Overslaan en naar de inhoud gaan

Rb Almelo 231111 ulnaropathie als gevolg van operatie niet bewezen

Rb Almelo 231111 ulnaropathie als gevolg van operatie niet bewezen 
2. Aan [eiseres] was te bewijzen opgedragen: 
dat de door haar ondervonden klachten van ulnaropathie in haar linkerarm een direct gevolg zijn van de operatieve ingreep (tonsillectomie) op 17 oktober 2000 in MST en in dat kader aan MST onzorgvuldig (be)handelen te haren aanzien te verwijten is. 
3. Voor alle vier de getuigen die door [eiseres] zijn voorgebracht -waaronder dus zijzelf- geldt allereerst, dat de inhoud van hun verklaringen nagenoeg letterlijk overeenkomt met die zij eerder in deze procedure omtrent de operatie van [eiseres] in oktober 2000 hebben doen overleggen, zulks in de vorm van hun eerst uit 2009 daterende onderhandse verklaringen (productie 2 dagvaarding). 

4. Gezien het bepaalde in artikel 164 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering zal de rechtbank allereerst de verklaringen van de overige drie getuigen bezien, alvorens in dat kader die van [eiseres] te beoordelen. 

5. Uit de verklaringen van die drie getuigen, te weten [S], [T] en [B], blijken ten opzichte van eerder gemelde onderhandse verklaringen geen nieuwe feiten omtrent de gang van zaken tijdens en na de operatie van [eiseres]  op 17 oktober 2000 in het MST. 
Ook valt uit de thans afgelegde verklaringen op te maken, dat volgens de getuigen [eiseres] direct na de operatie last gehad zou hebben van haar linkerarm hetgeen op dat moment geweten werd aan het moeizame(re) verloop van het aanbrengen van het infuus in die arm direct voor de operatie. 
Uit die verklaringen valt echter niet op te maken dat [eiseres] aan de verpleging en/of een controlerende of anderszins dienstdoende arts op dat moment kort na de operatie of later die klachten aan de linkerarm heeft gemeld. 

6. Het melden van die klachten door [eiseres] volgt alleen uit haar eigen verklaring (afgelegd als partijgetuige) in die zin dat zij zegt ’s avonds na de operatie na het spreekuur prikkelingen/pijn in haar linkerarm aan de langskomende zuster te hebben gemeld. 
De volgende avond zou [eiseres] haar klacht tegenover diezelfde zuster hebben herhaald. 

7. Eveneens uitsluitend volgens haar eigen verklaring heeft [eiseres] op  vrijdag 20 oktober 2000 een afspraak bij huisarts [B] voor de maandag of dinsdag daarop gemaakt, is zij volgens eigen zeggen daar dus op 23 of 24 oktober 2000 geweest en heeft zij aan de huisarts het probleem van haar linkerarm aangegeven. 
Dit laatste is naar het oordeel van de rechtbank opvallend, omdat uit de gewisselde processtukken tot nu toe bleek van huisartsbezoek door [eiseres] eerst op 10 november 2000, waarbij [eiseres] naar neuroloog [P] werd verwezen, die op 12 februari 2001 de diagnose “een lichte ulnaropathie” stelde. 

8. De rechtbank stelt overigens vast dat van die meldingen van [eiseres] aan de verpleging en/of de KNO-arts respectievelijk het bezoek aan de huisarts nadien op 23 of 24 oktober 2000 geen schriftelijke bewijs of (aanvullende) getuigenverklaring door [eiseres] is geproduceerd, zodat geconcludeerd moet worden dat die als zodanig niet zijn komen vast te staan. 

9. Zulks klemt temeer, waar de rechtbank in het laatste tussenvonnis (in overweging 27) reeds heeft overwogen, dat gezien de in het operatieverslag vastgelegde rugligging van [eiseres] tijdens de tien minuten durende operatie afklemming van de (linker)arm in principe uitsluit, waar thans nog met zekerheid aan moet worden toegevoegd het feit, dat het infuus in de linkerarm was ingebracht, hetgeen een verdere contra-indicatie vormt voor afklemming van die arm door een verkeerde ligging gedurende de operatie. 
Bovendien -zo van enige afklemming van de linkerarm van [eiseres] tijdens de operatie sprake zou zijn geweest- kan dit ipso facto alleen maar van zeer korte duur zijn geweest en zich derhalve ook op tal van andere momenten en elders hebben voorgedaan (buiten verantwoordelijkheid van het MST), alvorens op 12 februari 2001 als lichte vorm van ulnaropathie te worden gediagnosticeerd. 
In ieder geval is naar het oordeel van de rechtbank het enkele feit dat [eiseres] zegt na de operatie op 17 oktober 2000 prikkelend gevoel/pijn in de linkerarm te hebben ondervonden onvoldoende om causaal verband met de eerst op 12 februari 2001 gediagnosticeerde ulnaropathie aan te nemen. 

10. Maar zelfs indien daaromtrent anders zou moeten worden gedacht en toch de behandelingswijze van [eiseres] door MST zou moeten worden beoordeeld, komt de rechtbank op grond van de door [eiseres] overgelegde stukken niet tot een relevant verwijt aan het MST. 
De betrokken operatie (tonsillectomie) is van uiterst korte duur als in het vorige vonnis reeds overwogen, de toegepaste anesthesie zodanig licht, dat [eiseres] zeer kort nadien weer is bijgekomen. 
Er is geen enkele indicatie, dat [eiseres] tijdens of na deze naar aard zeer kortdurende operatie “verkeerd” op haar linkerarm heeft gelegen, zodanig dat MST (protocollair of anderszins) maatregelen had moeten nemen om zulks te voorkomen. 
Vergelijkingen met en/of protocollen behorende bij andere langdurige operaties zijn naar het oordeel van de rechtbank ten deze niet relevant. 

Slotsom 
11. [eiseres] is niet geslaagd in het leveren van het haar opgedragen bewijs en haar vorderingen zullen worden afgewezen; tevens zal zij als in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten van het MST worden veroordeeld. LJN BU6133