Hof 's-Hertogenbosch 181114 impotentie na prostaatoperatie; patiënt heeft voldaan aan stelplicht; deskundigenbericht mbt causaal verband
- Meer over dit onderwerp:
Hof 's-Hertogenbosch 181114 impotentie na prostaatoperatie; patiënt heeft voldaan aan stelplicht; deskundigenbericht mbt causaal verband;
- vermelding medische term zonder uitleg in patiëntendossier was afdoende
3 De beoordeling
3.1.
De kantonrechter heeft in r.o. 2.1 van het bestreden vonnis de feiten vastgesteld waarvan in dit geschil moet worden uitgegaan. Deze feiten, die niet zijn betwist, zijn ook in hoger beroep uitgangspunt. Daarnaast staan nog andere feiten als enerzijds gesteld en anderzijds niet betwist vast. Het gaat in dit hoger beroep om het volgende.
[appellant] is als uroloog verbonden aan het ziekenhuis Viecuri Medisch Centrum voor Noord-Limburg dat door de stichting Viecuri wordt geëxploiteerd.
[geïntimeerde], geboren [geboortedatum] 1947, is vanaf 20 augustus 2007 vanwege klachten aan de urinewegen onder behandeling geweest bij [appellant].
Op 9 september 2008 is [geïntimeerde] door [appellant] aan zijn prostaat geopereerd. Er is een zogenaamde TURP ingreep bij hem uitgevoerd.
[geïntimeerde] heeft Viecuri bij brief van 8 oktober 2010 aansprakelijk gesteld “voor de gevolgen van een operatie aan mijn prostaat waarna ik impotent ben geworden”.
Vervolgens heeft de (toenmalige) raadsman van [geïntimeerde] bij brief van 23 november 2010 [appellant] verzocht om toezending van een integraal afschrift van het (toevoeging hof: medisch) dossier van [geïntimeerde]. [appellant] heeft bij brief van 20 december 2010 een kopie van het dossier toegestuurd. Voorts geeft [appellant] in deze brief een samenvatting van het ziektebeloop van [geïntimeerde]. In deze brief staat, voor zover van belang:
“(…) Uiteindelijk meldde patiënt zich op 25.08.09 opnieuw op mijn poli in verband met recidief klachten in de onderbuik, soms aandrangklachten bij opstaan en nog steeds een erectiestoornis. Patiënt had op dat moment geen vaste relatie en gaf zelf aan dat het volgens hem “tussen de oren” zit. Patiënt wenste geen verdere therapie in welke vorm dan ook. Gezien deze mededeling en het feit dat ik zelf het gevoel kreeg dat bij patiënt met name psychoproblematiek op de voorgrond stond, werd opnieuw in overleg besloten de controles te beëindigen.
De prostaatoperatie c.s. TURP is naar mijn mening danook volledig de lege artis verricht.
Ter nadere onderbouwing verwijs ik naar de navolgende citaten uit daarop betrekking hebbende relevante literatuur.
“Erectiele dysfunctie na een TURP wordt in de literatuur beschreven maar omtrent de impact van een prostatectomie en in het bijzonder TURP op de erectiele functie is er tevens in de literatuur een langbestaande controversie. De enige gerandomiseerde studie naar TURP versus watchful waiting liet geen significante verschillen zien in de incidentie van een erectiele dysfunctie in beide armen van de studie, waardoor deze aandoening wellicht eerder als een exponent van een natuurlijk beloop, dan als een direkt gevolg c.q. complicatie van een TURP kan worden gezien” (..)
“Erectiele dysfunctie na een TURP wordt met name beschreven in retrospectieve studies, maar prospectief onderzoek heeft aangetoond dat dit slechts weinig voorkomt en dat een TURP in gelijke mate erectie en libido zowel negatief als positief kan beïnvloeden. “(..)
Het feit dat er bij patiënt vóór de TURP ook al sprake was van een erectiestoornis, waarvoor Viagra gebruik (hof: [appellant] verwijst naar decursus d.d. 24.03.2009), impliceert mijns inziens dat deze niet kan en mag worden toegerekend aan de ingreep c.q. TURP. De bovenbeschreven literatuurverwijzingen bevestigen dit beeld.
Van behandelen in afwijking van het principe van de lege artis of van een causaal verband tussen de ingreep en de daaraan door patient toegeschreven complicatie is volgens mij geen sprake.”
