Overslaan en naar de inhoud gaan

Hof Arnhem-Leeuwarden 110613 CTE schoonmaker bij chemieconcern; nav vastgestelde blootstelling aan schoonmaakmiddelen benoeming deskundige

Hof Arnhem-Leeuwarden 110613 CTE schoonmaker bij chemieconcern; nav vastgestelde blootstelling aan schoonmaakmiddelen benoeming deskundige en vraagstelling

2 De verdere motivering van de beslissing in hoger beroep

2.1
Bij het tussenarrest van 22 januari 2013 is de zaak naar de roldatum 19 februari 2013 verwezen voor akte aan de zijde van beide partijen. Daarbij zouden deze zich kunnen uitlaten over de in rechtsoverweging 2.6 van dat tussenarrest genoemde kwesties (het formuleren van vragen aan een te benoemen deskundige, de marges waarbinnen het loon van de deskundige mag of moet liggen (waaronder de maximale hoogte daarvan) en de verdere (algemene) voorwaarden waaronder de opdracht aan de deskundige zou moeten worden verstrekt).
[appellant] heeft zich echter pas na BASF uitgelaten en daarbij ook gereageerd op de akte van BASF. Deze heeft op haar beurt gereageerd op de haar op voorhand toegezonden akte van [appellant]. Gelet op deze gang van zaken zal het hof acht slaan op alle in rechtsoverweging 1.2 vermelde aktes.

2.2
Zoals het hof in het laatste tussenarrest heeft overwogen, is al met al voldoende komen vast te staan dat de totale blootstelling van [appellant] aan schoonmaakmiddelen ongeveer een uur per dag heeft bedragen, op de wijze zoals vastgesteld in de rechtsoverwegingen 2.3, 2.4 en 2.6 van het tussenarrest van 19 juni 2012 en met uitzondering van de dagen, gedurende welke [appellant] afwezig is geweest wegens ziekte zoals vermeld in rechtsoverweging 2.2 van het tussenarrest van 22 januari 2013.

2.3
Nu beide partijen het hof hebben laten weten te kunnen instemmen met de benoeming van ir. C.I. Boekhout R.A.H., werkzaam bij Tauw bv te Deventer, als deskundige, zal het hof thans overgaan tot diens benoeming.

2.4
Zoals al is overwogen in het tussenarrest van 25 oktober 2011 (rechtsoverweging 2.13) is naar het oordeel van het hof voldoende komen vast te staan, dat [appellant] is blootgesteld aan gevaarlijke stoffen tijdens zijn schoonmaakwerkzaamheden. Daarbij is het hof ervan uitgegaan dat het bij die gevaarlijke stoffen om toxische stoffen ging. Gelet op de door BASF geformuleerde vragen, gaat BASF daar ook van uit. Het hof zal de te benoemen deskundige daarom niet de vraag voorleggen of de deskundige het aannemelijk acht dat [appellant] als gevolg van (of tijdens) zijn werkzaamheden is blootgesteld aan toxische stoffen.

2.5
Het hof zal aan de deskundige de volgende vragen ter beantwoording voorleggen:

1. Wat was de feitelijke arbeidsbelasting in de zin van blootstelling aan de toxische stoffen petroleum, methyleenchloride (tot 1986, waarbij het hof al heeft vastgesteld dat er geen sprake was van verneveling) en terpentine van [appellant] in de periode dat hij bij BASF werkzaam was (tussen februari 1981 en maart 1991) uitgaande van een blootstelling van maximaal 1 uur per dag?
Wilt u hierbij rekening houden met de verzuimcijfers van [appellant] (rechtsoverweging 2.2 van het tussenarrest van 22 januari 2013)?
Wilt u de feitelijke arbeidsbelasting specificeren met aandacht voor de soorten stoffen waaraan [appellant] werd blootgesteld en de intensiteit van de blootstelling bij de verschillende wijzen van blootstelling gelet op de omschrijving van de werkzaamheden en het overeenkomstige toepassen van de toxische stoffen (rechtsoverweging 2.6 van het tussenarrest van 19 juni 2012)?
Wilt u daarbij tevens specificeren wat het effect was van het feit dat de werkzaamheden aanvankelijk in een grote bedrijfshal (zij het voor een deel in een van de bedrijfshal onderdeel uitmakende afgescheiden ruimte van 10 bij 10 meter, die aan één zijde in open verbinding met de bedrijfshal stond, waarbij sprake was van een natuurlijke ventilatie) werden uitgevoerd, dat er vanaf 1982 mechanische ventilatie of centrale afzuiging was en dat er vanaf 1986 sprake was van puntafzuiging boven de mengstations en dissolvers (rechtsoverweging 2.16 van het tussenarrest van 25 oktober 2011)?

2. Kunt u aangeven, of de feitelijke arbeidsbelasting die volgens de bovenstaande parameters is vastgesteld bij [appellant] schade kan hebben veroorzaakt?

3. Wat waren de tussen februari 1981 en maart 1991 geldende MAC-waarden en zijn deze in de periode dat [appellant] bij BASF werkzaam was gewijzigd?

4. Wilt u de blootstellingsgegevens bezien in relatie tot de geldende MAC-waarden en aangeven of en zo ja, waar en voor hoe lang deze normen zijn overschreden?

5. Welke andere feiten en/of omstandigheden die bij uw onderzoek zijn gebleken zijn verder van belang voor een goed begrip van de zaak?

2.6
Zoals in artikel 198 lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv.) is bepaald, dient de deskundige bij zijn onderzoek de partijen in de gelegenheid te stellen opmerkingen te maken en verzoeken te doen en moet uit het schriftelijke bericht blijken of aan dit voorschrift is voldaan. Van de inhoud van de opmerkingen en verzoeken moet in het schriftelijke bericht melding worden gemaakt. Indien een partij schriftelijke opmerkingen of verzoeken aan de deskundige doet toekomen, verstrekt zij daarvan terstond afschrift aan de wederpartij. Het hof verzoekt de deskundige voorts in zijn rapportage rekening te houden met de richtlijnen van de Nederlandse Vereniging voor Arbeidshygiëne.

2.7
In rechtsoverweging 2.6 van het tussenarrest van 22 januari 2013 is reeds overwogen, dat [appellant] als eisende partij volgens de hoofdregel van artikel 195 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv.) het voorschot dient te dragen. Het hof ziet geen aanleiding af te wijken van deze hoofdregel. Het voorschot zal overeenkomstig de opgave van de deskundige worden bepaald op het in het dictum genoemde bedrag.

2.8
Verder wordt iedere beslissing aangehouden. ECLI:NL:GHARL:2013:414