GHSHE 060922 CTE; drempel eerste fase niet gehaald; tzv blootstelling is onvoldoende gesteld, onvoldoende informatie verstrekt over medische situatie
- Meer over dit onderwerp:
GHSHE 060922 CTE; drempel eerste fase niet gehaald; tzv blootstelling is onvoldoende gesteld, onvoldoende informatie verstrekt over medische situatie
In vervolg op
RBLIM 300920 omkeringsregel nvt; verband tussen de gezondheidsklachten en wzhd te onbepaald en te onzeker
- geen verjaring; uit aansprakelijkstelling was voldoende duidelijk af te leiden waartegen wg-er zich eventueel had te verweren.
6
De beoordeling
6.1.
Deze zaak gaat in de kern om de vraag of de werkgever van [werknemer] aansprakelijk is voor de gezondheidsklachten die [werknemer] heeft en in het verlengde daarvan of [verzekeraar] aansprakelijk is als verzekeraar.
6.2.
De vaststaande feiten - voor zover relevant - zijn de volgende:
a. [werknemer] is geboren op 23 juli 1964. Hij is van 3 september 1984 tot l december 2012 krachtens arbeidsovereenkomst bij [werkgever ] in dienst geweest in de functie van wikkelaar.
[werknemer] heeft tussentijds kort een paar andere functies binnen [werkgever ] vervuld (werkzaamheden in de buitendienst, monteur proefstand, chef werkplaats).
b. Op 30 november 2010 is [werknemer] arbeidsongeschikt geraakt als gevolg van ziekte.
c. In het intakeverslag van de bedrijfsarts van 11 juli 2011 staat voor zover relevant vermeld: (productie 2 bij inleidende dagvaarding):
“( ... ) Relevante gegevens anamnese
( ... ) slaapproblemen (voornamelijk doorslapen), vermoeidheid, somberheid, aandacht- en concentratieproblemen, een verdoofd gevoel in de vingertoppen, verkrampte spieren, prikkelbaarheid (en vooral daardoor behoefte aan ruimte en rust), paniekgevoelens en niemand meer vertrouwen. (…) Waarschijnlijk zijn de klachten ongeveer twee jaar geleden ontstaan, nadat de huidige manager de sterfgevallen waarmee cliënt in de periode hiervoor geconfronteerd was, heeft opgerakeld. Desgevraagd geeft hij aan dat vanaf die tijd het wantrouwen in mensen is ontstaan, iets dat hij niet van zichzelf herkent. Over het verloop van de klachten rapporteert cliënt dat in mei 2010 een hoge bloeddruk is geconstateerd en dat hij zich in de zomer van 2010 bewust werd van een aantal fysieke klachten. Eind november 2010 is hij door de rug gegaan, waarna hij tevens rugklachten had. Omstreeks januari 2011 zouden de klachten verder verergerd zijn. Desgevraagd geeft hij aan dat hij zich sinds die periode bewust is van zijn somberheid. Een factor die hiermee verband houdt, is dat hij in deze periode een gesprek heeft gehad met zijn fysiotherapeut en zijn bedrijfsarts, hetgeen hem bewust heeft gemaakt van het feit dat hij ook psychische klachten heeft.
Het ontstaan van de klachten is volgens cliënt het gevolg van een combinatie van factoren op het werk en privé, te weten: op het werk in de vorm van twee overnames van het bedrijf. Bij de eerste overname in 2006 was er sprake van dat cliënt het bedrijf zou overnemen, maar de concurrent heeft het bedrijf destijds overgenomen. In 2007 werd het bedrijf weer overgenomen. ( ... ) Cliënt was destijds werkzaam als bedrijfsleider, maar heeft door de verschillende veranderingen in de loop van 2007 ervoor gekozen om deze functie niet meer uit te voeren. ( ... ) Daarnaast noemt cliënt factoren in de privésfeer in de vorm van ziekte en vervolgens overlijden van verschillende familieleden in 2006 zijn schoonvader, in 2007 zijn vader en in 2008 zijn schoonbroer. Na het overlijden van zijn schoonbroer ontstond een conflict omtrent de erfenis, dat tot op heden voor spanningen zorgt. In 2009 heeft zijn schoonzus een hersenbloeding gehad, waardoor zij nu deels verlamd is. Cliënt geeft aan dat hij op een gegeven moment voor drie huishoudens zorgde (zijn eigen, dat van zijn schoonmoeder en dat van zijn schoonzus) ( ... ) Een andere privéfactor ( ... ) die van invloed is op zijn klachten, zijn de psychische klachten ("ernstig in de put zitten") van zijn echtgenote ( ... ) Als gevolg van de psychische klachten van beiden zouden er thuis sprake zijn van forse spanningen in de gezinssituatie. ( ... )
Speciële Anamnese
Depressieve stoornis
Depressieve kenmerken, namelijk somberheid, een afgenomen belangstelling en een afgenomen activiteitenniveau zijn in symptomatische toestand bijna iedere dag en in een periode van minimaal twee weken aanwezig, zodat van een depressie in engere zin sprake is. (…).
