Overslaan en naar de inhoud gaan

GHSHE 210219 Chroom 6; Verzoek aanvullend voorlopig deskundigenonderzoek in strijd met goede procesorde; hoofdzaak staat voor uitspraak

GHSHE 210219 Chroom 6; Verzoek aanvullend voorlopig deskundigenonderzoek in strijd met goede procesorde; hoofdzaak staat voor uitspraak

Het verloop van de procedure 

1.1.
Door verzoekers is een procedure in hoger beroep aanhangig gemaakt bij dit hof, geregistreerd onder zaaknummer 200.238.835/01 (hierna de bodemprocedure). De Stichting vertegenwoordigt daarbij in een groepsactie ex artikel 3:305a BW, gebaseerd op artikel 6:162 BW en het EVRM, ten behoeve van zowel ambtenaren als niet-ambtenaren die feitelijk werkzaam zijn geweest op een van de POMS-sites (Prepositioned Organizational Material Set) in Nederland. De vordering betreft een (gesteld) onrechtmatig nalaten van de Staat, met name dat de Staat (Defensie) tussen 1984 en 2006 met bewijsbare kennis, derhalve willens en wetens, mensen werkzaam op de POMS-sites in Nederland heeft blootgesteld aan chroom-6 in combinatie met andere gevaarlijke stoffen, geen maatregelen heeft getroffen die nodig waren om te voorkomen dat gezondheidsschade werd opgelopen en de betreffende mensen niet voor dit gevaar heeft gewaarschuwd.

Verzoekers verwijzen naar het RIVM rapport 2018 – 0061, “Chroom-6 op de POMS-locaties van Defensie: gezondheidseffecten en verantwoordelijkheden” (hierna het rapport) waarin de relatie tussen chroom-6 en kanker is onderkend. Verzoekers stellen dat het RIVM - nu zij geen kennis heeft genomen van eerder gehouden getuigenverhoren en dus ook niet van de wijze waarop het staalgrit werd gerecycled - onvoldoende rekening heeft gehouden met het feit dat de mensen nabij de silo waarin het gritstof werd gerecycled, ook koffie en thee dronken en lunchten zodat de chroom-6 dus ook in het spijsverteringsstelsel van de mensen terecht is gekomen. Het RIVM heeft volgens verzoekers vanwege de gestelde onbekendheid met de inhoud van de getuigenverhoren derhalve de mogelijkheid van het inslikken van chroom-6 minder waarschijnlijk geacht en louter het accent gelegd op het inademen van deze stof. Dit leidt volgens verzoekers ten onrechte tot een vermindering van de door het RIVM waarschijnlijk geachte ziekten en beperkingen ten opzichte van in de oorspronkelijke coulanceregeling van 2015, alsmede tot een onjuiste ontkenning van problemen aan het gebit. Verzoekers stellen dat ook andere ziekten dan die door het RIVM in haar rapport worden genoemd met een hogere mate van waarschijnlijkheid kunnen worden veroorzaakt door chroom-6. Verzoekers hebben niet alleen kritiek op de uitkomsten van voornoemd RIVM onderzoek, maar tevens op de wijze waarop dit onderzoek heeft plaatsgevonden. Het onderzoek is volgens verzoekers feitelijk uitgevoerd door personen die onvoldoende kennis en wetenschap hebben van gevaarlijke stoffen en wat die kunnen veroorzaken. Het is volgens verzoekers voor de uitkomst van de procedure dan ook van belang dat gezaghebbende personen worden gehoord over de mate van waarschijnlijkheid waarmee chroom-6 ook in het spijsverteringskanaal is gekomen en welke ziekten dan met welke waarschijnlijkheid kunnen ontstaan.

1.2.
Bij verzoekschrift met bijlagen, ingekomen ter griffie van het hof op 18 september 2018, stellen verzoekers derhalve voor om een drietal deskundigen te vragen dan wel te horen, te weten Prof. Dr. [deskundige aan de zijde van de verzoekers 1] , Prof. Dr. [deskundige aan de zijde van de verzoekers 2] en Prof. Dr. [deskundige aan de zijde van de verzoekers 3] en daarbij te bepalen dat de kosten van het deskundigenonderzoek ten laste van de Staat zullen komen. Voor de gronden van het verzoek en de toelichting daarop verwijst het hof naar voornoemd verzoekschrift.

