Overslaan en naar de inhoud gaan

Hof Arnhem 120509 perforatie na slokdarmdilatatie en slokdarmendoscopie

Hof Arnhem 120509 perforatie na slokdarmdilatatie en slokdarmendoscopie
Hoger beroep van Rechtbank Arnhem 121207: www.letselschademagazine.nl
4.2  Het gaat in deze zaak om het volgende. Bij [appellant], geboren op [geboortedatum], is in het door Rijnstate geëxploiteerde Rijnstate Ziekenhuis door [arts] (hierna: [arts]) op 16 mei 2000 een slokdarmdilatatie (oprekking van de slokdarm) en aansluitend een slokdarmendoscopie verricht. Bij [appellant] is de volgende dag met behulp van een slikfoto een slokdarmperforatie geconstateerd. Tussen partijen is in geschil of [arts] tijdens en na deze behandeling een medische fout heeft gemaakt. Indien komt vast te staan dit het geval is, is niet in geschil dat Rijnstate aansprakelijk is voor de schade van [appellant] als gevolg daarvan.

4.3  Volgens [appellant] had [arts] na de dilatatie geen endoscopie mogen verrichten en heeft [arts] de perforatie niet tijdig geconstateerd (grief I). [appellant] meent dat [arts], ook indien hij de endoscopie wel mocht verrichten, dezelfde middag, gezien de aanwijzingen voor een perforatie, een slikfoto bij [appellant] had moeten laten maken (grief II). Verder had [arts] hem niet naar huis mogen sturen zonder een slikfoto te hebben laten maken (grief IV). Met de grieven III, V en VI komt [appellant] op tegen diverse bewijsbeslissingen van de rechtbank.

4.4  In eerste aanleg heeft [appellant] aan de vordering ten grondslag gelegd dat [arts] ten onrechte de dilatatie niet heeft afgebroken na pijnklachten, een endoscopie heeft uitgevoerd en geen slikfoto heeft laten maken, en [appellant] naar huis heeft gestuurd ondanks pijnklachten (proces-verbaal van comparitie van partijen van 3 oktober 2007, verklaring [persoon A]). De rechtbank heeft geoordeeld dat geen van deze grondslagen tot toewijzing van de vorderingen kan leiden.

4.5  [appellant] stelt weliswaar dat hij het geschil in volle omvang aan het hof wil voorleggen, maar hij richt geen grieven of bezwaren tegen de beslissing van de rechtbank (vonnis 12 december 2007, r.o. 4.7-4.9) dat de vordering moet worden afgewezen voor zover deze is gebaseerd op het verwijt dat [arts] een medische fout heeft gemaakt doordat hij de dilatatie niet heeft afgebroken. Ook Rijnstate gaat op dit gedeelte van de vordering in hoger beroep niet meer in. Het hof leidt uit een en ander af dat deze kwestie geen deel uitmaakt van de rechtsstrijd in hoger beroep. Uitgangspunt is dus dat [appellant] niet langer bestrijdt dat de perforatie een complicatie is van de behandeling van 16 mei 2000.

4.6  De grieven I, II en IV stellen aan de orde of [arts] de diagnose perforatie had moeten stellen in de middag van 16 mei 2000. Deze grieven lenen zich voor gezamenlijke behandeling. Voor zover daarbij de bewijsbeslissingen aan de orde komen die worden bestreden met de grieven III, V en VI, zullen laatstgenoemde grieven tegelijk worden behandeld.

4.7  Bij de beoordeling van deze kwestie neemt het hof het volgende als tussen partijen vaststaand tot uitgangspunt. [appellant] heeft na afloop van de behandeling volgens instructie van [arts] ongeveer drie uur in de uitslaapkamer verbleven (vonnis 12 december 2007 r.o. 2.4). Dit verblijf was mede bedoeld om te beoordelen of zich complicaties voordeden. [appellant] is aansluitend naar huis gegaan. In de avond heeft hij de afdeling spoedeisende hulp van Rijnstate bezocht. [arts] vermoedde die avond een perforatie, hetgeen de volgende ochtend door middel van een slikfoto is bevestigd. Bij verdenking van een perforatie is een slikfoto de aangewezen onderzoeksmethode om tot die diagnose te komen.