Psychotische symptomen
Cliënt geeft aan dat er sprake is van auditieve hallucinaties, wanen en waanachtige belevingen in die zin dat het is alsof zijn vader of schoonvader toekijken, maar soms ook meer onverklaarbare schimmen. ( ... )”
d. In het huisartsenjournaal staat voor zover relevant (productie 3 bij inleidende dagvaarding):
“ ( ... ) 07-02-2013 Nog last van depressie, geheugen- en concentratiestoornissen, is jarenlang blootgesteld aan oplosmiddelen door lakbaden (wikkelfabriek)
07-02-2013 ( ... ) Intoxicatie andere chemische stof
07-02-2013 verwijzen Soventeam AMC
01-01-2012 (...) in aanraking gekomen met Tolueen. ( ... )”
e. Neuroloog [neuroloog 1] concludeert na neurologisch onderzoek op 8 maart 2012 (productie 4 bij inleidende dagvaarding):
“( ... ) Cognitieve klachten, diffentiaal diagnostisch bij depressieve stoornis danwel bij als neurotoxisch effect van tolueen na chronische blootstelling. ( ... )”
f. Op 11 mei 2012 concludeert neuroloog [neuroloog 2] (productie 4 bij inleidende dagvaarding):
“- Chronische dagelijkse hoofdpijn met verbetering sinds behandelen depressie, meest waarschijnlijk spierspanningshoofdpijn.
- - Duizeligheidsklachten, meest passend bij orthostatische hypotensie.”
g. Uit het verslag van het verzekeringsgeneeskundig onderzoek in het kader van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) van 23 oktober 2012 en opgesteld door verzekeringsarts [persoon A] blijkt (productie 8 bij inleidende dagvaarding):
“( ... ) De huidige klachten bestaan uit stemmingsstoornissen, slaapstoornissen, ernstige cognitieve beperkingen. Deze laatste zijn in een NPO geobjectiveerd. Er werd onderzoek gedaan naar de mogelijke invloed van neurotoxische stoffen maar dat leverde niets op.( ... )”
h. Bij besluit van 31 oktober 2012 heeft UWV ingevolge de WIA met ingang van 27 november 2012 aan [werknemer] een loongerelateerde WGA-uitkering naar de mate van arbeidsongeschiktheid van 80-100% toegekend.
i. Uit medische informatie van de bedrijfsarts van ArboNed van 27 november 2012 volgt (productie 7 bij inleidende dagvaarding):
“( ... ) De verzuimsituatie is ontstaan door aanhoudende beperkingen en klachten ten gevolge van een matige tot ernstige depressie met randpsychotische symptomen. Forse geheugenproblemen gaan daarmee gepaard (zie brief psychiater [psychiater 2] ).
Vanwege de laagfrequente behandeling door Prima en stagnatie in herstel is betrokkene verwezen nar HSK. Conclusie: ernstige depressieve stoornis met psychotische kenmerken (zie rapportage HSK). ( ... )”
[persoon B] , werkzaam als klinisch arbeidsgeneeskundige bij Solvent Team van het Nederlands Centrum voor Beroepsziekten (hierna: het Solvent Team), rapporteert na neuropsychologisch en neurologisch onderzoek van [werknemer] op 13 augustus 2013
(productie 5 bij inleidende van dagvaarding):
“( ... ) Neuropsychologisch onderzoek: Milde cognitieve functiestoornissen: beperkingen op het gebied van geheugen, volgehouden aandacht, snelheid van informatieverwerking en handvaardigheid. De psychische klachten domineren het beeld (zie bijgaand neuro-psychologisch rapport [persoon C] , neuropsycholoog en [persoon D] , Gezondheidszorgpsycholoog/ neuropsycholoog)
Blootstelling aan neurotoxische stoffen: Op grond van de arbeidsanamnese werd de blootstelling vergeleken met meetgegevens uit analoge werksituaties; de blootstelling aan organische oplosmiddelen werd als waarschijnlijk matig hoog geschat. ( [persoon E] , arbeidshygienist)
Neurologisch onderzoek: Bij oriënterend neurologisch onderzoek werden geen neurologische afwijkingen in engere zin gevonden ( ... ( [neuroloog 3] , neuroloog) (…)
Beschouwing:
48-jarige man met klachten van somberheid, rug- en hoofdpijn en vergeetachtigheid. Omdat hij door zijn werk bij de reparatie en revisie van elektromotoren waarschijnlijk een relevante blootstelling aan oplosmiddelen heeft gehad, wordt een chronische toxische encefalopathie overwogen. Bij neuropsychologisch onderzoek werden milde cognitieve functiestoornissen gevonden. De spanningsklachten en somberheid staan zo op de voorgrond dat de mogelijke rol van oplosmiddelen niet gedetecteerd kan worden. Behandeling van de psychische klachten is geïndiceerd. Desgewenst kan t.z.t. een herhaald neuropsychologisch onderzoek worden verricht, maar pas dan wanneer de stemmingsklachten zijn verbeterd en cognitieve klachten mochten blijven persisteren.”
