Overslaan en naar de inhoud gaan

Rb A.dam 090211 complete dwarsleasie na verwijdering tumor en bestraling; geen schadevergoeding obv WMO

Rb A.dam 090211 complete dwarsleasie na verwijdering tumor en bestraling; beroep op zonder toestemming van benadeelde opgesteld rapport toegestaan; geen schadevergoeding obv Wet Medisch wetenschappelijk onderzoek met mensen (WMO)

2.  De feiten
2.1.  In april 2001 is [A] – niet in het ziekenhuis van AVL – geopereerd in verband met een moedervlek op haar rechterschouder. Pathologisch onderzoek wees uit dat het ging om een melanoom.

2.2.  In juni 2002 kreeg [A] pijn in de rug en gevoelsstoornissen in de benen. Bij onderzoek bleek sprake van een tumor tussen de thoracale wervels en het ruggenmerg. Op 19 juni 2002 is de tumor in het Academisch Medisch Centrum te Amsterdam (hierna: AMC) verwijderd. Het bleek niet mogelijk de tumor met ruime marges te verwijderen. Bij postoperatief onderzoek bleek sprake van een metastase op de bijnier rechts. De operateur vond vervolgbehandeling aangewezen.

2.4  Op 5 juli 2002 is [A] in het ziekenhuis van AVL gezien door dr. [B], internist. Hij heeft over diagnostiek en behandeling overleg gepleegd met twee chirurgen en een radiotherapeut-oncoloog in het ziekenhuis van AVL. Bij onderzoek bleek naast de metastase op de bijnier rechts ook sprake van een metastase in de rechter long. De behandeling in het ziekenhuis van AVL heeft bestaan uit bestraling op het operatiegebied van de thoracale wervelkolom in de periode van 29 juli 2002 tot en met 12 augustus 2002, gevolgd door deelname aan de zogenoemde M00TIM-studie vanaf 20 augustus 2002, een combinatie van chemo- en immunotherapie. De derde kuur in het kader van de M00TIM-studie begon op 23 oktober 2002. De radiotherapeut noteerde toen dat het lopen wat slechter ging.

2.5  Op 28 oktober 2002 is [A] door neurochirurg [C] in het AMC onderzocht in het kader van een nacontrole van de door hem verrichte operatie.

2.6  Op 22 november 2002 noteerde de chirurg [D] in het ziekenhuis van AVL dat [A] slechter liep. In verband met de klachten bij het lopen is op 22 november 2002 in het ziekenhuis van AVL een MRI-scan gemaakt. Hierop was geen epidurale tumor te zien. Op 11 december 2002 is [A] opgenomen in het ziekenhuis van AVL wegens toenemend krachtsverlies en wisselende spasmen in de benen. De neuroloog [E] heeft op 20 december 2002 genoteerd dat [A] een complete dwarslaesie had ontwikkeld ter hoogte van niveau Th5.

3.  Het geschil
3.1.  [A] vordert dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, voor recht verklaart dat AVL aansprakelijk is voor haar materiële en immateriële schade en AVL veroordeelt om deze schade, op te maken bij staat, aan haar te vergoeden, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 1 juli 2002, met veroordeling van AVL in de proceskosten.

3.2.  [A] legt aan haar vordering samengevat het volgende ten grondslag. AVL heeft tussen juli en december 2002 fouten gemaakt bij de behandeling van [A], als gevolg waarvan zij een dwarslaesie heeft ontwikkeld. [A] verwijt AVL concreet het volgende. Door (de behandelend artsen van) AVL is ongemotiveerd gekozen voor bestraling en niet voor de alternatieven van opereren en/of systematische behandeling. In de keuze van de bestralingsdosis is geen rekening gehouden met het feit dat [A] geen doorsnee geval was nu zij niet aan één wervel maar aan zes wervels was geopereerd. [A] is voorafgaand aan deze behandeling niet ingelicht over het risico van een dwarslaesie en aan haar is niet de keus gelaten uit de verschillende behandelopties. AVL heeft de loopproblemen van [A] tijdens de bestralingen niet diagnostisch dan wel differentiaal diagnostisch geëvalueerd. [A] is aansluitend aan de bestralingen zonder adequate evaluatie van het effect en de fysieke gevolgen van de bestralingen geïncludeerd in de experimentele M00TIM-behandeling. De behandelaars hebben niet gemotiveerd waarom zij voor deze behandeling hebben gekozen en niet voor opereren dan wel voor alleen chemotherapie. [A] is voorafgaand aan deze behandeling niet ingelicht over het risico van een dwarslaesie en aan haar is niet de keus gelaten voor opereren dan wel alleen chemotherapie. Voorafgaand aan de inclusie in de M00TIM-behandeling hebben de behandelaars de hen bekende loopproblemen niet diagnostisch en differentiaal diagnostisch geëvalueerd. De behandelaars hebben de hen bekende en in ernst toenemende loopproblemen tijdens de vier kuren chemo- en immunotherapie niet diagnostisch dan wel differentiaal diagnostisch geëvalueerd. De behandelaars hebben gelet op de toenemende ernst van de loopproblemen niet besloten met deze behandeling te stoppen en haar uit de trial terug te trekken. De dwarslaesie had volgens [A] voorkomen kunnen worden of de gevolgen van haar loopproblemen hadden veel minder ingrijpend kunnen zijn als AVL haar direct, dus zonder bestralingen, en onder goede rugcontrole systemisch had behandeld. Dit klemt temeer nu bestralingen geen voorwaarde zijn voor inclusie in de M00TIM-behandeling, aldus steeds [A].