4.8  In de stukken is de opvatting van [arts] te vinden (bijvoorbeeld in zijn brief van 26 oktober 2004 (p. 3, 2e alinea) aan mr. De Ridder, een bijlage bij het voorlopig deskundigenbericht) dat de perforatie waarschijnlijk pas is ontstaan nadat [appellant] aan het einde van de middag op 16 mei 2000 naar huis is gegaan. Rijnstate heeft zich op deze opvatting echter niet met zoveel woorden beroepen. Rijnstate bestrijdt slechts dat [arts] de diagnose perforatie had moeten stellen voordat [appellant] aan het einde van de middag naar huis ging (memorie van antwoord 3.4, 3.5, 3.7 en 3.8). Voor zover in haar standpunten een betwisting moet worden gelezen van de stelling van [appellant] dat de perforatie aanwezig was toen de dilatatie en de daaropvolgende endoscopie waren voltooid en [appellant] naar de uitslaapkamer werd gebracht, heeft zij haar betwisting onvoldoende toegelicht, waarbij mede in aanmerking is genomen dat in het onder 4.23 nader te bespreken rapport van 17 maart 2005 van prof.dr. H.W. Tilanus en prof.dr. E. Kuipers, waarop Rijnstate zich beroept ter onderbouwing van haar stellingen, is vermeld dat zij menen dat ‘de perforatie van de slokdarm is ontstaan tijdens de endoscopische dilatatie’. Het hof neemt dan ook aan dat achteraf bezien vaststaat dat de perforatie aanwezig was toen de dilatatie en de daaropvolgende endoscopie waren voltooid. Partijen verschillen er voor dit geval niet over van mening dat het ervoor moet worden gehouden dat de perforatie zou zijn geconstateerd indien die middag een slikfoto was gemaakt, het uitgangspunt (zie r.o. 4.5 hiervoor) in aanmerking genomen dat een slikfoto bij verdenking van een perforatie de aangewezen onderzoeksmethode is om tot een diagnose te komen. Ook dit neemt het hof dan ook als vaststaand aan.

4.9  Rijnstate betoogt dat, indien de perforatie eerder was waargenomen, dit niet tot een ander beloop zou hebben geleid (memorie van antwoord 5.5). Ook meent zij dat [appellant] de behandeling die op de diagnose perforatie is gevolgd, de aanleg van een buismaag, in een later stadium toch had moeten ondergaan (conclusie van antwoord 5.1). [appellant] betwist niet dat de kans reëel was dat zonder de perforatie bij hem in een later stadium een buismaag had moeten worden aangelegd, maar hij stelt dat de behandeling van de perforatie zeer gecompliceerd is verlopen en hij er restklachten en beperkingen aan heeft overgehouden (inleidende dagvaarding 10-12, 33, memorie van grieven 2). Hij meent, zo begrijpt het hof, dat hij die geheel of ten dele niet zou hebben gehad wanneer de diagnose perforatie in de middag van 16 mei 2000 door middel van een slikfoto was gesteld. Dit betekent dat, indien komt vast te staan dat [arts] in de middag van 16 mei 2000 een slikfoto had moeten laten maken, beoordeeld zal moeten worden of de gestelde klachten en beperkingen het gevolg zijn van het uitstel van de behandeling van de perforatie, dat de periode bestrijkt van het einde van de middag van 16 mei 2000 en de start van de behandeling van de perforatie na het maken van de slikfoto op 17 mei 2000.