k. Bedrijfsarts en klinisch arbeidsgeneeskundige [bedrijfarts] van het Solvent Team concludeert na neuropsychologisch onderzoek op 10 juni 2015 (productie 6 bij inleidende dagvaarding): “( ... ) Al met al is dit cognitieve profiel, alsmede het geobjectiveerde beloop er van in de tijd, mogelijk passend bij een milde vorm van Chronische Toxische Encefalopathie (CTE), waarbij de blootstelling is gestaakt. ( ... ) Ter monitoring van het verloop adviseren we het onderzoek over 5 jaar te herhalen. ( ... )” ··
l. Op 18 apri1 2016 deelt [medisch adviseur] , de door de gemachtigde van [werknemer] ingeschakelde medisch adviseur, mee (productie 12 bij inleidende dagvaarding):
“( ... ) is er sprake van een matig tot ernstige depressie. Er zijn diverse factoren in de privésfeer die mogelijk een bijdrage hebben geleverd aan het ontstaan van depressieve klachten. ( ... ) Depressie en CTE kunnen ook in combinatie voorkomen ( ... )
Conclusie
Er is sprake van gezondheidsklachten en neuropsychologische stoornissen passend hij CTE. Er is sprake van een relevante blootstelling die als matig hoog wordt ingeschat en met duidelijke aanwijzingen voor piekblootstelling in het verleden. ( ... ) ”
m. In de door [persoon F] opgestelde rapportage vooronderzoek van het Bureau Beroepsziekten FNV (hierna: BBZ FNV), d.d. 2 juni 2016 staat onder meer (productie 1 bij inleidende dagvaarding): “( ... ) In 2015 werd de diagnose CTE definitief gesteld. ( ... ) [werknemer] verrichtte zelf geen spuitwerkzaamheden maar werkte door bovenbeschreven omstandigheden structureel in een werkomgeving vergeven van thinnerdampen. ( ... )”
n. Bij brief van 10 april 2019 heeft [werknemer] [werkgever ] aansprakelijk gesteld voor de door hem geleden schade als gevolg van de blootstelling aan oplosmiddelen tijdens de uitvoering van zijn werkzaamheden bij [werkgever ] .
o. [verzekeraar] is de aansprakelijkheidsverzekeraar van [werkgever ] . Op grond van artikel 7:954 BW heeft [werknemer] [verzekeraar] in deze procedure betrokken.
p. De door de gemachtigde van [werkgever ] ingeschakelde medisch adviseur, [adviseur] , bericht op 7 mei 2020 (productie 2 bij akte ten behoeve van de comparitie eerste aanleg):
“( ... ) Wat opvalt is dat alleen afgegaan wordt op de arbeidsanamnese van een depressief persoon ( ... ) en dat in het geheel geen wederhoor lijkt te zijn toegepast. ( ... ) Ik kan dus geen adequaat oordeel geven over het al dan niet aanwezig zijn van relevante blootstelling. Voor zover ik kan nagaan kunnen ook de ingeschakelde medisch adviseur en de medewerkers van het Solvent Team dit niet, aangezien zij alleen de beschikking hebben gekregen over de arbeidsanamnese van een persoon die op dat moment leed aan een depressie met psychotische kenmerken. ( ... )
Alles overziend zijn we duidelijk te weinig geïnformeerd. We hebben meer informatie nodig ( ... ). Daarnaast dienen we alle neuropsychologische onderzoeken die zijn afgenomen, zowel uit 2011, 2013 en 2015 in volledige vorm te ontvangen. Verder dient er meer informatie te komen over de daadwerkelijke belasting met toxische stoffen en de RI&E van het bedrijf waar betrokkene werkzaam was. Op zich kan ik uit de informatie die nu is aangevoerd niet afleiden dat betrokkene lijdend is aan CTE. Daarvoor is de informatie te veel gebaseerd op alleen de anamnese van betrokkene. ( ... )”
q. Daarop heeft medisch adviseur [medisch adviseur] op 5 juni 2020 een aanvullend advies uitgebracht (de aanvullende productie van [werknemer] voor de comparitie in eerste aanleg):
“( ... ) ik ben het eens met de medisch adviseur [adviseur] dat er informatie ontbreekt, zoals rapportages van het Neuropsychologisch Onderzoek (NPO) en -indien nog beschikbaar- informatie over de blootstelling en werksituatie van [werknemer] bij Electromotorenfabriek. Een optie om meer onderbouwing te verkrijgen voor het al dan niet bestaan van een causaal verband tussen de blootstelling en de klachten van [werknemer] zou kunnen zijn een expertise door deskundigen die niet bij het Solvent Team aangesloten zijn (geweest), waarbij ook de nog ontbrekende documentatie -indien beschikbaar- nog wordt opgevraagd. Dat zou betekenen een gezamenlijk onderzoek door een klinisch arbeidsgeneeskundige, een neuropsycholoog en arbeidshygiënist en eventueel een psychiater, allen met expertise op het terrein van CTE. ”
r. In hoger beroep hebben alle partijen aanvullende stukken overgelegd. Waar nodig zal het hof daarop ingaan in de navolgende overwegingen (zie rov. 6.5.2. en 6.8.3).
6.3.1.
In de onderhavige procedure vordert [werknemer] (uitvoerbaar bij voorraad) dat:
- voor recht wordt verklaard dat [werkgever ] ex artikel 7:658 BW aansprakelijk is voor de schade van [werknemer] ;
- [werkgever ] en [verzekeraar] hoofdelijk veroordeeld worden tot betaling van een voorschot op de (materiële en immateriële) schade van € 75.000,00,
- [werkgever ] en [verzekeraar] hoofdelijk veroordeeld worden tot betaling van de door [werknemer] geleden en nog te lijden materiële en immateriële schade nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet,
- [werkgever ] en [verzekeraar] hoofdelijk veroordeeld worden tot betaling van de proceskosten en nakosten, vermeerderd met de wettelijke rente.
6.3.2.
[werknemer] legt aan zijn vordering ten grondslag dat [werkgever ] op de voet van artikel 7:658 BW wegens schending van haar zorgplicht aansprakelijk is voor de door [werknemer] in de uitoefening van zijn werkzaamheden geleden schade.