1.3.
De Staat heeft een verweerschrift met bijlagen ingediend, ingekomen ter griffie van het hof op 22 oktober 2018. De Staat meent dat het verzoek tot het gelasten van een voorlopig deskundigenonderzoek niet voor toewijzing in aanmerking komt. Primair stelt de Staat dat verzoekers, gelet op de huidige stand van zaken in de bodemprocedure, geen belang in de zin van artikel 3:303 BW hebben bij het gelasten van een dergelijk onderzoek. In de bodemprocedure hebben partijen immers reeds de processtukken gefourneerd en om arrest gevraagd. Bij deze stand van zaken kan een nader deskundigenonderzoek geen rol meer spelen noch bijdragen aan de beoordeling van verzoekers of het raadzaam is de bodemprocedure voort te zetten.

Subsidiair stelt de Staat dat het gelasten van een deskundigenonderzoek in strijd is met de goede procesorde. De Staat heeft in de bodemprocedure het hof immers verzocht om, gelijk de rechtbank in eerste aanleg, verzoekers niet-ontvankelijk te verklaren. Indien het hof in de bodemprocedure verzoekers thans wel ontvankelijk zou verklaren, dan staat het de rechter in hoger beroep op de voet van artikel 194 jo. 353 lid 1 Rv vrij om, indien hij dit relevant acht, een voorlopig deskundigenbericht te gelasten.

Indien het hof het verzoek in de onderhavige verzoekschriftprocedure eventueel toch zou toewijzen, dan is de Staat van mening dat de drie door verzoekers voorgestelde deskundigen niet voor benoeming in aanmerking komen. Dit nu zij allen reeds betrokken waren bij het door verzoekers aangehaalde RIVM onderzoek, leidend tot het rapport. Met betrekking tot de voorgestelde vraagstelling meent de Staat bovendien dat deze te ruim en onvoldoende concreet is.

1.4.
Tot slot heeft het hof kennis genomen van de brief van de advocaat van verzoekers d.d. 26 december 2018, alsmede van de bij gelegenheid van de mondelinge behandeling door mr. M.E. Witting namens de Staat overgelegde spreekaantekeningen.

1.5.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 9 januari 2019. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de heren [verzoeker 2] (mede optredend namens de Stichting), [verzoeker 3] , [verzoeker 4] en [verzoeker 5] , allen bijgestaan door mr. R.M.W.H. Bedaux;
- namens de Staat, de dames [vertegenwoordiger namens de Staat 1] en [vertegenwoordiger namens de Staat 2] , bijgestaan door mrs. M.E. Witting en C.C. Jongens.