Bij brief van 3 augustus 2011 heeft [geïntimeerde] wederom Viecuri aansprakelijk gesteld. Viecuri heeft de aansprakelijkstelling doorgeleid naar haar verzekeraar MediRisk.
Deze heeft bij brief van 8 november 2011 [geïntimeerde] meegedeeld geen aansprakelijkheid te erkennen omdat geen sprake is geweest van onzorgvuldig handelen. Dit is als volgt toegelicht:
“Op 9 september 2008 is de operatie daadwerkelijk door verzekerde uitgevoerd. De operatie is volgens de regels der kunst verricht en zonder problemen verlopen. Vervolgens gaf u tijdens een controle begin november 2008 aan last te hebben van mictieproblemen en van verminderde en kortdurende erecties.
De mictieproblemen konden als laat effect van de operatie worden beschouwd en het kon verwacht worden dat dit zou verbeteren. Na de mictieklachten te hebben behandeld met medicatie waren in maart 2009 deze problemen niet van betekenis meer.
Het probleem van te korte en te zwakke erecties bleef wel aanhouden, in maart 2009 was daar nog steeds sprake van. Echter, het bleek dat u voor de operatie ook al last had van verminderde erecties en dat u wel eens medicatie hiervoor hebt gebruikt. U meende dat de erectieklachten toegenomen waren. Toen is er laboratoriumonderzoek verricht en er werden geen afwijkingen vastgesteld. Het langer bestaande probleem is misschien na de ingreep iets verergerd. Maar er zijn vele factoren en omstandigheden die hier van invloed op zijn. Er is geen sprake van een directe relatie tussen de ingreep en de impotentie.”
Bij brief van 5 juni 2012 heeft de raadsman van [geïntimeerde] op deze brief gereageerd. Daarin is aangegeven dat [geïntimeerde] van mening is dat de operatie niet lege artis is uitgevoerd is. Voorts wordt opgemerkt dat ten onrechte is gesteld dat [geïntimeerde] voor de operatie al erectieproblemen had. Het medicijn Levitra is destijds door de huisarts voorgeschreven vanwege aanhoudende ontstekingen na een besnijdenis. Nadat namens [geïntimeerde] wederom aanspraak is gemaakt op betaling van immateriële schadevergoeding, heeft MediRisk bij brief van 5 juli 2012 aangegeven geen aanleiding te zien het standpunt te herzien.
3.2.1.
Daarop heeft [geïntimeerde] bij dagvaarding van 9 juli 2013 Viecuri en [appellant] in rechte betrokken en gevorderd dat voor recht wordt verklaard dat Viecuri en [appellant] aansprakelijk zijn voor de nadelige gevolgen van de TURP ingreep op 9 september 2008 en dat zij worden veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding van € 10.000,00, vermeerderd met wettelijke rente en veroordeling in de proceskosten.
3.2.2.
Aan deze vordering heeft [geïntimeerde], kort samengevat, ten grondslag gelegd dat [appellant] hem tevoren niet naar behoren heeft geïnformeerd over de risico’s van de TURP ingreep. Hij zou beslist geen toestemming hebben gegeven indien hem vooraf was meegedeeld dat er een risico op impotentie zou zijn. [geïntimeerde] had enkel plasproblemen, geen problemen met zijn potentie. Uit het behandelresultaat moet worden afgeleid dat [appellant] tekort is geschoten, want een eenvoudige ingreep heeft tot blijvende schade geleid. De impotentie en het urineverlies leiden tot psychische schade (schaamtegevoelens, het vermijden van contacten, verlies levensvreugde). [geïntimeerde] heeft hiervoor psychiatrische hulp ingeroepen.
3.2.3.
Viecuri c.s. heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
3.3.1.
De kantonrechter heeft bij rolbeslissing van 6 september 2013 een comparitie van partijen gelast, die op 19 november 2013 is gehouden.
3.3.2.
