Hof Den Bosch 120509 beschadigen zenuwwortel bij "geinstrumenteerde spondylodese is complicatie
- Meer over dit onderwerp:
Hof Den Bosch 120509 beschadigen zenuwwortel bij "geinstrumenteerde spondylodese is complicatie, geen medische fout.
4.1. Het gaat in dit hoger beroep om het volgende.
a. [appellante], geboren op 26 januari 1944, heeft op 27 april 2000 een
rugoperatie ondergaan, uitgevoerd door de orthopedisch chirurg [persoon
2]. De operatie is uitgevoerd in de ziekenhuisinstelling van het
ziekenhuis te Sittard.
b. [appellante] had reeds gedurende vele jaren rugklachten. Zij is twee
keer aan een hernia geopereerd, de eerste keer in 1977 of 1978 in
Venlo, en de tweede keer in 1987 in Tilburg. In 1999 namen de klachten
fors toe.
Zij heeft zich toen tot [persoon 2] gewend die gespecialiseerd is in wervelkolomchirurgie.
c. [appellante] heeft op 1 juli 1999 een informatieformulier (profiel)
ingevuld met betrekking tot haar pijnklachten (prod. II cva). [persoon
2] heeft haar in behandeling genomen en heeft na diverse onderzoeken en
besprekingen besloten tot een operatieve ingreep in de rug waarbij
platen en pedikelschroeven zouden worden ingebracht, een zogenaamde
geïnstrumenteerde spondylodese met pedikelschroeven en een posterior
lumbar interbody fusion (PLIF).
d. Tijdens de operatie op 27 april 2000 bleek de voorgenomen operatie
niet uitvoerbaar vanwege osteoperose en adhaesies in het
operatiegebied. Reeds ingebrachte schroeven zijn verwijderd en besloten
is tot een zogenoemde spondylodese in situ (een spondylodese zonder
hulpmaterialen, met alleen bot).
e. Na de operatie had [appellante] hevige lage rugpijn en een doof
linkerbeen. De kracht in haar linkerbeen is blijvend verminderd.
f. Op verzoek van de rechtsbijstandverzekeraar van [appellante] heeft
[persoon 3], orthopedische chirurg te Nijmegen, het geneeskundig
handelen van [persoon 2] onderzocht. In zijn rapport d.d. 22 november
2001 (prod. 1, pag. 7, inl. dagv.) concludeert [persoon 3] dat de
indicatie voor chirurgisch ingrijpen "onvoldoende gefundeerd" was en
"mogelijk gebaseerd op intuïtieve besluitvorming of goed bedoelde
wishfull thinking". Volgens [persoon 3] liggen de chirurgische planning
en uitvoering van de operatie beneden het niveau dat men van een
bekwaam en zich in de wervelkolomchirurgie gespecialiseerd chirurg zou
verwachten (rapport, pag. 8).
g. Het ziekenhuis heeft de conclusies van [persoon 3] bestreden en
aansprakelijkheid afgewezen (brief d.d. 28 juni 2002 van mr. Van der
Pijl: prod. 2 inl. dagv.).
4.2. [appellante] heeft in het onderhavige geding - na wijziging van haar eis -
a. een verklaring voor recht gevorderd dat het ziekenhuis aansprakelijk
is voor de door haar geleden en te lijden schade als gevolg van het
tekortschieten van [persoon 2] en
b. betaling gevorderd van schadevergoeding, nader op te maken bij staat.
4.2.1. [appellante] heeft daaraan ten grondslag gelegd dat
[persoon 2] zijn zorgplicht heeft geschonden ex art. 7:453 BW en dat
het ziekenhuis op grond van art. 7:462 BW voor dit tekortschieten
aansprakelijk is. Volgens [appellante] was de operatieve ingreep niet
geïndiceerd en had [persoon 2] die dus achterwege moeten laten.
4.3. Bij tussenvonnis van 1 maart 2006 heeft de rechtbank een
deskundigenonderzoek bevolen en daartoe tot deskundige benoemd [persoon
3], orthopedisch chirurg.