1.6.1.
Bij gelegenheid van de mondelinge behandeling heeft mr. Bedaux namens verzoekers, zakelijk weergegeven, het navolgende aangevoerd. Verzoekers zijn van mening dat het RIVM voorafgaand aan het opstellen van haar rapportage onvoldoende kennis heeft genomen van de werkwijze op de werkvloer en de hoge concentraties chroom-6 welke zowel tijdens de operationele fase als na schoonmaak van de werkplek zijn gemeten. Het RIVM stelt in haar rapportage hieromtrent met diverse medewerkers te hebben gesproken, maar voor verzoekers is niet inzichtelijk of dit inderdaad gebeurd is en zo ja, met welke medewerkers. Volgens de advocaat van verzoekers is niet gesproken met één van de verzoekers. Bovendien lijkt het RIVM er bij het opstellen van de rapportage vanuit te zijn gegaan dat chroom-6 door schuur- en slijpwerkzaamheden in geringe mate werd verspreid en daardoor slechts bij een beperkt aantal werkzaamheden via de neus en longen in het lichaam kwam. Medewerkers op de werkvloer stellen echter dat door het recyclen van straalgrit bijna iedereen intensief met chroom-6 in aanraking kwam en niet alleen door inademing, maar door het gedwongen - hen was vanwege de vervuilende aard van hun werkzaamheden immers de toegang tot de kantine ontzegd - ter plekke gebruiken van lunch, thee en koffie, ook via de mond en slokdarm. Gevolg van deze onjuiste veronderstelling van het RIVM is dat geconstateerde aandoeningen die wijzen op dan wel een direct gevolg kunnen zijn van een intergastrale inname van chroom-6 door het RIVM ten onrechte minder waarschijnlijk worden geacht en daarom maar geheel worden uitgesloten. Het volgens verzoekers aanwezige causaal verband tussen de wijze waarop chroom-6 de lichamen van medewerkers kon binnendringen en de diverse lichamelijke klachten die dit tot gevolg heeft gehad, blijft aldus onderbelicht. Het RIVM lijkt door de wijze waarop zij haar onderzoek heeft ingericht en uitgevoerd dan ook niet helemaal objectief en onafhankelijk te zijn geweest. Daar komt bij dat het onderzoek ook gedaan is door mensen die hiertoe niet deskundig (genoeg) waren. Zij hebben hun onderzoeksresultaten weliswaar voorgelegd aan ter zake kundige mensen, maar die hebben hun rapportage dus gebaseerd op door ondeskundigen verkregen onderzoeksresultaten. Daarom zien verzoekers ook weinig heil in het aanbod van de Staat (zie ook hierna) om hun bij verzoekschrift geformuleerde vragen buiten de juridische procedure om aan de opstellers van de RIVM rapportage voor te mogen leggen. Bovendien achten verzoekers deze door de Staat voorgestelde opzet te vrijblijvend: onduidelijk is dan immers wie welke vraag en op welke wijze zal gaan beantwoorden. Dit is volgens verzoekers anders wanneer het hof externe deskundigen de beantwoording van vooraf geformuleerde vragen zou opdragen.

Mr. Bedaux begrijpt dat het verzoek, gelet op de actuele stand van zaken in de bodemprocedure, aan de late kant is, maar het rapport van RIVM was niet eerder voorhanden en volledig bestudeerd en de bodemzaak is hoe dan ook nog steeds lopende. Omdat de gezondheid van een groot aantal mensen in gevaar is, is er reeds om die reden ook sprake van een spoedeisend belang. Daar komt bij dat mr. Bedaux ook niet zou weten waar hij dit verzoek elders dan bij het hof zou kunnen neerleggen. Hij kan namens verzoekers niet naar de rechtbank en volgens hem nu ook niet naar de bestuursrechter. In dit geval geldt nog oud bestuursrecht en is er sprake van een keuzemogelijkheid, zodat verzoekers ontvankelijk zijn. Voor een vordering met als grondslag onrechtmatig nalaten en schending van het EVRM kunnen verzoekers bovendien niet bij de bestuursrechter terecht, aldus verzoekers.

1.6.2.
Voorts heeft [verzoeker 2] bij gelegenheid van de mondelinge behandeling, zakelijk weergegeven, nog het volgende aangevoerd. Het RIVM rapport is onvolledig, alleen al vanwege het feit dat er met te weinig (voormalige) medewerkers van Defensie gesproken is. Ook zijn er nimmer medewerkers van het RIVM op het terrein zelf geweest. Tevens geeft [verzoeker 2] aan dat hij al jaren, tevergeefs, met Defensie over de chroom-6 kwestie heeft gecorrespondeerd, maar pas nadat hij in 2014 naar de media is gestapt heeft Defensie de zaak serieus opgepakt.

1.6.3.
Aansluitend heeft [verzoeker 5] , zakelijk weergegeven, gesteld dat niet alleen de medewerkers zelf gevaar hebben gelopen, maar ook hun families. Vervuilde kleren werden immers thuis uitgewassen en daarvoor door echtgenotes uitgeklopt. Voor hem persoonlijk geldt dat hij zijn zoon op diens16 jarige leeftijd ook stage heeft laten lopen op de werkplek waar de chroom-6 verwerkt en gerecycled werd. Er was door Defensie immers nimmer inzake de mogelijk schade voor de volksgezondheid gecommuniceerd. Van nazorg zijdens Defensie is eveneens geen enkele sprake geweest.