In het tussenvonnis van 18 december 2013 heeft de kantonrechter, kort samengevat, overwogen, dat
i. in een situatie waar de arts beschikt over de medische stukken en het patiëntdossier niet al te zware eisen mogen worden gesteld aan de stelplicht van de patiënt en dat de algemene stelling “vóór de operatie had ik de klachten niet en na de operatie heb ik de klachten wel” voldoende is om als uitgangspunt te kunnen dienen om de vordering in te stellen (r.o. 2.4);
ii. Viecuri c.s. stellen dat impotentie niet kan worden toegeschreven aan een TURP ingreep en dat nu [geïntimeerde] deze stelling gemotiveerd betwist, de kantonrechter voor de beantwoording van deze vraag een deskundige dient in te schakelen en dat indien impotentie toch een complicatie bij de TURP ingreep zal kunnen zijn er nader onderzoek noodzakelijk zal zijn naar de medische situatie van [geïntimeerde] voor de ingreep (r.o. 4.6).
Daarop is de zaak verwezen naar de rol voor uitlating partijen omtrent de naam van een deskundige en de te stellen vragen.
3.3.3.
Nadat Viecuri c.s. bij brief van 24 januari 2014 de kantonrechter had verzocht toestemming te verlenen voor het instellen van tussentijds hoger beroep, heeft de kantonrechter bij beslissing van 18 februari 2014 bepaald dat hoger beroep kan worden ingesteld tegen het vonnis van 18 december 2013.
3.4.
Viecuri c.s. heeft in hoger beroep drie grieven aangevoerd en geconcludeerd tot vernietiging van het beroepen vonnis en, opnieuw rechtdoende, tot het alsnog afwijzen van de vorderingen van [geïntimeerde].
3.5.
Grief I is gericht tegen het oordeel van de kantonrechter in r.o. 4.2 dat de algemene stelling “vóór de operatie had ik de klachten niet en na de operatie heb ik de klachten wel” voldoende is om als uitgangspunt te dienen teneinde een vordering als de onderhavige te kunnen instellen.
3.5.1.
In de toelichting op deze grief stelt Viecuri c.s. zich op het standpunt dat het op de weg van [geïntimeerde] had gelegen deze stelling bij dagvaarding dan wel bij de comparitie nader te concretiseren door aan te voeren welke omstandigheden maken dat door Viecuri en [appellant] bij de operatie op 9 september 2008 niet is gehandeld conform de professionele standaard.
Indien mocht komen vast te staan dat [geïntimeerde] heeft voldaan aan zijn stelplicht, dan stelt Viecuri c.s. onder verwijzing naar een aantal producties dat zij heeft voldaan aan de op haar rustende verzwaarde stelplicht en herhaalt zij vervolgens haar standpunt dat van [geïntimeerde] verwacht had mogen worden voldoende feiten te stellen, die tot het oordeel kunnen leiden dat de operatie niet is uitgevoerd met de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwaam handelend vakgenoot in de gegeven omstandigheden mocht worden verwacht. Volgens Viecuri c.s. is er geen reden in dit geval af te wijken van artikel 149 Rv en zij verwijst ter onderbouwing daarvan naar een vonnis van de rechtbank Oost-Brabant van 29 januari 2014 (zaaknr. C/01/261068/HA ZA 13-212).
3.5.2.
Het hof overweegt als volgt.
De enkele, door Viecuri aangehaalde overweging van de kantonrechter dat in beginsel de (enkele) stelling “voor de operatie had ik de klachten niet en na de operatie heb ik de klachten wel” voldoende is voor het instellen van een vordering op grond van een beweerdelijke medische fout, is in zijn algemeenheid onvoldoende en bovendien niet van toepassing in deze zaak. Onder bijzondere omstandigheden kan een dergelijke zeer beperkte stelling wellicht voldoende zijn, maar in dit geval heeft [geïntimeerde] wel degelijk meer stellingen aan zijn vordering ten grondslag gelegd. Hij heeft gesteld dat hij niet vooraf naar behoren is geïnformeerd over de risico’s van de TURP ingreep en met name niet is gewaarschuwd voor een risico op impotentie, en dat [appellant] andere technieken en ingrepen had moeten overwegen en met [geïntimeerde] had moeten bespreken. Over de uitvoering van de operatie heeft [geïntimeerde] gesteld dat deze niet lege artis is uitgevoerd, en dat [appellant] wat meer dan vooraf besproken van de prostaat heeft weggesneden, waarbij kennelijk de zenuwen zijn beschadigd (aansprakelijkstelling van 8 oktober 2010). Daarmee heeft [geïntimeerde] aan zijn stelplicht voldaan.
3.5.3.