3.3  [A] vermeldt dat zij als gevolg van de dwarslaesie dagelijks klachten en beperkingen ondervindt en materiële en immateriële schade lijdt, waarvan zij vergoeding vordert van AVL. Zij meent op grond van de Wet medisch-wetenschappelijk onderzoek met mensen (hierna: de WMO) en als participant in het M00TIM-onderzoek zonder meer recht te hebben op vergoeding van haar schade.

3.4  AVL voert verweer.

3.5  Op de stellingen van partijen wordt hierna nader ingegaan voor zover van belang voor de beoordeling van het geschil.

4.  De beoordeling
4.1  Tussen partijen is in geschil of de behandelend artsen van AVL tussen 5 juli 2002, toen [A] voor het eerst in het ziekenhuis van AVL werd gezien, en 20 december 2002, toen de dwarslaesie een feit was, hebben gehandeld in strijd met hetgeen mocht worden verwacht van een redelijk vakbekwaam en redelijk handelend vakgenoot onder gelijke omstandigheden.

4.2   AVL heeft haar verweer onderbouwd met een rapport van prof.dr. [F] (hierna: [F]).

4.3  Volgens [A] dient bij de beschouwing van het verweer van AVL geen acht te worden geslagen op dit rapport, omdat het tot stand is gekomen buiten haar medeweten en zonder haar toestemming. [A] meent dat [F] heeft verzuimd het inzage- en blokkeringsrecht in acht te nemen. Zij stelt dat [F] haar volgens rechtspraak van de medische tuchtrechter beter tevoren op de hoogte had kunnen stellen en haar toestemming had kunnen vragen. Verder stelt zij dat het medisch dossier volgens advocatentuchtrecht niet zonder haar toestemming ter beoordeling naar [F] had mogen worden gestuurd. Tot slot voert zij aan dat in civiele rechtspraak is geoordeeld dat het medisch dossier van een letselschadeslachtoffer als onderdeel van het schadedossier en als zodanig als onderdeel van het verzekeringsdossier onder de reikwijdte en bescherming van de Wet bescherming persoonsgegevens valt. [A] verbindt aan haar stelling dat het rapport van [F] buiten beschouwing moet blijven, de gevolgtrekking dat AVL de stellingen van [A] niet gemotiveerd heeft bestreden.

4.4  AVL voert ter betwisting van voormeld standpunt van [A] onder meer aan dat het rapport van [F] door AVL is gevraagd teneinde in deze procedure gemotiveerd verweer te voeren.

4.5  Tussen partijen is niet in geschil dat het rapport van [F] zonder medeweten en toestemming van [A] tot stand is gekomen op verzoek van AVL. Op zichzelf rechtvaardigt dat niet dat AVL zich in deze civiele procedure niet zou mogen beroepen op het rapport van [F] ter onderbouwing en staving van haar verweer. Dat kan echter anders zijn ingeval van bijkomende omstandigheden.

4.6  Ook indien juist zou zijn dat het rapport tot stand is gekomen in strijd met tuchtrechtelijke regels of regels uit de Wet bescherming persoonsgegevens, zoals [A] stelt, is dat op zichzelf onvoldoende om te oordelen dat sprake is van bijkomende omstandigheden. Zou daarover anders worden geoordeeld, dan zou de mogelijkheid voor AVL om zich behoorlijk tegen de vordering van [A] te verweren zonder meer ondergeschikt worden gemaakt aan het belang van [A] bij handhaving van regels ter bescherming van haar privacy. Aan een dergelijke rangschikking behoort aan de hand van de omstandigheden van het geval een afweging vooraf te gaan van het belang van [A] bij bescherming van haar privacy en het belang van AVL om zich behoorlijk tegen de vordering te kunnen verweren. De enkele stelling van [A] dat wettelijke en tuchtrechtelijke regels ter bescherming van haar privacy zijn geschonden, acht de rechtbank in dit licht bezien niet toereikend om te kunnen gelden als bijkomende omstandigheden die zouden kunnen meebrengen dat AVL zich in deze procedure niet zou mogen verweren met gebruik van het rapport.

