Hoge Raad 300606 dystrofie na inbrengen canule bij geneesmiddelen onderzoek
- Meer over dit onderwerp:
Hoge Raad 30-06-06: dystrofie na geneesmiddelen onderzoek
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [Verweerder], geboren op [geboortedatum] 1974, heeft tussen 6 april en 1 mei 1994 als proefpersoon deelgenomen aan een geneesmiddelenonderzoek (betreffende tiagabine en digoxine) in het klinisch research instituut van Pharma. In het kader van dit onderzoek werden bloedmonsters afgenomen door middel van het intraveneus inbrengen van een verblijfscatheter (canule of venflon) in een ader van een van de onderarmen. [Verweerder] is voorafgaand aan het onderzoek van de doelstellingen en risico's daarvan op de hoogte gesteld, waarna hij een "written informed consent form" heeft ondertekend.
(ii) Op 15 april 1994 rond 08.00 uur heeft de voor Pharma werkzame verpleegster [betrokkene 1] tevergeefs getracht een venflon in de rechteronderarm van [verweerder] in te brengen. Haar collega [betrokkene 2] heeft vervolgens een nieuwe venflon in diezelfde arm ingebracht. Later die dag is een venflon ingebracht in de linkeronderarm.
(iii) [Verweerder] heeft op 15 april 1994 geklaagd over pijn in zijn rechterarm.
(iv) Vanwege aanhoudende pijnklachten heeft de aan Pharma verbonden arts [betrokkene 3] hem verwezen naar de neuroloog [betrokkene 4], verbonden aan het Martini-ziekenhuis in Groningen. Deze heeft op 10 mei 1994 de volgende conclusie getrokken: "Ik kan de doofheid niet verklaren door een zenuwletsel. Ook de pijnklachten niet. (...) De klachten worden mijns inziens verklaard door een beginnende dystrofie, al brengt hij ze voor zijn dominante hand opvallend rustig." Met doofheid wordt hier bedoeld een doof gevoel in de rechterhand.
(v) Omdat [betrokkene 4] nadere behandeling noodzakelijk achtte, heeft [verweerder] zich vervolgens onder behandeling gesteld van [betrokkene 5], revalidatie-arts verbonden aan het Academisch Ziekenhuis te Utrecht. Deze stelde op 25 november 1994 de diagnose "sympathische reflexdystrofie rechterhand na mislukte poging tot inbrengen van intraveneuze canule d.d. 15-4-1994".
(vi) Op verzoek van Pharma is [verweerder] op 21 november 1994 onderzocht door prof. dr. [betrokkene 6], verbonden aan het Academisch Ziekenhuis te Nijmegen. Deze concludeerde tot de aanwezigheid van een ernstige posttraumatische dystrofie van de rechterhand en -onderarm, met een sombere prognose, gezien de ernst van de klachten en de relatief lange bestaansduur.
(vii) In augustus 1987 heeft [verweerder] peesletsel opgelopen aan de duim van zijn rechterhand. Hij is hiervoor geopereerd door de plastisch chirurg [betrokkene 7].
(viii) [Verweerder] is in september 1994 begonnen met een opleiding tot fysiotherapeut. De examens kan hij vanwege de problemen met zijn rechterhand niet op de normale wijze afleggen. [Verweerder] is rechtshandig.
3.2 Aan zijn hiervoor onder 1 vermelde vorderingen heeft [verweerder] ten grondslag gelegd dat het aan zijn rechterarm en -hand ontstane letsel het gevolg is van aan Pharma toe te rekenen onzorgvuldig handelen van de verpleegsters [betrokkene 1] en [betrokkene 2] bij het inbrengen van de verblijfscatheters. Ter staving van die stelling verwees [verweerder] naar het op zijn verzoek door de rechtbank bevolen voorlopige deskundigenbericht dat op 19 september 1996 is uitgebracht door de neuroloog prof. dr. S.L.H. Notermans. Dit bericht bevat de volgende conclusies:
a. [verweerder] lijdt aan een ernstige sympathische reflexdystrofie van de rechterhand en onderarm, opgetreden na en in aansluiting op de mislukte poging tot het inbrengen van een intraveneuze canule in de rechteronderarm. Bij het voor de eerste keer inbrengen is door de verpleegster onzorgvuldig gehandeld;
b. het kan zeker onzorgvuldig genoemd worden dat die verpleegster, ondanks de heftige pijnreacties en gegevens van betrokkene onverminderd is doorgegaan met haar ongelukkige pogingen een bloedvat te vinden;
c. het is onverstandig om de tweede keer weer in dezelfde arm op dezelfde plaats te injecteren;
d. vóór de bloedafname had betrokkene geen enkele beperking in het dagelijks leven, daarna is hij aanzienlijk beperkt geraakt;
e. indien de bloedafname en het inbrengen van de canule correct had plaatsgevonden, zouden er geen beperkingen zijn opgetreden;
f. de blijvende functionele invaliditeit is te stellen op 27% van het totaal.