6.3.3.
[werkgever ] en [verzekeraar] hebben ieder afzonderlijk verweer gevoerd. Dat verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen.
6.3.4.
In het eindvonnis heeft de rechtbank - samengevat en voor zover van belang in hoger beroep - geoordeeld dat:|
- het is aan [werknemer] is om feiten en omstandigheden met betrekking tot zijn werksituatie te stellen en te bewijzen, op grond waarvan kan worden aangenomen dat, en zo ja in hoeverre, hij gedurende zijn werkzaamheden is blootgesteld aan voor de gezondheid gevaarlijke stoffen en dat de ziekte waaraan hij lijdt of zijn gezondheidsklachten door die blootstelling (en niet door andere oorzaken) is veroorzaakt. Er moet derhalve een causaal verband zijn tussen de omstandigheden waarin de werknemer diende te werken en de schade (rov. 4.9);
- niet is gebleken dat bij [werknemer] de diagnose CTE is gesteld (rov. 4.15);
- het beroep van [werknemer] op de zogeheten arbeidsrechtelijke omkeringsregel bij gevaarlijke omstandigheden wordt afgewezen, omdat het verband tussen de gezondheidsklachten en de arbeidsomstandigheden te onbepaald en te onzeker is (rov. 4.17);
- [werknemer] , gelet op de betwisting door [werkgever ] en [verzekeraar] , onvoldoende onderbouwd heeft gesteld dat er een causaal verband is tussen zijn gezondheidsklachten, zijn werkzaamheden bij [werkgever ] en de door hem gestelde omstandigheden waaronder die werkzaamheden hebben plaatsgevonden. De kantonrechter komt niet toe aan verdere bewijslevering door [werknemer] (rov 4.18).
De vorderingen van [werknemer] zijn afgewezen en [werknemer] is in de proceskosten veroordeeld.
6.4.
[werknemer] heeft in hoger beroep vijf grieven aangevoerd. De grieven lenen zich voor gezamenlijke behandeling. [werknemer] heeft geconcludeerd tot vernietiging van het eindvonnis, tot het alsnog toewijzen van zijn vorderingen en betaling van de proceskosten in beide instanties.
de stelplicht en de arbeidsrechtelijke omkeringsregel
6.5.1.
Bij de beoordeling van onderhavig geschil stelt het hof het volgende voorop.
- In artikel 7:658 lid 1 BW is bepaald dat de werkgever verplicht is de lokalen, werktuigen en gereedschappen waarin of waarmee hij de arbeid doet verrichten, op zodanige wijze in te richten en te onderhouden alsmede voor het verrichten van de arbeid zodanige maatregelen te treffen en aanwijzingen te verstrekken als redelijkerwijs nodig is om te voorkomen dat de werknemer in de uitoefening van zijn werkzaamheden schade lijdt.
- Ingevolge artikel 7:658 lid 2 BW is de werkgever jegens de werknemer aansprakelijk voor de schade die de werknemer in de uitoefening van zijn werkzaamheden lijdt, tenzij hij aantoont dat hij de in lid 1 genoemde verplichtingen is nagekomen of dat de schade in belangrijke mate het gevolg is van opzet of bewuste roekeloosheid van de werknemer.
- De bepaling van lid 2 faciliteert de werknemer met een gunstig regime van bewijslastverdeling. Voorwaarde voor die faciliteit is dat vast komt te staan dat de schade door de werknemer in de uitoefening van zijn werkzaamheden is geleden. De stelplicht en bewijslast dienaangaande rusten op de werknemer. Komt inderdaad vast te staan dat schade door de werknemer in de uitoefening van zijn werkzaamheden is geleden, dan is de werkgever in beginsel aansprakelijk voor de door de werknemer geleden schade. De werkgever kan aan aansprakelijkheid ontkomen door aan te tonen hetzij dat hij zijn zorgplicht is nagekomen, hetzij dat de schade in belangrijke mate het gevolg is van opzet of bewuste roekeloosheid van de werknemer. Dit is uiteraard een uitzondering op de hoofdregel van art. 150 Rv. Uitgaande van die hoofdregel zou de werknemer niet kunnen volstaan met het stellen en zo nodig bewijzen dat hij in de uitoefening van zijn werkzaamheden schade heeft geleden; in plaats daarvan zou de werknemer moeten stellen en zo nodig bewijzen, zowel dat de werkgever jegens hem tekort is geschoten, als het causaal verband tussen dit tekortschieten en de schade. Anders gezegd, de faciliteit van artikel 7:658 lid 2 BW houdt in dat de werknemer slechts nog een deel van het causaal verband behoeft te bewijzen (namelijk het verband tussen de werkzaamheden en de schade). Voor het overige komen de stelplicht en bewijslast op de werkgever te rusten.