4.7  Voor zover [A] meent dat als bijkomende omstandigheid heeft te gelden dat aan AVL is te wijten dat partijen er voorafgaand aan deze procedure niet in zijn geslaagd een expertise op gezamenlijk verzoek te verkrijgen, wordt zij daarin niet gevolgd. Weliswaar zijn partijen het blijkens de stellingen over en weer niet eens geworden over de weg naar een buitengerechtelijke expertise, maar dat is onvoldoende om te oordelen dat dit aan AVL is te wijten, daargelaten wat het gevolg zou zijn van een andersluidend oordeel.

4.8  De slotsom is dat [A] niet wordt gevolgd in haar standpunt dat bij de beschouwing van het verweer van AVL geen acht dient te worden geslagen op het rapport van [F].

4.9  Tegen de verwijten van [A] dat door de behandelend artsen van AVL ongemotiveerd is gekozen voor bestraling en niet voor de alternatieven van opereren en/of systematische behandeling, alsmede dat de behandelaars niet hebben gemotiveerd waarom zij voor de M00TIM-behandeling hebben gekozen en niet voor opereren dan wel voor alleen chemotherapie, brengt AVL samengevat onder meer het volgende in. De operateur in het AMC achtte vervolgbehandeling geïndiceerd. Bestraling was geïndiceerd omdat het niet mogelijk was gebleken de tumor bij de operatie radicaal te verwijderen. Postoperatief onderzoek in het AMC en het ziekenhuis van AVL wees uit dat er metastasen waren in de rechter bijnier en de rechter long. Operatie hiervan zonder bestraling had geen zin, omdat de kans te groot was dat er zich nog andere, nog niet te detecteren metastasen in hetzelfde gebied bevonden. Alleen systemische behandeling was in dit stadium van de ziekte geen optie, omdat de tumor daarmee onvoldoende zou worden bestreden. [F] heeft in antwoord op de vraag van AVL of de indicatie voor bestraling juist was, geantwoord dat bij [A] sprake was van een status na chirurgische resectie van een epidurale metastase, die preoperatief had geleid tot pijn en discrete neurologische symptomen. In dit soort gevallen is postoperatieve radiotherapie van het aangedane gebied een algemeen geaccepteerde indicatie, ook in 2002, aldus [F] in het rapport waarnaar AVL in haar verweer verwijst.

4.10  [A] bestrijdt voormeld verweer van AVL onvoldoende gemotiveerd met de stelling ter comparitie dat onduidelijk is waarom is gekozen voor bestraling en niet voor alternatieven. De stelling van [A] dat bestraling achterwege had kunnen blijven omdat de inclusiecriteria van de M00TIM-behandeling niet inhouden dat bestraling moet hebben plaatsgevonden voordat hieraan kan worden deelgenomen, is evenmin een toereikende betwisting van het verweer van AVL. In het verweer van AVL wordt immers niet tot uitgangspunt genomen dat bestraling een voorwaarde was voor deelname aan de M00TIM-behandeling, maar dat bestraling gezien de onderzoeksbevindingen een essentiële schakel was in een behandeling met kans van slagen.

4.11  Onder deze omstandigheden kan niet komen vast te staan dat de behandelend artsen van AVL hebben gehandeld in strijd met hetgeen destijds van een redelijk handelend en redelijk vakgenoot mocht worden verwacht doordat de behandeling heeft bestaan uit achtereenvolgens bestraling, chemo-/immunotherapie en operatie van de resterende metastasen.

4.12  AVL bestrijdt de stelling van [A] dat in de keuze van de bestralingsdosis geen rekening is gehouden met het feit dat zij geen doorsnee geval was nu zij niet aan één wervel maar aan zes wervels was geopereerd, onder verwijzing naar het rapport van [F] met de stelling dat de stralingsdosis juist is geweest, dat dit in het ziekenhuis van AVL naderhand is nagerekend en [F] de wijze waarop de bestraling heeft plaatsgevonden conform de professionele standaard acht.

