze uiteraard het gevolg van het werkongeval.” [persoon G] laat de oorzaak van de klachten van [appellante] kennelijk in het midden. Het rapport van [persoon H] (prod. 1a MvG) werpt geen ander licht op de zaak.
6.6.10
Het voorgaande voert tot de slotsom dat ook de diverse medische stukken onvoldoende grond bieden voor een [appellante] tijdens haar werkzaamheden overkomen ongeval als oorzaak voor het door haar gestelde rugletsel. Ook hierom is voor een schadevordering van [appellante] ex artikel 7:658 lid 2 BW geen plaats.
6.6.11
Het bovenstaande leidt ertoe dat grief 1 faalt. Dat zo zijnde heeft [appellante] geen belang meer bij behandeling van de overige grieven; ook wanneer er daarvan wel een zou slagen stuit de vordering af op het niet aangetoond zijn van een arbeidsongeval en het daardoor ontstaan zijn van schade.
6.7
[appellante] heeft een in algemene bewoordingen gesteld bewijsaanbod gedaan. Bij gebreke van voldoende concrete en ter zake dienende stellingen van [appellante] komt het hof aan bewijslevering niet toe.ECLI:NL:GHSHE:2024:3221