4.10  Aan de orde is vervolgens of [arts] in de middag van 16 mei 2000 tot de verdenking van een perforatie had moeten komen. Tussen partijen staat vast dat als symptomen gelden die een perforatie doen vermoeden: de situatie waarin ‘the patient is distressed, anxious and in pain’ (productie 1 bij akte van 6 februari 2008 van Rijnstate, waarop [appellant] zich beroept in de memorie van grieven onder 19), subcutaan emfyseem (het binnendringen van lucht in het onderhuidse weefsel) en slikklachten.
(....)
4.23  In de thans overgelegde bewijsstukken is onvoldoende deskundige voorlichting voorhanden met betrekking tot de in r.o. 4.20 en 4.22 besproken kwesties.
Het voorlopig deskundigenbericht, dat op 27 augustus 2004 is uitgebracht door dr. I.C.E. Wesdorp, vermeldt weliswaar in het antwoord op de eerste vraag dat [arts] die middag een slikfoto had moeten laten maken, maar de deskundige is uitgegaan van een substantieel ander feitencomplex dan blijkt uit de overwegingen van het hof vanaf 4.7. Zo betrekt de deskundige in zijn overwegingen, anders dan het hof, dat [arts] de endoscopie na de dilatatie niet had mogen verrichten. Ook weegt hij mee dat [appellant] [arts] om een slikfoto heeft gevraagd, hetgeen blijkens rechtsoverweging 4.21 tussen partijen niet vaststaat en naar het oordeel van het hof niet ter zake dienend is. De door het hof in rechtsoverweging 4.22 besproken omstandigheden komen in (de vraagstelling van) het voorlopig deskundigenbericht niet of nauwelijks aan de orde.
Ook het door Rijnstate overlegde rapport van de door haar ingeschakelde deskundigen Tilanus en Kuipers bevat niet de benodigde informatie. Grief III, waarin [appellant] zich keert tegen het gebruik van het rapport van Tilanus en Kuipers, miskent dat het Rijnstate vrij stond dit rapport in het geding te brengen ter onderbouwing van haar verweer en/of haar betwisting van de bewijswaarde van het voorlopig deskundigenbericht. Grief III gaat er bovendien aan voorbij dat het is overgelaten aan de rechter om te beoordelen of Rijnstate met het rapport voldeed aan haar stelplicht en dat de rechter vrij is in de bewijswaardering van het rapport van Tilanus en Kuipers. Grief III faalt.

4.24  Het hof ziet aanleiding om de comparitie ook te gebruiken om met partijen overleg te plegen over het te gelasten deskundigenonderzoek. Partijen dienen uiterlijk veertien dagen voor de comparitie bij akte voorstellen te doen voor de persoon van de te benoemen deskundige(n) en de te stellen vragen.

4.25  Komt na deskundigenonderzoek niet vast te staan dat [arts] in de middag van 16 mei 2000 een slikfoto bij [appellant] had moeten laten maken, dan stuiten de grieven I, II en IV daarop af. Grief VI, waarin [appellant] opkomt tegen de beslissing van de rechtbank om geen aanvullende vragen voor te leggen aan de deskundige Wesdorp, kan dan niet tot een ander oordeel leiden. In dit geval zal de vordering van [appellant] niet toewijsbaar zijn.

4.26   Voor het geval na deskundigenonderzoek wel komt vast te staan dat [arts] in de middag van 16 mei 2000 een slikfoto bij [appellant] had moeten laten maken, is, zoals is overwogen onder ?4.9, in geschil of de door [appellant] gestelde klachten en beperkingen het gevolg zijn van het uitstel in de behandeling van de perforatie, dat de periode bestrijkt van het einde van de middag van 16 mei 2000 en de start van de behandeling na het maken van de slikfoto op 17 mei 2000. [appellant] stelt de volgende klachten en beperkingen als gevolg daarvan te ondervinden:
* klachten van zijn heupen en de spieren erom heen als gevolg van de langdurige klinische opname;
* bij platliggen ’s nachts klachten van reflux vanuit de maag als gevolg van het feit dat de onderste slokdarmfincter bij de buismaagoperatie is gereseceerd;
* hij kan zijn werk als sportleraar niet meer uitoefenen; hij verricht zittend werk achter een computer.

4.27  Bij de eventuele verdere beoordeling van dit geschilpunt zal het hof te zijner tijd eveneens behoefte hebben aan deskundige voorlichting. Ter comparitie zal het hof met partijen overleg plegen over het te gelasten deskundigenonderzoek. Partijen kunnen in de akte, die zij uiterlijk veertien dagen voor de comparitie aan het hof en de wederpartij dienen te zenden, ook op dit punt voorstellen doen voor de persoon van de te benoemen deskundige(n) en de te stellen vragen. Ter comparitie zal ook worden besproken of het wenselijk is dit deskundigenonderzoek tegelijk met dan wel na het voormelde deskundigenonderzoek te doen plaatsvinden.

