Overslaan en naar de inhoud gaan

CRVB 140722 Acute myeloïde leukemie; verband tussen blootstelling benzeen in 2000 en AML in 2018 niet aannemelijk gemaakt; omkeringsregel niet van toepassing (3)

CRVB 140722 Acute myeloïde leukemie; verband tussen blootstelling benzeen in 2000 en AML in 2018 niet aannemelijk gemaakt; Omkeringsregel niet van toepassing

OVERWEGINGEN

1.1.
Met ingang van 1 januari 2020 is de Ambtenarenwet gewijzigd en Ambtenarenwet 2017 (AW 2017) gaan heten. Op grond van artikel 16, tweede lid, van de AW 2017 blijft op besluiten of handelingen die vóór 1 januari 2020 bekend zijn gemaakt, het toen geldende recht van toepassing wat betreft de mogelijkheid om bezwaar te maken of beroep in te stellen en wat betreft de behandeling van dat bezwaar of beroep.

1.2.
Appellant was werkzaam als [functie] bij Wetterskip Fryslân . Op 12 mei 2000 vond een grote brand plaats in een opslagloods met chemisch afval van afvalverwerkingsbedrijf [ naam bedrijf] te [plaatsnaam]. Om onderzoek te kunnen doen naar de vraag of er als gevolg van (het blussen van) de brand chemische stoffen in het oppervlaktewater terecht waren gekomen en naar de kwaliteit van het oppervlaktewater, is aan appellant diezelfde dag nog opgedragen watermonsters te nemen. Deze werkzaamheden hebben ongeveer een uur in beslag genomen.

1.3.
In april 2018 is bij appellant de ziekte acute myeloïde leukemie (AML) vastgesteld.

1.4.
Bij brief van 23 augustus 2018 heeft appellant, voor zover hier van belang, het dagelijks bestuur verzocht aansprakelijkheid te erkennen voor de als gevolg van zijn ziekte geleden schade.

1.5.
Bij besluit van 9 juli 2019, gehandhaafd na bezwaar bij besluit van 28 januari 2020 (bestreden besluit), heeft het dagelijks bestuur, voor zover hier van belang en onder verwijzing naar een medisch advies van T. Nelemans van 23 mei 2019, geweigerd aansprakelijkheid te erkennen.

2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.

3.
In hoger beroep heeft appellant zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.

4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.
In geschil is het antwoord op de vraag of appellant recht heeft op schadevergoeding wegens schending van de zorgplicht.

4.2.1.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraken van 22 juni 2000, ECLI:NL:CRVB:2000:AB0072 en 22 januari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:98) heeft het bestuursorgaan tegenover de ambtenaar een zorgplicht. De zorgplicht houdt in dat het bestuursorgaan de werkzaamheden van de ambtenaar zodanig moet inrichten en voor het verrichten daarvan zodanige maatregelen moet treffen en aanwijzingen moet geven als redelijkerwijs nodig is om te voorkomen dat de ambtenaar in de uitoefening van zijn werkzaamheden schade lijdt. De ambtenaar heeft recht op vergoeding van deze schade, ook voor zover rechtspositionele regelingen daarin niet voorzien. Geen recht op vergoeding bestaat indien het bestuursorgaan aantoont dat het zijn zorgplicht is nagekomen of dat de schade in belangrijke mate het gevolg is van opzet of bewuste roekeloosheid van de ambtenaar.

4.2.2.
In de bewoordingen “in de uitoefening van zijn werkzaamheden” is tot uitdrukking gebracht dat er tussen de uitoefening van de werkzaamheden en de schade oorzakelijk verband moet bestaan. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 22 april 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BM3714) is een dergelijk oorzakelijk verband pas aanwezig als aannemelijk is dat het werk en/of de werkomstandigheden de schade daadwerkelijk hebben veroorzaakt.

4.2.3.
Het ligt op de weg van de ambtenaar om aannemelijk te maken dat schade is geleden in de uitoefening van zijn werkzaamheden door feiten en omstandigheden aan te dragen waaruit zo’n oorzakelijk verband blijkt.

4.3.
Appellant heeft aangevoerd dat hij aannemelijk heeft gemaakt dat een causaal verband aanwezig is tussen de bij hem geconstateerde ziekte AML en zijn werkzaamheden bij de brand bij [ naam bedrijf]. Appellant heeft er daarbij onder meer op gewezen dat hij tijdens de relatief tijdrovende monstermeting van één uur aan benzeen en tolueen is blootgesteld. Gelet op de in het bluswater gemeten concentraties benzeen en de weersomstandigheden (het was windstil en zonnig) kan worden aangenomen dat de concentratie benzeendamp boven het bemonsterde bluswater zeer hoog was, waarbij nog geldt dat tolueen het effect van benzeen versterkt. Bovendien is er volgens appellant geen veilige hoeveelheid benzeen. Verder heeft appellant er op gewezen dat hij tijdens het monsteren niet de beschikking had over persoonlijke beschermingsmiddelen en dat bij hem geen andere risicofactoren voor het ontstaan van AML aanwezig zijn. Onder deze omstandigheden dient de bewijslast volgens appellant te worden omgedraaid.

4.4.
De Raad is van oordeel dat appellant een causaal verband tussen de blootstelling aan benzeen in 2000 en de opgetreden AML niet aannemelijk heeft gemaakt.. Vaststaat dat appellant op 12 mei 2000 is blootgesteld aan benzeen en andere schadelijke stoffen. De door appellant ingeschakelde medisch adviseur R.U. Boelhouwer geeft, na bestudering van de beschikbare medische gegevens en bestudering van de literatuur, in zijn rapport van 20 februari 2019 aan dat een causale relatie tussen de bij appellant in 2018 opgetreden AML en de blootstelling aan benzeen in 2000 onvoldoende evident is, maar evenmin 100% kan worden uitgesloten. De door het dagelijks bestuur ingeschakelde Nelemans geeft, na bestudering van de medische stukken, in zijn rapport van 23 mei 2019 aan dat een oorzakelijk verband tussen de brand in 2000 en de AML in 2018 niet met 100% zekerheid uit te sluiten is. De omstandigheden zijn volgens Nelemans echter wel zodanig dat een verband met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid of ten minste hoogstwaarschijnlijk van de hand gewezen kan worden. Beide medisch adviseurs betrekken bij hun conclusies het lange tijdsverloop (18 jaar) tussen de blootstelling aan benzeen en het ontstaan van AML, dat de blootstelling kortstondig en niet heel hoog is geweest en dat appellant in de eerste periode na de blootstelling geen klachten heeft gehad. In wat appellant heeft aangevoerd, ziet de Raad geen aanleiding om aan de juistheid van de medische adviezen te twijfelen. Appellant heeft zijn stelling dat hij is blootgesteld aan een veel grotere hoeveelheid benzeen/tolueen dan waarvan de medisch adviseurs in hun adviezen zijn uitgegaan niet met stukken onderbouwd. Verder is de door appellant aangevoerde omstandigheid dat er geen andere risicofactoren bij appellant bekend zijn op zichzelf onvoldoende om een causaal verband aan te nemen tussen de blootstelling en het ontstaan van AML.

4.5.
Appellant wordt voorts niet gevolgd in zijn betoog dat de omkeringsregel moet worden toegepast. Voor toepassing van de omkeringsregel is geen plaats in een geval als dit waarin het verband tussen de gezondheidsschade en de arbeidsomstandigheden te onzeker of te onbepaald is (vergelijk het arrest van de Hoge Raad van 6 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:536).

4.6.
Uit 4.2 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. ECLI:NL:CRVB:2022:1641