De rechtbank heeft de vorderingen van [verweerder] voor een belangrijk deel toegewezen. Zij nam de conclusies van genoemd deskundigenbericht over en achtte de betwisting door Pharma van de door [verweerder] gestelde gang van zaken op 15 april 1994 - [verweerder] zou volgens Pharma niet al bij het inbrengen 's ochtends, maar eerst in de loop van de middag pijnklachten hebben geuit - niet consistent. Dit oordeel grondde de rechtbank daarop dat uit de door Pharma overgelegde schriftelijke verklaring van de verpleegster [betrokkene 1] van 17 juni 1997 valt af te leiden dat [verweerder] 's ochtends al pijnklachten heeft geuit en dat de destijds voor Pharma werkzame artsen [betrokkene 8 en 3] op 3 juni 1994 aan de huisarts van [verweerder] en vervolgens op 21 oktober 1994 aan [betrokkene 6] hebben geschreven dat [verweerder] direct al pijnklachten heeft geuit.
3.3 Het vonnis van de rechtbank is in hoger beroep bekrachtigd. Hetgeen het hof daartoe in zijn eindarrest heeft overwogen, kan - voor zover in cassatie van belang - als volgt worden weergegeven.
Het hof onderschrijft de conclusies in het aanvullende deskundigenbericht, waarmee de gebreken die aan het (voorlopige) deskundigenbericht van 19 september 1996 kleefden, voldoende zijn hersteld. Het hof maakt ook de in dit bericht getrokken conclusies tot de zijne. Het onderschrijft (de motivering van) het oordeel van de rechtbank dat sprake is van aansprakelijkheid van Pharma, en voegt aan die motivering nog het volgende toe (rov. 3). De door Pharma overgelegde "nursing notes" van 15 april 1994 vermelden dat [verweerder] die ochtend onwel is geweest, dat hij pijn had aan de venflon en dat een nieuwe venflon is aangebracht. Dit spoort met hetgeen [verweerder] steeds heeft verklaard en staat haaks op de schriftelijke verklaringen van de verpleegsters [betrokkene 1] en [betrokkene 2] uit 1997 dat bij de eerste poging "niets bijzonders" heeft plaatsgevonden. Ook de verklaring van de arts [betrokkene 8], hoofd medische research van Pharma, in diens door [verweerder] bij conclusie van eis overgelegde brief van 3 juni 1994, luidende:
"Op 15 april j.l. ontstonden na het inbrengen van een i.v. canule in de rechteronderarm pijnklachten. Deze ontstonden direct na de eerste poging, al bij het aanprikken zonder dat de i.v. canule op dat moment in het bloedvat zat. De i.v. canule die bij de tweede poging was ingebracht zat goed, maar was volgens [verweerder] bij manipuleren pijnlijk."
onderstreept de juistheid van hetgeen de rechtbank heeft overwogen met betrekking tot de gang van zaken op 15 april 1994, en met name het tijdstip waarop [verweerder] die dag voor het eerst pijnklachten heeft geuit. Prof. Notermans stelt in zijn (eerste) deskundigenbericht dat het onverstandig en onjuist was om, na de heftige pijnreactie op de eerste poging tot het inbrengen van de canule, voor de tweede keer in dezelfde arm te injecteren. In zijn nadere bericht heeft hij van die conclusie, ondanks de hem bekende kritiek daarop van de chirurg-traumatoloog [betrokkene 9], niets teruggenomen. Nu Pharma haar afwijkende standpunt in deze verder niet heeft onderbouwd, gaat het hof daaraan voorbij (rov. 4). "In het licht van hetgeen hiervoor onder 4 is overwogen", zo luidt vervolgens rov. 8, "wijst het hof het door Pharma gedane bewijsaanbod tot het horen van [betrokkene 1] en eventuele andere voormalige medewerkers als te vaag van de hand. Pharma heeft (...) uit 1997 daterende verklaringen overgelegd van [betrokkene 1], [betrokkene 2] en [betrokkene 10]. Zelfs indien veronderstellenderwijs zou worden aangenomen dat deze verklaringen onder ede zijn afgelegd (...) dan zou dat het hof niet tot een ander oordeel hebben geleid dan hiervoor onder 4 is overwogen. Pharma heeft niet aangegeven wat deze drie medewerkers als getuigen meer of anders zouden kunnen verklaren dan in hun schriftelijke verklaringen terzake is opgenomen.".
