Overslaan en naar de inhoud gaan

GHARL 280120 blootstelling aan xyleen; bezwaren tegen deskundigenrapportages falen; comparitie ter bespreking van o.m. causaal verband en schade

GHARL 280120 blootstelling aan xyleen; bezwaren tegen deskundigenrapportages falen; comparitie ter bespreking van o.m. causaal verband en schade

in vervolg op Hof-arnhem-leeuwarden-080316-ops-scheepsschilder-onvoldoende-onderbouwing-tzv-zorgplicht; deskundigenbericht-naar-verband-tussen-piek-blootstelling-en-klachten

3.
Verder over de grieven

3.1
In het tussenarrest van 8 maart 2016 heeft het hof, voor zover nu van belang, overwogen dat De Graaf haar stelling dat zij aan haar zorgplicht heeft voldaan onvoldoende heeft onderbouwd. Het hof heeft verder overwogen dat de vraag of de gezondheidsklachten van [appellant] zijn veroorzaakt (dan wel of aannemelijk is dat ze veroorzaakt kunnen zijn) door de blootstelling aan gevaarlijke stoffen bij De Graaf met de overgelegde stukken (waaronder de onderzoeksrapporten van het Solvent Team Enschede) nog niet kan worden beantwoord, en dat verder onderzoek noodzakelijk is.
Vervolgens zijn in het tussenarrest van 7 maart 2017 (en in de rolbeschikking van 19 december 2017) de hiervoor vermelde deskundigen benoemd.

3.2
De Graaf kan niet instemmen met het rapport van de deskundigen. Zij is het niet eens met de inhoud van het rapport, maar heeft ook formele bezwaren. Het hof zal die formele bezwaren eerst bespreken.

3.3
Volgens De Graaf hebben de deskundigen ten onrechte niets gedaan met de suggesties over het verkrijgen van nadere informatie in de brief van haar advocaat van 3 januari 2019 naar aanleiding van het concept-rapport. In die brief heeft haar advocaat aangegeven waar en hoe de deskundigen ontbrekende gegevens zouden kunnen verkrijgen, aldus De Graaf.

3.4
In de brief van 3 januari 2019 heeft de advocaat van De Graaf inderdaad geschreven dat het onderzoek op bepaalde onderdelen is gebaseerd op onvoldoende informatie. Verder heeft hij in die brief geschreven dat de deskundigen ten onrechte geen informatie hebben ingewonnen bij De Graaf. In de brief wordt niet vermeld welke informatie De Graaf zou hebben kunnen verstrekken. Een aanbod om die informatie alsnog te verstrekken, ontbreekt eveneens in die brief.
Ook in haar memorie laat De Graaf in het midden welke informatie zij de deskundigen had kunnen verstrekken. In de memorie zelf wordt deze informatie (bijvoorbeeld over de oplosmiddelen waarmee is gewerkt en de aard en de duur van de werkzaamheden van [appellant] ) ook niet alsnog verstrekt. Uit de memorie blijkt eerder dat De Graaf informatie over de gebruikte oplosmiddelen ook niet (meer) kan verstrekken.
Onder deze omstandigheden valt niet in te zien welk belang De Graaf heeft bij het verwijt dat zij de deskundigen maakt; indien de deskundigen ten onrechte hebben nagelaten om De Graaf informatie te vragen, maar De Graaf deze informatie toch niet had kunnen verstrekken, hebben de deskundigen immers geen relevante informatie ‘gemist’.

3.5
Verder verwijt De Graaf deskundige [C] dat hij [appellant] via een videoverbinding heeft gesproken en dat bij dat gesprek ook de dochter van [appellant] aanwezig was. Het hof vindt dit verwijt ongegrond. Het behoort primair tot het deskundigheidsgebied van de arts om te bepalen of een gesprek ook via een videoverbinding kan plaatsvinden. De Graaf onderbouwt niet - bijvoorbeeld door een verwijzing naar relevante literatuur - waarom een gesprek dat op een dergelijke manier plaatsvindt de arts niet voldoende of betrouwbare informatie biedt om, samen met andere beschikbare gegevens, tot een afgewogen oordeel te komen.
Voor een gesprek in aanwezigheid van een familielid geldt, mutatis mutandis, hetzelfde. Daar komt nog bij dat de aanwezigheid van een familielid de arts de gelegenheid biedt om door de betrokkene verstrekte informatie te verifiëren. Het is het hof ambtshalve bekend dat bij veel medisch deskundigenonderzoeken een familielid bij het onderzoek aanwezig is.
Dit verwijt van De Graaf faalt dan ook.

3.6
Voor het verwijt van De Graaf betreffende het onderzoek door De [E] geldt hetzelfde. De [E] heeft met [appellant] gesproken in aanwezigheid van diens vrouw en dochter. De Graaf heeft, gelet op wat hiervoor is overwogen, niet onderbouwd waarom dat niet juist zou zijn. Het hof laat dan nog daar dat een van de klachten van [appellant] is dat hij ‘licht ontvlambaar’ is en dat dit negatieve gevolgen heeft voor zijn relatie. Een gesprek met niet alleen [appellant] , maar ook diens partner, biedt de deskundige de gelegenheid om zich over deze klacht een vollediger beeld te vormen.