- Is sprake van een arbeidsongeval, dan is het verband tussen de uitoefening van de werkzaamheden en de schade meestal evident en heeft de werknemer aldus eenvoudig toegang tot de zojuist bedoelde, door de wetgever aan hem gegunde faciliteit. In gevallen van (veronderstelde) beroepsziekten is de situatie wezenlijk anders. Het verband tussen de werkzaamheden en de ziekte is vaak indirect en diffuus; ook doet zich geregeld de situatie voor dat de werknemer bij meerdere werkgevers aan vergelijkbare ziekteverwekkende stoffen is blootgesteld en/of kan de ziekte (mede) door andere factoren zijn veroorzaakt. Om de werknemers daarbij tegemoet te komen heeft de Hoge Raad voornoemde arbeidsrechtelijke omkeringsregel in het leven geroepen. Deze regel luidt als volgt: Op grond van artikel 7:658 lid 2 BW is het aan de werknemer te stellen en zo nodig te bewijzen dat hij de schade waarvan hij vergoeding vordert, heeft geleden in de uitoefening van zijn werkzaamheden. Het door de werknemer te bewijzen oorzakelijk verband tussen de werkzaamheden en die schade moet in beginsel worden aangenomen indien de werkgever heeft nagelaten de maatregelen te treffen die redelijkerwijs nodig zijn om te voorkomen dat de werknemer in de uitoefening van zijn werkzaamheden dergelijke schade lijdt. Voor de toepassing van deze regel is nodig dat de werknemer niet alleen stelt, en zo nodig bewijst, dat hij zijn werkzaamheden heeft moeten verrichten onder omstandigheden die schadelijk kunnen zijn voor zijn gezondheid, maar ook dat hij stelt en zo nodig aannemelijk maakt dat hij lijdt aan gezondheidsklachten die daardoor kunnen zijn veroorzaakt.
De hier bedoelde regel drukt het vermoeden uit dat, indien de zojuist genoemde feiten komen vast te staan, de gezondheidsschade van de werknemer is veroorzaakt door de omstandigheden waarin deze zijn werkzaamheden heeft verricht. Dat vermoeden wordt gerechtvaardigd door hetgeen in het algemeen bekend is omtrent de ziekte en haar oorzaken, alsook door de schending door de werkgever van de veiligheidsnorm die beoogt een en ander te voorkomen. Gelet daarop is voor dit vermoeden geen plaats in het geval het verband tussen de gezondheidsschade en de arbeidsomstandigheden te onzeker of te onbepaald is (zie: ECLI:NL:HR:2018:536). In de literatuur wordt de voorgaande zin geduid als ‘ondergrens’ waarbij vooral van belang is de grootte van de kans dat schade inderdaad door toedoen van de werkgever is ontstaan.
6.5.2.
Het hof overweegt dat het startpunt bij de beoordeling of de arbeidsrechtelijke omkeringsregel moet worden toegepast, wordt gevormd door de gezondheidsklachten van [werknemer] . Tussen partijen staat vast dat [werknemer] – naast klachten na zijn ziekmelding van onder meer stemmingsstoornissen en slaapstoornissen – cognitieve beperkingen heeft. In 2012 waren deze cognitieve beperkingen ernstig en in 2013 mild. In hoger beroep heeft [werknemer] overgelegd de rapportage herhaald neuropsychologisch onderzoek d.d. 4 juni 2015 (productie H) met als conclusie: “Concluderend toont het huidige neuropsychologisch onderzoek zeer lichte beperkingen betreffende de snelheid van informatieverwerking en de volgehouden aandacht. Voorts worden matige scores gezien wat betreft enkele taken op het gebied van het geheugen en het reactievermogen.
In vergelijking met het vorige neuropsychologisch onderzoek alhier in 2013 is er sprake van een overwegend stabiel beeld waarbij, naast enkele (licht) verslechterde prestaties, voornamelijk verbeterde prestaties worden gezien. ( ... )”
Verder is niet in geschil dat bij [werknemer] na vaststelling van zijn gezondheidsklachten (waaronder de cognitieve beperkingen) de diagnose is gesteld van (matige tot ernstige) depressiviteit (met psychotische kenmerken). Partijen zijn het echter niet eens of daarnaast ook de diagnose CTE is gesteld. [werknemer] voert aan de hij de drempel van de zogenoemde ondergrens heeft gehaald doordat het Solvent Team de diagnose CTE heeft gesteld.
Het hof overweegt dat als ten behoeve van de toets voor deze omkeringsregel, er veronderstellenderwijs van uit zou worden gegaan dat [werknemer] CTE heeft, dat onverlet laat dat (in elk geval) een deel van de schade is toe te rekenen aan depressiviteit. Er is dus sprake van een situatie dat de gezondheidsklachten (mede) door een andere factor zijn veroorzaakt. [werknemer] heeft hierover echter niet meer gesteld dan dat depressiviteit en CTE naast elkaar kunnen bestaan. Over hoe deze oorzaken zich tot elkaar verhouden en hoe aannemelijk het is dat de schade in belangrijke mate is veroorzaakt door [werkgever ] , heeft [werknemer] te weinig gesteld. Naar het oordeel van het hof is in deze zaak het causale verband tussen de eventuele schending van veiligheidsnormen en de gezondheidsklachten van [werknemer] daarmee te onzeker en te onbepaald om te kunnen komen tot toepassing van de arbeidsrechtelijke omkeringsregel. Er is onvoldoende reden om de onzekerheid over het causaal verband voor rekening van [werkgever ] te laten komen. Dit betekent dat [werknemer] geen beroep toekomt op de arbeidsrechtelijke omkeringsregel. In zoverre slagen de grieven niet.
6.6.