4.5. In zijn rapport van 24 april 2006 heeft [persoon 4] geconcludeerd
dat de beslissing van [persoon 2] om [appellante] te opereren, getoetst
aan de binnen de beroepsgroep geldende normen en aan de toenmalige
stand van de wetenschap, beantwoordt aan de zorgvuldigheid die van een
redelijk bekwaam en redelijk handelend vakgenoot mag worden verwacht:
een indicatiestelling om een spondylodese te verrichten in verband met
instabiliteit van de wervelkolom na een of meerdere laminectomieën, kan
geïndiceerd zijn.
Volgens [persoon 4] heeft [persoon 2] geen foute beslissing genomen.
4.6. Bij eindvonnis van 16 augustus 2006 heeft de rechtbank de
conclusies van de deskundige gevolgd en de vordering van [appellante]
afgewezen.
4.7. In grief I voert [appellante] aan dat de rechtbank ten onrechte is
voorbijgegaan aan haar stelling ter comparitie dat zij op geen enkel
risico is gewezen.
4.7.1. [appellante] stelt dat [persoon 2] haar voorafgaande aan de
operatie niet heeft geïnformeerd over de noodzaak van de operatie, het
slagingspercentage, de aan de ingreep verbonden risico's en de
alternatieve mogelijkheden. [persoon 2] heeft daardoor zijn
informatieplicht ex art. 7:448 BW geschonden, aldus [appellante].
[appellante] stelt dat, indien [persoon 2] haar wel juist en volledig
zou hebben geïnformeerd, zij van de operatie zou hebben afgezien.
4.8. Het ziekenhuis heeft deze stelling van [appellante] gemotiveerd weersproken.
4.9. Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
In het midden kan blijven of de rechtbank de stelling van [appellante]
ter comparitie aldus had moeten opvatten dat [appellante] aan haar
vordering mede ten grondslag legde dat [persoon 2] heeft gehandeld in
strijd met zijn informatieplicht ex art. 7:448 BW. In hoger beroep
heeft [appellante] dit in ieder geval wél duidelijk aan haar vordering
ten grondslag gelegd, zodat het hof de vordering van [appellante] mede
op die grondslag zal beoordelen.
4.10. In de door [appellante] bij memorie van grieven overgelegde
stukken van het medisch dossier van [appellante] (prod. 1 mvg) bevinden
zich de navolgende stukken waarin de hierna volgende informatie is
opgenomen:
a. Een door [appellante] ingevuld informatieformulier (profiel) d.d. 1 juli 1999.
Hierin is onder meer vermeld:
"Ik hoop snel op een verbetering; vooral de last/pijn is niet uit te
houden. Vooral zitten, lopen, staan. Het leven is ondraaglijk, ook voor
mijn man. Willen toch zeker nog van het leven proberen te genieten."
b. Een orthopedisch operatieverslag d.d. 13-12-1999 betreffende dagbehandeling Sittard door operateur: [persoon 2].
Hierin is vermeld:
(....)
"afspraak: Deze chronische pijnen zijn dan wel erg hinderlijk, maar ze
bedreigen de gezondheid niet. Gewoon accepteren is dan ook de eerste
keus, dan loopt u geen enkel risico. Mocht de pijn echter ondraaglijk
blijven, dan kan de hierboven genoemde operatie een goede tweede keus
zijn. De alternatieven, voor- en nadelen werden reeds met u besproken.
Indien u tot een operatieve behandeling heeft besloten, dan kunt u dat
regelen via [persoon 6] ([telefoonnummer]) (.....)"
c. De poliklinische status (blad 1 medische dossier).
Hierin is bij het consult op datum 20 april 2000 vermeld:
"Nog even alles besproken: risico's, nabehandeling, resultaatskansen".
4.10.1. Gelet op de onder 4.10. vermelde gegevens heeft [appellante]
haar onder rov. 4.7.1. weergegeven stelling onvoldoende feitelijk
onderbouwd. Dit spreekt te meer nu vast staat dat [persoon 2]
voorafgaande aan de operatie veelvuldig gesprekken met [appellante]
heeft gevoerd over de operatie zoals blijkt uit het rapport van
[persoon 4] (zie pag. 3 "wel vijf keer"), zodat voorshands ook niet
aannemelijk is dat [persoon 2] met haar niet zou hebben besproken de
noodzaak van de operatie om de pijn te verminderen of weg te nemen, de
risico's van de operatie en de alternatieven.