3.7
De slotsom is dat het hof aan de formele bezwaren van De Graaf tegen het deskundigenonderzoek voorbijgaat.

3.8
Deskundige [B] heeft op basis van de in het dossier beschikbare gegevens, in combinatie met hem als deskundige bekende algemene informatie over de blootstelling aan oplosmiddelen, een schatting gemaakt van de blootstelling aan één oplosmiddel, xyleen.
In zijn rapport heeft hij inzichtelijk gemaakt welke uitgangspunten hij hanteert over de aard en de duur van de werkzaamheden van [appellant] en de door hem gebruikte oplosmiddelen. Dat resulteert voor twee veel voorkomende werkzaamheden, het ontvetten en het spuiten van verf in schepen, in een zestal varianten voor elk van deze werkzaamheden, waarbij [B] voor die varianten heeft berekend wat de blootstelling is geweest in de situatie dat [appellant] wel of geen masker heeft gebruikt.

3.9
De Graaf heeft niet bestreden dat bij de door [B] gehanteerde uitgangspunten de door [B] gemaakte schatting (in de verschillende varianten) correct is. De Graaf heeft betoogd dat de door [B] gehanteerde uitgangspunten onjuist zijn (want theoretisch en alleen gebaseerd op de niet door de deskundige geverifieerde stellingen van [appellant] ). De Graaf heeft echter nagelaten te concretiseren van welke uitgangspunten [B] dan wel had moeten uitgaan. Dat lag zeker op haar weg, omdat De Graaf ook toen [appellant] bij haar werkte al verplicht was om op grond van (toen nog) artikel 4 Arbowet de aard, mate en duur van de blootstelling te beoordelen en in dat verband (op grond van artikel 4.2 van het Arbobesluit) diende vast te stellen aan welke gevaarlijke stoffen haar werknemers kunnen worden blootgesteld, in welke situaties blootstelling zich kan voordoen, op welke wijze (via de huid, door inademing of een combinatie) en wat het blootstellingsniveau is. Dat De Graaf, zoals zij stelt, deze informatie wel heeft gehad maar niet meer kan achterhalen, komt voor haar risico.
De Graaf heeft haar kritiek op de uitgangspunten van de deskundige dan ook onvoldoende onderbouwd. In feite heeft de deskundige moeten improviseren - door uit te gaan van de uit het dossier blijkende gegevens over de werkomstandigheden van [appellant] - doordat De Graaf niet (meer) beschikt over relevante informatie over de blootstelling van [appellant] .
In dit verband merkt het hof op dat het ook op de weg van De Graaf had gelegen om concrete en gedetailleerde informatie te verstrekken over het aantal dagen dat [appellant] bij haar heeft gewerkt in 1999 – 2000 ter onderbouwing van haar kritiek op het rapport van [B] , dat [B] geen rekening heeft gehouden met langdurige afwezigheid van [appellant] . Van De Graaf mag, als werkgever van [appellant] , verwacht worden dat zij informatie bijhoudt en bewaart over de duur van vakantie en ziekte van haar werknemers.

3.10
De conclusie is dat het hof De Graaf niet volgt in haar kritiek op de schatting door [B] van de blootstelling van [appellant] aan xyleen bij zijn werkzaamheden voor De Graaf.

3.11
Uit het rapport van [B] blijkt dat het voor de bepaling van de mate van blootstelling van groot belang is of [appellant] wel of niet een masker droeg. Het hof gaat er, gelet op de overgelegde verklaringen, van uit dat [appellant] regelmatig geen masker droeg. Dat blijkt uit de door De Graaf zelf overgelegde verklaringen van de heren [G] en [H] . Het blijkt ook uit de door [appellant] overgelegde verklaring van [I] . Uit de door [appellant] overgelegde verklaringen van [J] , [K] en [L] volgt dat er wel met maskers werd gewerkt, maar dat dit lastig was en dat de filters voor deze maskers geregeld niet op voorraad waren. Ook hun verklaringen bieden dan ook steun aan de veronderstelling dat niet altijd met maskers werd gewerkt.
Het hof zal er dan ook van uitgaan dat [appellant] geregeld zonder masker werkte.

3.12
Het hof vindt het zinvol om met partijen van gedachten te wisselen over de vraag wat de gevolgen zijn van wat het hof in het tussenarrest van 8 maart 2016 en hiervoor heeft overwogen voor de vordering van [appellant] en de verdere afdoening van het geschil tussen partijen. Om die reden zal het hof een comparitie van partijen bepalen. Tijdens deze comparitie komen de volgende onderwerpen aan de orde:
a. het causaal verband tussen de blootstelling van [appellant] in 1999-2000 bij De Graaf en de gezondheidsklachten van [appellant] ;
b. het door De Graaf gedane beroep op opzet of bewuste roekeloosheid vanwege het niet dragen van een beschermingsmasker;
c. de omvang van de vordering van [appellant] .

3.13
Ten aanzien van het onder c. vermelde onderwerp merkt het hof op dat ervan kan worden uitgegaan dat [appellant] in staat geacht moet worden een (in elk geval globale) schadestaat te kunnen vervaardigen. [appellant] dient deze schadestaat (met onderliggende stukken) ter voorbereiding op de comparitie in het geding te brengen.
Indien in de schadestaat ook rekening wordt gehouden met schade vanwege verlies verdienvermogen, zal besproken worden hoe dat zich verhoudt tot het feit dat [appellant] is uitgevallen vanwege rug- en knieklachten en uit de overgelegde stukken betreffende de arbeidsongeschiktheidsuitkering lijkt te volgen dat de geringe belastbaarheid van [appellant] vooral het gevolg is van zijn rugklachten.

3.14
De comparitie van partijen zal ook benut worden om de mogelijkheid van een minnelijke regeling te onderzoeken. ECLI:NL:GHARL:2020:684