4.13  Door [A] zijn daartegenover onvoldoende feiten of omstandigheden gesteld en te bewijzen aangeboden waaruit is af te leiden dat bij de keuze van de bestralingsdosis is gehandeld in strijd met hetgeen destijds van een redelijk handelend en redelijk bekwaam vakgenoot mocht worden verwacht. De enkele stelling ter comparitie dat naar het oordeel van de medisch adviseur van haar advocaat onvoldoende rekening is gehouden met de hoeveelheid bot die is verwijderd bij de operatie van 19 juni 2002 volstaat daartoe niet. Aldus kan haar stelling bij gebreke van een toereikende feitelijke grondslag niet tot toewijzing van de vordering leiden.

4.14  Ter betwisting van de stelling van [A] dat zij voorafgaand aan de behandeling niet is ingelicht over het risico van een dwarslaesie en aan haar niet de keus is gelaten uit de verschillende behandelopties, voert AVL onder meer aan dat [A] voorafgaand aan de operatie van 19 juni 2002 in het AMC is ingelicht over het risico van een dwarslaesie in verband met de operatie. Dit is door [A] niet bestreden en wordt door de rechtbank als vaststaand aangenomen.

4.15  AVL voert verder aan dat het niet was gehouden [A] in te lichten over het risico van een dwarslaesie in verband met de bestraling, omdat dit risico zeer zeldzaam is en niet behoort tot de risico’s waarover een patiënt wordt geïnformeerd. Volgens AVL is het risico dat een dwarslaesie ontstaat als gevolg van de operatie van 19 juni 2002 vele malen groter. Subsidiair neemt AVL het standpunt in dat er geen reëel alternatief was voor de behandeling en [A] gezien haar relatief jonge leeftijd en haar behandelwens in ieder geval zou hebben gekozen voor maximale behandeling, in dit geval bestraling gevolgd door chemo-/immunotherapie. AVL wijst erop dat [F] negatief heeft geantwoord op de vraag of een alternatieve behandeling voorgesteld had moeten worden.

4.16   De stelling van AVL dat het risico op een dwarslaesie als gevolg van de operatie vele malen groter was dan het risico op een dwarslaesie als gevolg van de bestraling, is door [A] niet gemotiveerd betwist. Zij licht niet toe dat zij geen bestraling had willen ondergaan indien haar tevoren was verteld dat met bestraling een risico op een dwarslaesie gepaard ging. Dat mag wel van haar worden verlangd, nu het risico op een dwarslaesie in verband met de operatie van 19 juni 2002 in het AMC met haar is besproken en dit voor haar geen aanleiding is geweest van de operatie af te zien. Onder deze omstandigheden heeft [A] onvoldoende toegelicht dat zij de bestraling niet had willen ondergaan indien haar tevoren was verteld dat met de bestraling een risico op een dwarslaesie gepaard ging. Gelet hierop kunnen haar stellingen op dit punt niet tot toewijzing van de vordering leiden en behoeft geen verdere bespreking of het een risico betreft waarover [A] tevoren door de behandelend artsen van AVL had moeten worden geïnformeerd.

4.17   AVL meent dat er geen aanleiding was het risico van een dwarslaesie met [A] te bespreken in verband met de chemo-/immunotherapie. Daartoe voert AVL aan dat het uitermate onwaarschijnlijk, zo niet uitgesloten is dat een dwarslaesie ontstaat als gevolg van deze therapie en hiervoor in de literatuur geen enkele aanwijzing is te vinden. Door [A] zijn geen feiten of omstandigheden gesteld en te bewijzen aangeboden waaruit is af te leiden dat AVL haar had moeten mededelen dat met de chemo- en immunotherapie een risico op het ontstaan van een dwarslaesie gepaard ging. In zoverre is haar stelling dat zij over dit risico niet is ingelicht, niet voorzien van een toereikende feitelijke grondslag en kan deze stelling niet tot toewijzing van de vordering leiden.

4.18  Vervolgens zijn de stellingen van [A] aan de orde dat de behandelaars van AVL haar aan hen bekende loopproblemen tijdens de bestralingen, voorafgaand aan de inclusie in de M00TIM-behandeling en tijdens de vier kuren chemo- en immunotherapie niet diagnostisch dan wel differentiaal diagnostisch hebben geëvalueerd, zij aansluitend aan de bestralingen zonder adequate evaluatie van het effect en de fysieke gevolgen van de bestralingen is geïncludeerd in de experimentele M00TIM-behandeling en de behandelaars gelet op de toenemende ernst van de loopproblemen niet hebben besloten met deze behandeling te stoppen en haar uit de trial terug te trekken.