1.7.
Bij gelegenheid van de mondelinge behandeling heeft de Staat, zakelijk weergegeven, nog het navolgende aangevoerd. Uit het onderzoek van RIVM is gebleken dat voor sommige gezondheidsproblemen geen of onvoldoende wetenschappelijk bewijs is gevonden voor een mogelijk (causaal) verband met blootstelling aan chroom-6. De Staat realiseert zich dat dit voor sommige (oud-)medewerkers teleurstellend is en vragen oproept. Verzoekers lijken volgens de Staat dan ook vooral aan te willen sturen op een verduidelijking van deze onderzoeksresultaten. De Staat geeft aan dat wat haar betreft deze vragen ook aan het RIVM kunnen worden voorgelegd.

De Staat stelt voorts dat verzoekers geen belang (meer) hebben bij het gelasten van een voorlopig deskundigenonderzoek nu partijen in de bodemprocedure de procesdossiers immers al hebben gefourneerd en om arrest hebben gevraagd. Een eventueel deskundigenonderzoek of –bericht kan dan ook geen rol meer spelen in de bodemprocedure of bijdragen aan de beoordeling van verzoekers of het raadzaam is de bodemprocedure voort te zetten. Daar komt bij dat verzoekers hun bezwaren en bedenkingen jegens het RIVM onderzoek al in de bodemprocedure aan het hof hebben voorgelegd.

Voorts meent de Staat dat het verzoek ook in strijd is met de goede procesorde. In de bodemprocedure ligt immers de ontvankelijkheid van verzoekers andermaal ter beoordeling voor. Indien de niet-ontvankelijkheid wordt bekrachtigd, dan zijn verzoekers bij de civiele rechter niet-ontvankelijk en kan het middel van een voorlopig deskundigenonderzoek niet worden toegepast. Indien verzoekers wel ontvankelijk worden geacht staat het de bodemrechter vrij om alsnog een deskundigenonderzoek te gelasten. Het nu bepalen van een voorlopig deskundigenonderzoek zou het oordeel in de bodemprocedure doorkruisen hetgeen een strijd met de goede procesorde oplevert.

Indien het verzoek evenwel toch wordt toegewezen dan is de Staat van mening dat de door verzoekers voorgestelde deskundigen niet voor benoeming in aanmerking komen. Voor een benoeming tot deskundige in een civiele procedure geldt immers het vereiste van onpartijdigheid en de door verzoekers voorgestelde deskundigen zijn bij het RIVM onderzoek betrokken geweest. Daarnaast acht de Staat de door verzoekers geformuleerde vraagstelling bovendien te ruim en onvoldoende concreet en hebben verzoekers volgens de Staat ook onvoldoende onderbouwd waarom zij belang hebben bij een voorlopig deskundigenonderzoek. Zo is er bijvoorbeeld geen advies van een medisch deskundige, zoals een medisch adviseur, overgelegd.

De beoordeling

2.1.
Voorop staat dat de Staat heeft erkend dat (oud-)medewerkers op POMS-locaties zijn blootgesteld aan chroom-6, dat de Staat dat ten zeerste betreurt en dat de Staatssecretaris van Defensie hiervoor haar excuses heeft gemaakt. 
Verder verwacht het hof dat, los van de uitkomst van deze procedure en de bodemprocedure, verzoekers geen rechten verspelen door thans in te gaan op de door de Staat geboden mogelijkheid aan de RIVM-onderzoekers al de vragen voor te leggen als in de onderhavige procedure beoogd (zie in het bijzonder de brief van 26 december 2018). Het is zonder meer denkbaar dat nadere antwoorden door het RIVM de getroffen medewerkers beter in staat zullen stellen nadere stappen te ondernemen of ter zake beslissingen te nemen. 
De onderhavige procedure is verder een formele procedure die in de marge van de bodemprocedure aanhangig is gemaakt en die naar haar aard niet geschikt is op alle aspecten van de onderhavige kwestie in te gaan. 
Het hof zal thans het verzoek conform het wettelijk kader beoordelen.