De zaak moet dus verder worden beoordeeld aan de hand van de hoofdregel van art. 150 Rv.: heeft [werknemer] voldoende gesteld dat [werkgever ] jegens hem is tekortgeschoten en is er causaal verband tussen dit tekortschieten en de schade. Hierbij geldt het uitgangspunt dat in de bewijslevering van het causaal verband (in de zin van condicio sine qua non-verband) tussen de blootstelling en de gezondheidsschade drie fasen zijn te onderscheiden. De eerste fase is die waarin de werknemer dient te stellen en zo nodig te bewijzen dat hij aan gevaarlijke stoffen is blootgesteld en dat de gezondheidsklachten door de blootstelling kunnen zijn veroorzaakt. Pas wanneer de werknemer over deze drempel heen is, is het in de volgende fase aan de werkgever om te stellen en te bewijzen dat hij aan zijn zorgplicht heeft voldaan, bij gebreke waarvan het causaal verband in beginsel vaststaat. Dit geldt in beginsel, aldus het hof, omdat de werkgever in de derde fase nog kan stellen en zo nodig bewijzen dat geen sprake is van causaal verband tussen de blootstelling en de gezondheidsklachten (zie ECLI:NL:HR:2013:BZ1721 en ECLI:NL:HR:2020:1996).
de eerste fase
6.7.
Het hof overweegt dat in de eerste fase geen belang toekomt aan het feit dat het CSE-panel tot de conclusie is gekomen dat de diagnose CTE bij [werknemer] vaststaat. Tussen partijen staat immers vast dat het CSE-panel – en dit geldt eveneens voor het Solvent Team – de conclusies hebben gebaseerd op de weergave van de arbeidsomstandigheden door [werknemer] . Er heeft geen onderzoek plaatsgevonden naar deze feiten en [werkgever ] is hierover niet gehoord. In deze procedure zijn dit dus geen vaststaande feiten. Het hof zal het standpunt van beide partijen over deze feiten hierna beoordelen.
blootstelling
6.8.1.
[werknemer] voert aan dat hij vanaf 3 september 1984 tot 30 november 2010 veelvuldig is blootgesteld aan gevaarlijke oplosmiddelen zoals tolueenhoudende thinner en elektrocleaner. De oplosmiddelendamp kon zich vrijelijk door de ruimte verspreiden. Verder was de afzuiging en ventilatie bij [werkgever ] niet aanwezig dan wel niet effectief. Zo was de capaciteit van het afzuigsysteem niet voldoende, werden filters niet tijdig vervangen en werd het afzuigsysteem onvoldoende onderhouden. Verder had hij onvoldoende persoonlijke beschermingsmiddelen tot zijn beschikking, heeft [werkgever ] geen doeltreffende inlichtingen gegeven over de aan de werkzaamheden verbonden risico's en geen instructies gegeven over het juiste gebruik van de beschermingsmiddelen. Hij verwijst onder meer naar de rapportage vooronderzoek van BBZ-FNV, notulen van overlegvergaderingen, verklaringen van oud-collega’s [persoon G] en [persoon H] , afbeeldingen van etiketten en zogeheten ‘Safety Data Sheets’.
6.8.2.
Meer in het bijzonder stelt [werknemer] over de blootstelling het volgende.
- Zijn werkzaamheden bij [werkgever ] bestonden uit:
a. het wikkelen van nieuwe koperdraden van elektromotoren;
b. het impregneren van elektromotoren;
c. het testen van elektromotoren (hoofdzakelijk in de laatste jaren van het dienstverband);
d. ter plaatse bij de klant demonteren en monteren van motoren (in de begin jaren van het dienstverband).
- Hij verrichtte zelf geen spuitwerkzaamheden, maar omdat hij zich in de fabriekshal bevond waarvan de ruimtes met elkaar verbonden waren, werd hij wel geconfronteerd met de oplosmiddelendamp. Ook werden grote motoren zonder enige afzuiging voorbewerkt met een spuitbus oplosmiddelhoudende lak. Verder werden onderdelen van de spuit na gebruik gedemonteerd en in een bak met thinner te weken gelegd. Deze bakken stonden open en bloot in de werkruimte.
- Hij verrichtte zelf wel impregneerwerkzaamheden in de fabriek. Daartoe was in de fabriek een vacuümketel aanwezig en een impregneerbak. De impregneerbak werd dagelijks gebruikt, met uitzondering van de laatste jaren van het dienstverband van [werknemer] , toen deze tweemaal per week gebruikt werd. De impregneerbak was een soort bad, verzonken in de fabrieksvloer, met een inhoud van 6000 liter. De afmeting was tweeënhalf bij tweeënhalf meter. Het bad was voorzien van deksels, welke alleen gesloten konden zijn als het bad buiten gebruik was. In het bad bevond zich een mengsel van de oplosmiddelhoudende producten Hi therm BC-346-A baking varnish en UT4 thinners Xyleen.
Vele motoren werden (in de jaren 90) voor het impregneren voorverwarmd in de oven tot een temperatuur tot 60 °C. De motoren werden vervolgens met een kraan in het impregneerbad gehesen. [werknemer] bediende hierbij de kraan en bevond zich op korte afstand van het bad. Soms was de motor dusdanig groot dat deze niet kon worden ondergedompeld. [werknemer] diende dan handmatig met emmers impregneermiddel over de motor te gieten, waarbij hij duizelig werd en de frisse buitenlucht op moest zoeken om hiervan te herstellen. Na ongeveer 1 uur kon de motor uit het bad getakeld worden en bleef in de takel boven het bad hangen om uit te lekken. Tijdens deze werkzaamheden stonden de kleppen van het bad open en kwam dus vrijelijk oplosmiddel vrij. Wanneer de motor klaar was, moesten de haken van de kraan van de motor verwijderd worden. [werknemer] deed dit zonder handschoenen, waarbij zijn huid in aanraking kwam met het impregneermiddel. Vervolgens maakte hij zijn handen schoon met thinner, waardoor er ook huidcontact ontstond met dit oplosmiddel.