4.28  Partijen zullen in verband met de omstandigheden van het geval de kosten van het voorschot voor het deskundigenonderzoek ieder voor de helft moeten dragen (artikel 195 Rv). [appellant] heeft een voorlopig deskundigenbericht verzocht en verkregen om zijn stelling te onderbouwen dat [arts] wanprestatie heeft gepleegd bij de uitvoering van de behandelingsovereenkomst, waarvan op [appellant] de bewijslast rust. Daarmee is het benodigde bewijs nog niet geleverd. Rijnstate betwist gemotiveerd de juistheid van de feitelijke grondslag en daarmee de bruikbaarheid van het voorlopig deskundigenbericht in deze procedure. Dat staat haar vrij, maar dat doet er niet aan af dat beide partijen vertegenwoordigd zijn geweest in de procedure die heeft geleid tot het voorlopig deskundigenbericht en bij de totstandkoming van de opdracht aan de deskundige dus invloed hebben kunnen uitoefenen op de feitelijke grondslag van de opdracht. De feiten die Rijnstate betwist, betreffen deels feiten die relatief eenvoudig opgehelderd hadden kunnen worden door partijen voordat de deskundige werd ingeschakeld en waarvan de deskundige op grond van de hem blijkens het voorlopig deskundigenbericht ter beschikking gestelde stukken niet hoefde te vermoeden dat die tussen partijen in geschil waren. In een en ander in onderling verband bezien ziet het hof aanleiding om te oordelen dat partijen in het processuele debat in deze procedure in vergelijkbare mate bijdragen aan de noodzaak om een deskundigenbericht in te winnen en hen ieder voor de helft met de kosten van het voorschot te belasten.

4.29  Uit het voorgaande blijkt dat, indien partijen voortprocederen, daarmee nog de nodige processuele complicaties, tijd en kosten gepaard zullen gaan. Uit de stukken rijst het beeld op dat, mogelijk door processuele complicaties in het verleden, de wederzijdse standpunten in de loop der jaren zijn verhard. [appellant] heeft ter comparitie van 3 oktober 2007 verklaard: “Ik ben deze procedure eigenlijk begonnen omdat ik ooit een medewerker van Medirisk aan de telefoon heb gehad en dat liep helemaal niet goed. En toen ben ik heel koppig geworden.” Zoals aangestipt onder 4.28, heeft het voorlopig deskundigenbericht processuele complicaties niet kunnen voorkomen. Rijnstate heeft na voorlopig deskundigenbericht een voorlopig getuigenverhoor verzocht en verkregen. Het hof ziet in een en ander aanleiding om partijen uit te nodigen ter comparitie tevens te heroverwegen of zij willen voortprocederen dan wel een schikking willen beproeven.

4.30  Indien [appellant] gebruik wil maken van de mogelijkheid ter comparitie een schikking te beproeven, dient hij in de akte die hij uiterlijk veertien dagen voor de comparitie aan het hof en de wederpartij toezendt, een actuele opsomming te geven van de bedragen en de schadeposten waarvan hij vergoeding vordert, onder verwijzing naar reeds overgelegde salarisspecificaties, rekeningen en andere bewijsstukken, dan wel onder overlegging daarvan. Hij hoeft (nog) geen rekenkundig rapport over te leggen indien hij daarover niet beschikt. Het gaat erom dat hij zodanig inzicht verschaft in de omvang van zijn vordering, dat de wederpartij daarop voorlopig kan reageren en het hof ter comparitie, als partijen dat wensen, een voorlopig oordeel kan geven over de uitgangspunten van een eventuele schadeberekening.

4.31  Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.

5.  Slotsom

Het hof zal een comparitie van partijen gelasten voor het verkrijgen van inlichtingen (r.o. 4.20, 4.22, 4.24, 4.27) en voor het beproeven van een minnelijke schikking (r.o. 4.29, 4.30).
Partijen dienen elkaar en het hof uiterlijk veertien dagen voor de comparitie een akte toe te zenden (te nemen ter comparitie), waarin zij zich uit laten over de te benoemen deskundige en de te stellen vragen. [appellant] kan daarin overeenkomstig r.o. 4.30 desgewenst tevens opgave doen van de gestelde schade. In de omstandigheden van het geval ziet het hof aanleiding af te wijken van de in artikel 2.18 van het Landelijk procesreglement voor civiele dagvaardingszaken bij de gerechtshoven genoemde termijn van vier dagen. LJN BJ1020