2.2.
Het hof stelt voorop dat het bevoegd is om van het verzoek kennis te nemen nu de bodemzaak conform het bepaalde in artikel 203 Rv juncto 125 Rv bij dit hof aanhangig is en bekend is onder zaaknummer 200.238.835/01. De bij de bodemzaak horende rolkaart als door het hof ambtshalve gelicht is, althans voor zover het de actuele stand van zaken in laatstgenoemde procedure betreft, tijdens de mondelinge behandeling aan partijen voorgehouden en met hen besproken.

2.3.
Bij de beoordeling van het verzoek moet voorop worden gesteld dat een verzoek tot het houden van een voorlopig deskundigenbericht, als het overigens aan de eisen voor toewijzing daarvan voldoet, slechts kan worden afgewezen op de grond dat de verzoeker daarbij geen belang heeft, dat van de bevoegdheid tot het bezigen van dit middel misbruik wordt gemaakt, dat het strijdig is met een goede procesorde, dan wel dat het moet afstuiten op een ander, door de rechter zwaarwichtig geoordeeld bezwaar (vgl. HR 30 maart 2007, NJ 2007/189, ECLI:NL:HR:2007:AZ5448).

2.4.
Het hof is, daargelaten of verzoekers in de bodemprocedure al dan niet ontvankelijk (zullen) zijn, van oordeel dat het thans gelasten van een voorlopig deskundigenbericht, gelet op het stadium waarin de bodemprocedure in hoger beroep verkeert, strijdig is met de goede procesorde. In de bodemzaak hebben partijen immers reeds gefourneerd en om arrest gevraagd, waarbij de uitspraak (voorlopig) is bepaald op 7 mei 2019. Het thans gelasten van een voorlopig deskundigenbericht kan verzoekers dan ook niet meer baten in die zin dat zij op grond van de resultaten daarvan alsnog een (nieuwe) proceseconomische afweging zouden kunnen maken dan wel zouden kunnen bepalen of het voortzetten van de bodemprocedure zinvol is. Dat stadium is vanwege de reeds verrichte proceshandelingen in de bodemzaak immers al gepasseerd.

2.5.
Daar komt bij de in de bodemzaak de ontvankelijkheid van verzoekers andermaal ter beoordeling voorligt. Er zijn dan twee uitkomsten denkbaar. Indien de in eerste aanleg uitgesproken niet-ontvankelijkheid in hoger beroep in de bodemprocedure wordt bekrachtigd, dan zou het verzoek tot het bepalen van een voorlopig deskundigenonderzoek -ook bij toewijzing ervan- in het kader van de bodemprocedure nergens toe kunnen leiden.. In dat geval zal immers geoordeeld worden dat de burgerlijke rechter (thans) geen taak heeft in het kader van de gestelde schade. Indien verzoekers in het hoger beroep in de bodemzaak wel ontvankelijk worden geacht, dan staat het de bodemrechter vervolgens vrij om alsdan alsnog een deskundigenonderzoek te gelasten, indien daartoe aanleiding wordt gezien. Dit kan dan in voorkomend geval ook een beslissing van de rechtbank zijn, indien het hof – wanneer bevoegdheid van de burgerlijke rechter als zodanig wel wordt aangenomen – besluit de zaak terug te verwijzen (vergelijk HR 11 december 2009, ECLI:NL:HR:2009:BK0857 en Asser Procesrecht/Bakels, Hammerstein & Wesseling-Van Gent 4 2018/143 (p.146)).

2.6.
Op grond van het bovenstaande zal het hof het verzoek van De Stichting, [verzoeker 2] , [verzoeker 3] , [verzoeker 4] en [verzoeker 5] afwijzen omdat het afstuit op de goede procesorde. Hetgeen overigens door partijen is aangevoerd behoeft derhalve geen nadere bespreking. Dit omdat het niet tot een andere beslissing kan leiden en omdat de onderhavige procedure er niet op gericht is beslissingen ten gronde te nemen, bijvoorbeeld over aansprakelijkheid en vergoeding van schade.

2.7.
In het kader van de proceskosten hebben verzoekers noch de Staat om een proceskostenveroordeling verzocht. Het hof acht, mede gezien de aard van de procedure alsook gezien de bijzondere omstandigheden van het geval, een ambtshalve proceskostenveroordeling niet aangewezen en zal deze dan ook achterwege laten. ECLI:NL:GHSHE:2019:599