3.4.1 Onderdeel 1 keert zich met een aantal rechts- en motiveringsklachten tegen deze afwijzing van het door Pharma gedane bewijsaanbod. In de eerste zin van rov. 8 wijst het hof, zoals hiervoor vermeld, dat aanbod af op de grond dat het in het licht van het in rov. 4 overwogene te vaag is. Met "het in rov. 4 overwogene" doelt het hof op zijn in die rechtsoverweging gegeven oordeel dat de "nursing notes" van 15 april 1994 en de hiervoor in 3.3 aangehaalde verklaring van het hoofd medische research van Pharma in diens brief van 3 juni 1994 de juistheid onderstrepen van het door het hof overgenomen oordeel van de rechtbank dat de betwisting door Pharma van de door [verweerder] gestelde gang van zaken op 15 april 1994 - hij zou al bij de eerste poging tot het inbrengen van een venflon ernstige pijnklachten hebben geuit - niet consistent is. De door het hof geconstateerde vaagheid betreft dan ook bij nadere beschouwing niet zozeer het bewijsaanbod als wel de stellingen van Pharma ten aanzien van de gang van zaken op 15 april 1994. Deze zijn, naar het kennelijk oordeel van het hof, door hun inconsistentie op het punt van het uiten van pijnklachten door [verweerder] zo vaag dat Pharma niet aan haar stelplicht heeft voldaan en reeds daarom niet tot tegenbewijs wordt toegelaten. Dit oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en kan voor het overige, verweven als het is met waarderingen van feitelijke aard, in cassatie niet op juistheid worden onderzocht. Het behoefde geen nadere motivering dan door het hof is gegeven. Onbegrijpelijk is het evenmin.
3.4.2 Het in 3.4.1 overwogene leidt ertoe dat onderdeel 1a faalt en dat de onderdelen 1b-d, die uitgaan van een andere lezing van rov. 8 dan hiervoor als de juiste is aangemerkt, bij gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie kunnen leiden.
3.5.1 De onderdelen 2a-c behelzen motiveringsklachten tegen het oordeel van het hof dat Pharma aansprakelijk is voor de schade die het gevolg is van de sympathische reflexdystrophie die zich na 15 april 1994 bij [verweerder] heeft ontwikkeld.
3.5.2 De onderdelen 2a en b kunnen gezamenlijk worden behandeld. Zij komen erop neer dat het hof zich niet zonder nadere motivering had mogen aansluiten bij het oordeel van de deskundige Notermans dat bij de eerste poging tot het inbrengen van een canule onzorgvuldig is gehandeld, in aanmerking genomen dat de deskundige daarbij zonder meer tot feitelijk uitgangspunt heeft genomen dat de verpleegster [betrokkene 1] bij die poging ondanks de heftige pijnreacties van [verweerder], onverminderd is doorgegaan met het zoeken van een bloedvat en daartoe met de naald heeft zitten wrikken. De in de onderdelen genoemde stellingen van Pharma laten immers geen andere lezing toe dan dat volgens haar die verpleegster, toen zij vaststelde dat de ader niet was aangeprikt, niet is doorgegaan met zoeken en niet met de naald heeft gewrikt.
De onderdelen falen nu het hof, kennelijk en niet onbegrijpelijk, de stellingen van Pharma betreffende de gang van zaken bij het inbrengen van een venflon in de rechteronderarm van [verweerder] aldus heeft uitgelegd dat deze niet meer inhielden dan een, overigens inconsistente, betwisting van de juistheid van de bewering van [verweerder] dat hij al direct bij de eerste poging ernstige pijnklachten heeft geuit. LJN AX3410 conclusie: PG de Vries Lentsch-Kostense