Eens per jaar moest het impregneerbad worden bijgevuld. [werknemer] en zijn collega's deden dit door een 200 liter vat impregneermiddel op zijn kant te leggen, zodat het middel in het bad liep. Hierna werd zo nodig ter verdunning nog thinner toegevoegd. Bij deze werkzaamheden kwamen dus ook oplosmiddelendampen vrij.
- Tot 2007/2008 werd er ook gebruikgemaakt van de vacuümketel. Dit was een gesloten systeem. Op moment dat de motor hier uitgehaald moest worden en het deksel open ging, kwam de oplosmiddelendamp echter vrij. De dampende motor werd door [werknemer] in de droogoven getakeld.
Thinner werd bij [werkgever ] gebruikt als schoonmaakmiddel voor verontreinigde onderdelen.
Hierdoor ontstond zowel blootstelling via de lucht als via de huid.
- [werknemer] diende ook wikkelwerkzaamheden aan te behandelen motoren uit te voeren.
Deze motoren waren vervuild met stoffen die bij de fabriek van de eigenaar van de motor werden gebruikt. Het was [werknemer] niet bekend welke stoffen dit waren. [werknemer] diende de onderdelen van de motor schoon te maken in een cleanerbak gevuld met het oplosmiddelhoudend schoonmaakmiddel ‘Electrocleaner’. [werknemer] had tijdens het werken met dit product regelmatig last van acute intoxicatieverschijnselen zoals hoofdpijn. Bovendien tintelde het middel op de huid.
- Als er oude koperdraden moesten worden verwijderd, moest [werknemer] dit doen met een brander of door middel van de uitbrandoven. Tijdens het branden kwamen blauwe dampen vrij, waaraan [werknemer] werd blootgesteld. Bij het gebruik van de uitbrandoven kwamen deze dampen vrij bij het openen van de oven. Er was geen afdoende afzuiging.
- Vanaf 2007/2008 werkte [werknemer] behalve op de wikkelafdeling ook op de in- en uittestafdeling. [werknemer] testte zowel de motoren bij binnenkomst (om gebreken te signaleren) als ook bij vertrek (om de juiste werking te controleren). De motoren die op de afdeling geplaatst werden, waren nog nat van de lak en stonden uit te dampen. Bovendien had [werknemer] ook op deze afdeling te maken met oplosmiddelendampen die zich verspreidden door de fabriek.
- Ook tijdens pauzes werd [werknemer] blootgesteld aan de oplosmiddelendampen, omdat de deur naar de kantine niet werd afgesloten. Bovendien werd de lunch genuttigd in (bevuilde) werkkleding, waardoor [werknemer] via de mond gevaarlijke stoffen binnen kon krijgen.
- Hierbij stelt [werknemer] dat [werkgever ] geen metingen heeft laten verrichten om de blootstelling in kaart te brengen. Pas in de jaren 90 werden door [werkgever ] stofmaskers aangeschaft en later P3 wegwerpmaskers. Dit naar aanleiding van ISO-certificering en VCA-cursussen gevolgd door personeelsleden. De maskers werden door [werknemer] alleen gebruikt bij het openen van de uitbrandoven en soms bij het handmatig uitbranden. Verder heeft [werknemer] nooit een masker gedragen tijdens de werkzaamheden. [werkgever ] heeft hiertoe ook geen instructie gegeven.
- Pas in 2010/2012 werd de vacuümketel afgeschaft, de impregneerbak vervangen, de impregneerlak vervangen door milieuvriendelijke hars en werd milieuvriendelijke verf gebruikt.
6.8.3.
Evenals de kantonrechter is het hof van oordeel dat [werkgever ] voornoemde stellingen van [werknemer] voldoende heeft weersproken, zodat deze feiten thans nog niet vaststaan. Het hof verwijst naar de overwegingen van de kantonrechter in rov’s 4.13 en 4.14 van het vonnis en maakt die tot de zijne. De stellingen en overgelegde producties in hoger beroep doen niets af aan deze conclusie. Daarbij heeft [werkgever ] haar verweer nog nader onderbouwd met verwijzing naar het rapport ‘Retrospectieve beoordeling van blootstelling aan oplosmiddelen’ van 23 oktober 2021 (productie 38 bij memorie van antwoord [werkgever ] en productie 2 bij memorie van antwoord van [verzekeraar] ) waarin als conclusie staat: “De gemiddelde concentratie oplosmiddelendampen (zgn. gesommeerde blootstellingsindex) in de ademzone van [werknemer] in de periode 1984-2010 bedraagt naar schatting circa 0,18 ofwel 18 %. Bij blootstelling aan dampen van meerdere oplosmiddelen moet deze gesommeerde blootstellingsindex kleiner zijn dan 1, ofwel onder de 100% liggen.
Door gebruik van adembeschermingsmiddelen zal de daadwerkelijk ingeademde concentratie oplosmiddelendampen aanzienlijk lager zijn. Een actiefkoolmasker reduceert de blootstelling met minimaal een factor 20.