4.9.3. Bovendien heeft [appellante] ook niet aannemelijk gemaakt dat,
indien zij door [persoon 2] was voorgelicht omtrent de voorgenomen
operatie zoals dat volgens haar had moeten gebeuren, zij van die
operatie zou hebben afgezien. Vast staat immers dat [persoon 2] de
voorgenomen operatie verantwoord achtte en dat [appellante] leed aan
pijnen die haar het leven ondraaglijk maakten. Het ligt dan eerder voor
de hand aan te nemen dat de patiënt besluit zich, ook bij een
risicovolle operatie, te laten opereren, dan dat deze daarvan afziet.
Het bewijsaanbod wordt op bovenstaande grond gepasseerd.
Grief I faalt.
4.10. In grief II betoogt [appellante] dat de rechtbank de grondslag
van haar vordering te beperkt - en dus onjuist - heeft geformuleerd en
een onjuiste bewijsopdracht heeft verstrekt.
4.11. Deze grief faalt, omdat de rechtbank de grondslag waarop
[appellante] haar vordering feitelijk had gebaseerd, juist heeft
weergegeven (vgl. de formulering van de rechtbank met de verklaring van
mr. Reinaerts in het proces-verbaal van comparitie d.d. 7 juli 2005).
4.12. In grief III betoogt [appellante] dat de rechtbank ten onrechte
de bevindingen van de deskundige [persoon 4] heeft gevolgd. Volgens
[appellante] zijn die bevindingen onjuist en onvoldoende onderbouwd.
[appellante] verwijst naar het commentaar d.d. 21 maart 2007 [persoon
5], de medische adviseur van haar belangenbehartiger (prod. 6 mvg) en
van [persoon 3] d.d. 9 oktober 2007 (prod.7 mvg).
4.12.1. In grief IV betoogt [appellante] voorts dat de rechtbank haar
oordeel dat zij de conclusie van de deskundige [persoon 4] volgt,
onvoldoende heeft gemotiveerd.
4.13. Het hof oordeelt hieromtrent als volgt.
4.14. Bij de beantwoording van de vraag of de conclusie waartoe een
deskundige in zijn rapport is gekomen, dient te worden gevolgd, dient
de rechter alle terzake door partijen aangevoerde feiten en
omstandigheden in aanmerking te nemen en op basis van de aangevoerde
stellingen in volle omvang te toetsen of er aanleiding is van de in het
rapport geformuleerde conclusies af te wijken (HR 19 oktober 2007, LJN
BB5172).
4.15. Blijkens het eindvonnis heeft de rechtbank de feiten die
[appellante] ten grondslag had gelegd aan haar stelling dat [persoon 2]
niet zorgvuldig heeft gehandeld, getoetst aan de bevindingen van de
deskundige [persoon 4] en vervolgens geconcludeerd dat de juistheid van
die feiten niet is komen vast te staan.
Bovendien heeft de rechtbank geoordeeld dat zij ook overigens geen
aanleiding ziet om aan de door de deskundige getrokken conclusies
voorbij te gaan.
Aldus heeft de rechtbank gehandeld conform de hierboven onder 4.14.
vermelde norm van het arrest van de Hoge Raad. Dit geldt te meer nu
niet is gebleken dat [appellante] over het door [persoon 4]
uitgebrachte deskundigenbericht in eerste aanleg op- en aanmerkingen
heeft gemaakt.
Grief IV faalt.
4.16. Met betrekking tot grief III overweegt het hof het volgende.
4.16.1. De deskundige [persoon 4] heeft op 13 april 2006 zijn onderzoek
uitgevoerd bij [appellante]. Blijkens de door hem beschreven anamnese
heeft hij zich uitgebreid door [appellante] laten voorlichten over haar
medische voorgeschiedenis, een lichamelijk onderzoek bij [appellante]
verricht, röntgenfoto's opgevraagd in Venlo en Sittard, deze beoordeeld
en overige informatie geraadpleegd, zoals stukken van de rechtbank en
stukken uit een map van de huisarts die [appellante] bij zich had.
Op basis daarvan heeft [persoon 4] een aantal beschouwingen gegeven
over de vraag of [persoon 2] als behandelend geneesheer zorgvuldig
heeft gehandeld door een spondylodese geïndiceerd te achten bij
[persoon 2]. [persoon 4] beantwoordt die vraag bevestigend.