4.19  AVL brengt hiertegen onder meer het volgende in. Van loopproblemen tijdens de bestraling, anders dan ten gevolge van de operatie van 19 juni 2002, is geen sprake geweest. Tijdens de nacontrole van de operatie van 19 juni 2002, die op 28 oktober 2002 plaatsvond in het AMC, waren er geen aanwijzingen voor een mogelijke verlamming ten gevolge van de ziekte van [A] of de behandeling. De loopproblemen zijn diagnostisch en differentiaal geëvalueerd toen deze zich tijdens de behandeling voordeden en daarnaar is nader onderzoek gedaan. Na de derde kuur is op 22 november 2002 met spoed een MRI gemaakt toen [A] last kreeg van haar been. De problemen met lopen werden mogelijk veroorzaakt door een radiatie-effect. Met het M00TIM-onderzoek is geen relatie gelegd en daarmee is ook geen relatie te leggen. Daarom was er geen aanleiding de M00TIM-behandeling voortijdig te beëindigen. Voortijdige beëindiging daarvan zou bovendien de kans op overleving van [A] ernstig verminderen, aldus steeds AVL.

4.20  [A] stelt dat zij na de operatie van 19 juni 2002 dezelfde klachten had als voorafgaand aan die operatie. Wanneer hiervan veronderstellenderwijs wordt uitgegaan, is zonder toelichting, die ontbreekt, niet in te zien waarom AVL ook zonder toename van loopproblemen bij [A] tijdens de bestraling, na afloop ervan dan wel voorafgaand aan of tijdens de M00TIM-behandeling onderzoek naar loopproblemen van [A] had moeten doen.

4.21  Tussen partijen is in geschil of voldoende onderzoek en diagnostiek heeft plaatsgevonden toen de loopproblemen van [A] toenamen. [A] heeft in dit verband gesteld dat radiotherapeut [G] op 23 oktober 2002 bij het begin van de derde kuur van de chemotherapie heeft genoteerd dat het lopen wat slechter ging. Zonder toelichting, die ontbreekt, is niet in te zien dat dit aanleiding had moeten zijn voor nader onderzoek. [A] heeft ook niet toegelicht dat meer of ander onderzoek had moeten plaatsvinden toen neuroloog [E] op 22 november 2002 waarnam dat [A] problemen met lopen had en daarnaar onderzoek plaatsvond. Gezien de hiervoor onder 4.18 weergegeven grondslag van de vordering behoeft geen bespreking of voldoende onderzoek en diagnostiek heeft plaatsgevonden ten aanzien van de loopproblemen die vanaf 26 november 2002 in de status zijn aangetekend, nu [A] niet heeft gesteld dat vanaf 26 november 2002 nog chemo- en/of immunotherapie is gevolgd. De conclusie is dat de onder 4.18 weergegeven stellingen de vordering evenmin kunnen dragen.

4.22  De rechtbank volgt AVL niet in haar stelling dat de vordering van [A] op grond van de Wet Medisch wetenschappelijk onderzoek met mensen (WMO) niet tegen AVL kan worden gericht, maar slechts tegen de verzekeraar van AVL. Ook indien [A] een directe actie toekomt tegen de aansprakelijkheidsverzekeraar van AVL, tast dat niet haar recht aan om tegen AVL te ageren.

4.23  [A] wordt niet gevolgd in haar stelling dat de WMO haar zonder meer recht geeft op vergoeding van haar schade. [A] heeft weliswaar deelgenomen aan wetenschappelijk onderzoek door de M00TIM-behandeling te ondergaan, maar tussen partijen is in geschil of de dwarslaesie is opgetreden als gevolg van deze behandeling. [A] heeft tegenover de betwisting van AVL geen feiten of omstandigheden gesteld waaruit is af te leiden dat de dwarslaesie het gevolg kan zijn van de M00TIM-behandeling. Gelet hierop kan haar beroep op de WMO niet tot toewijzing van de vordering leiden en behoeft het geen verdere bespreking.

4.24  Gezien het voorgaande kan de aansprakelijkheid van AVL in dit geding niet komen vast te staan. Het geschil van partijen over het causaal verband en de schade behoeft daarom geen verdere bespreking. De brief van mr. Vogelzang van 22 december 2010 met opmerkingen over het proces-verbaal kan niet tot een ander oordeel leiden en behoeft daarom, evenals de reactie van mr. Kastelein bij brief van 13 januari 2011, geen verdere bespreking. De vordering van [A] zal worden afgewezen. [A] zal worden veroordeeld in de kosten van de procedure aan de zijde van AVL, daaronder begrepen de door AVL gevorderde en als onweersproken toewijsbare rente. LJN BP4341