De huidopname van oplosmiddelen bij [werknemer] tijdens het handen reinigen met verdunner of wasbenzine is beperkt geweest. Uitgaande van ongunstige omstandigheden bedraagt de huidopname naar schatting maximaal 13% van de MACequivalente dosis (= hoeveelheid van een stof die in lichaam wordt opgenomen bij een 8-uur durende blootstelling aan de MAC-waarde).”
Anders dan de kantonrechter is het hof echter niet van oordeel dat [werknemer] onvoldoende heeft gesteld over de blootstelling, zodat [werknemer] in beginsel zou moeten worden toegelaten tot (verdere) bewijslevering van zijn stellingen hierover. [werknemer] heeft hiervoor een specifiek bewijsaanbod gedaan en in zoverre slagen de grieven. Dit leidt echter niet tot een andere uitkomst van de zaak gelet op het volgende.
6.8.4.
Het hof herhaalt (zie rov. 6.6.) dat naast de blootstelling ook door [werknemer] moet worden aangetoond dat de gezondheidsklachten door de blootstelling kunnen zijn veroorzaakt. Hierbij overweegt het hof dat het er daarbij niet om gaat of in het algemeen blootstelling aan oplosmiddelen de beroepsziekte CTE kan veroorzaken, maar of de gezondheidsklachten van [werknemer] door de blootstelling bij [werkgever ] kunnen zijn veroorzaakt en niet zijn veroorzaakt door zijn depressiviteit. Dit betekent dat [werknemer] voldoende informatie moet geven over zijn ziekte. In dit verband merkt het hof op dat [werknemer] in hoger beroep stelt dat klachten en beperkingen, veroorzaakt door een milde CTE, ook naast een depressie kunnen bestaan en niet daardoor (kunnen) zijn veroorzaakt. Het hof overweegt hierover als volgt. Juist is dat CTE niet door een depressie wordt veroorzaakt en ook naast een depressie kan bestaan. Dat laat echter onverlet dat [werknemer] zijn stelling dient te bewijzen dat de aanvankelijke diagnose voor zijn gezondheidsklachten (depressie) in 2011, gevolgd door de combinatiediagnose (depressie en CTE) in 2013, inmiddels geen andere conclusie meer overlaat dan dat hij lijdt aan de beroepsziekte CTE en dat deze ziekte is veroorzaakt door blootstelling op het werk/in de uitoefening van de werkzaamheden.
6.8.5.
Het hof overweegt dat [werknemer] in eerste aanleg niet voldoende informatie heeft verstrekt over zijn medische situatie, terwijl [werknemer] zich wel ervan bewust was dat er medische stukken ontbraken. Dit blijkt in elk geval uit het overgelegde stuk in eerste aanleg van zijn eigen medisch adviseur van [werknemer] (zie rov 6.2. onder q {en ook opgenomen onder de feiten in het vonnis van de kantonrechter}). Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft [verzekeraar] ook nog gevraagd om nadere overlegging door [werknemer] van zijn medisch dossier. In hoger beroep heeft [werknemer] vervolgens overgelegd: de rapportage herhaald neuropsychologisch onderzoek van 4 juni 2015 en een rapportage van psychiater [psychiater 1] van 15 juni 2021. Hiermee is echter nog steeds niet alle relevante medische informatie overgelegd in deze procedure en evenmin – zoals wel is gesuggereerd door voornoemde medisch adviseur – een gezamenlijk onderzoek door een klinisch arbeidsgeneeskundige, een neuropsycholoog en arbeidshygiënist en eventueel een psychiater, allen met expertise op het terrein van CTE om aan de hand van alle medische informatie meer onderbouwing te verkrijgen voor het al dan niet bestaan van een causaal verband tussen de blootstelling en de klachten van [werknemer] . [werknemer] heeft ook niet aangeboden dit alsnog te bewijzen. Het aangeboden getuigenbewijs ziet op de arbeidsomstandigheden en is niet ter zake dienend. Het hof ziet geen aanleiding om in dit stadium van de procedure [werknemer] alsnog in de gelegenheid te stellen verdere medische gegevens of deskundigenrapporten in het geding te brengen. [werknemer] had dat uit eigen beweging dienen te doen. Voor het leveren van schriftelijk bewijs is immers geen opdracht van de rechter vereist.
de overige grieven
6.9.
Bij deze stand van zaken heeft [werknemer] de drempel van de eerste fase niet gehaald en is een oordeel over de overige grieven overbodig.
Conclusie
6.10.1.
De conclusie is dat de grieven tevergeefs zijn voorgedragen, dat het vonnis waarvan beroep dient te worden bekrachtigd (waaronder de proceskostenbeslissing), en dat [werknemer] als de in het ongelijk gestelde partij dient te worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep van [werkgever ] en [verzekeraar] . Deze kosten zullen voor zowel [werkgever ] als [verzekeraar] worden begroot voor het griffierecht op € 2.071,-- en voor het salaris advocaat op een bedrag van € 5.077,50 (2,5 punten x tarief IV).
6.10.2.
[werkgever ] heeft verzocht om vergoeding van de proceskosten met nakosten. Volgens vaste rechtspraak (zie HR 10 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:853) levert een kosten-veroordeling ook voor de nakosten een executoriale titel op. Een veroordeling tot betaling van de proceskosten daarover omvat dus een veroordeling tot betaling van de nakosten. Het hof zal de nakosten daarover niet afzonderlijk in de proceskostenveroordeling vermelden. ECLI:NL:GHSHE:2022:3088