Daarbij betrekt [persoon 4] ook het feit dat [persoon 2] primair had
gekozen voor een geïnstrumenteerde spondylodese. [persoon 4]
kwalificeert die keuze niet als onzorgvuldig en wijst daartoe op het
feit dat ook na meerdere rugoperaties in het verleden vaak door ervaren
rugchirurgen een geïnstrumenteerde spondylodese is verricht, zulks met
prima resultaat. [persoon 2] stond en staat bekend als een ervaren
rugchirurg. Gezien het feit dat [appellante] voor de operatie
psychologisch is onderzocht en [appellante] vijf keer op het spreekuur
van [persoon 2] is geweest, meent [persoon 4] dat "er voldoende
getwijfeld is over een juiste indicatiestelling". Hiermee heeft
[persoon 4] onmiskenbaar bedoeld dat [persoon 2] naar de mening van
[persoon 4] zich gedegen heeft voorbereid en uitvoerig heeft gewikt en
gewogen of operatief ingrijpen door middel van een geïnstrumenteerde
spondylodese verantwoord was.
In dit verband merkt [persoon 4] op dat de door collega [persoon 3]
aangevoerde proefimmobilisaties met externe fixatie en/of gipskorset
hun nut bij de indicatiestelling tot spondylodese beslist nog niet
bewezen hebben.
4.16.2. Het hof acht deze bevindingen overtuigend en volgt deze.
4.17. In de toelichting op grief III (punt 23 en 28) wijst [appellante]
erop dat de primaire keuze van [persoon 2] tot uitvoering van een
geïnstrumenteerde spondylodese niet gerechtvaardigd was gelet op haar
medische voorgeschiedenis. Dat bleek ook wel tijdens de operatie, aldus
[appellante], omdat toen besloten werd de ingreep te wijzigen in een
spondylodese in situ. [appellante] wijst er voorts op (punt 24) dat bij
geïnstrumenteerde spondylodese reële risico's bestaan op diverse
neurologische complicaties (24% complicaties).
4.17.1. De stelling dat de primaire keuze niet gerechtvaardigd was
vindt geen steun in het deskundigenoordeel van [persoon 3], doch enkel
in dat van [persoon 3]. De mededeling van [persoon 4] dat in het
verleden door een aantal operateurs prima resultaten zijn behaald met
een geïnstrumenteerde spondylodese bij een patiënt die meerdere
rugoperaties heeft ondergaan, wijst erop dat een medische
voorgeschiedenis niet in de weg behoeft te staan de keuze voor een
geïnstrumenteerde spondylodese. [persoon 4] is voorts van oordeel dat
zonder grote problemen zou kunnen worden overgegaan tot
geïnstrumenteerde spondylodese wanneer tijdens operatie blijkt dat er
geen sprake is van ernstig littekenweefsel.
4.18. [appellante] stelt dat, ook als wordt aangenomen dat een
geïnstrumenteerde spondylodese wél geindiceerd was, [persoon 2]
onzorgvuldig heeft gehandeld doordat hij deze operatie niet met de
juiste techniek heeft uitgevoerd en te rigoureus te werk is gegaan.
[appellante] stelt dat de bij [appellante] aangerichte neurologische
schade een gevolg is van de handelingen ter uitvoering van deze primair
gekozen ingreep. Volgens [appellante] zouden deze complicaties niet
zijn opgetreden indien men direct had besloten tot een spondylodese in
situ (mvg punt 29-32).
4.18.1. Deze stelling kan geen doel treffen. [persoon 4] wijst er
immers op dat het beschadigen van een zenuwwortel bij geïnstrumenteerde
spondylodese een complicatie is die nog wel eens gezien wordt na dit
soort ingrepen, maar dit is niet een gevolg van een foute beslissing
(antwoord vraag C).
4.19. De opmerkingen van [appellante] in de toelichting op grief III
brengen het hof, gelet op het bovenstaande dan ook niet tot een andere
conclusie dan de rechtbank, ook niet voorzover ze hierboven niet
expliciet zijn besproken. Ook grief III moet dus worden verworpen.
4.20. Nu alle grieven falen, moeten de vonnissen waarvan beroep worden
bekrachtigd en dient [appellante] als de in het ongelijk gestelde
partij te worden veroordeeld in de kosten van het geding in hoger
beroep. LJN BI7588