Het hof is van oordeel dat Viecuri heeft voldaan aan de op haar rustende verzwaarde motiveringsplicht. Zij heeft nadat daar bij brief van 23 november 2010 om was verzocht een kopie van het door haar aangelegde (medisch) dossier van [geïntimeerde] verstrekt. Voorts heeft [appellant] in zijn brief van 20 december 2012 een samenvatting gegeven van het ziektebeloop van [geïntimeerde]. Dit doet er evenwel, anders dan Viecuri stelt, niet aan af dat [geïntimeerde] aan zijn stelplicht heeft voldaan.
3.5.4.
De conclusie is dan ook dat grief I slaagt voor zover de kantonrechter van een te algemeen uitgangspunt is uitgegaan, maar voor het overige faalt.
3.6.
Volgens grief II heeft de kantonrechter in r.o. 4.5. ten onrechte voorshands aannemelijk geacht dat [geïntimeerde] niet duidelijk en uitdrukkelijk is gewezen op de mogelijke complicaties. Daarbij heeft de kantonrechter eveneens ten onrechte overwogen dat [geïntimeerde] niet heeft kunnen en moeten begrijpen wat met de term “retrograde ejaculatie” werd bedoeld.
3.6.1.
In de toelichting op deze grief licht Viecuri nader toe dat [appellant] [geïntimeerde] heeft geïnformeerd over mogelijke postoperatieve complicaties en daarbij ook heeft gesproken over retrograde ejaculatie (terugwaartse zaadlozing). Daarbij wijst Viecuri erop dat het voor zich spreekt dat een arts zich ten overstaan van zijn patiënten niet alleen bediend van vaktaal en dat ook [appellant] gewoon is in zijn patiëntencontacten dergelijke terminologie in begrijpelijke taal uit te leggen. Dit is in het contact met [geïntimeerde] niet anders geweest en deze heeft wel degelijk kunnen en moeten begrijpen wat met genoemde term bedoeld werd. Voorts is [geïntimeerde] nog een informatiefolder meegegeven waarin de TURP ingreep en de mogelijke complicaties zijn beschreven.
3.6.2.
Deze grief slaagt op grond van het navolgende.
Uit het enkele feit dat in het patiëntdossier een medische term is opgenomen om vast te leggen waarover de arts met de patiënt heeft gesproken kan niet worden afgeleid dat die term door de arts niet in begrijpelijke woorden aan de patiënt is uitgelegd. Het is volstrekt logisch en begrijpelijk dat een arts zich beperkt tot de vermelding van de medische term en in het patiëntdossier niet in detail aangeeft hoe hij een en ander aan de patiënt heeft uitgelegd. Er is geen enkele aanleiding om te veronderstellen dat dat in dit geval niet is gebeurd. Het hof gaat er daarom vanuit [appellant] ook [geïntimeerde] in begrijpelijke woorden heeft voorgelicht en hem in eveneens begrijpelijke woorden heeft uitgelegd wat de term retrograde ejaculatie inhoudt.
Het andersluidende oordeel van de kantonrechter kan om die reden geen stand houden.
3.6.3.
Overigens merken zowel Viecuri als [geïntimeerde] terecht op dat het debat over de vraag of [appellant] [geïntimeerde] over het risico van retrogade ejaculatie heeft geïnformeerd niet van belang is omdat de klacht van [geïntimeerde] daarop geen betrekking heeft. Derhalve is (tegen)bewijslevering op dit punt niet aan de orde. Grief III, waarin wordt geklaagd over het passeren van het bewijsaanbod door de kantonrechter, faalt mitsdien.
3.6.4.
[geïntimeerde] verwijt [appellant] wel dat hij hem niet heeft geïnformeerd over het risico op impotentie. [appellant] erkent dat hij dat niet heeft gedaan. Hij stelt immers dat hij voor dit zeldzaam voorkomende risico niet hoefde te waarschuwen. Het ligt voor de hand de te benoemen deskundige te vragen of dat standpunt juist is.
3.7.
Ook al slaagt grief II, uit het voorgaande volgt dat dit niet leidt tot vernietiging van het vonnis. Het hoger beroep beperkt zich immers vooral tot de vraag of [geïntimeerde] aan zijn stelplicht had voldaan en die vraag is bevestigend beantwoord. In eerste aanleg dient het onderzoek naar de vraag of sprake is van causaal verband tussen de TURP ingreep en de complicatie van impotentie te worden voortgezet. ECLI:NL:GHSHE:2014:4784