Hof A.dam 250111 gebruik bison-kit; Wg-er heeft in periode 1977-1987 niet voldaan aan zorgplicht met oog op toen reeds wel bekende gevaren
- Meer over dit onderwerp:
Hof A.dam 250111 gebruik bison-kit; Wg-er heeft in periode 1977-1987 niet voldaan aan zorgplicht met het oog op toen reeds wel bekende gevaren.
2.10. Op basis van de bevindingen van dr. Brunt neemt het hof als vaststaand aan dat een oorzakelijk verband bestaat tussen de werkzaamheden die [ Geïntimeerde ] bij [ Appellant 1 ] heeft moeten verrichten en althans een deel van zijn gezondheidsklachten, namelijk die klachten die kunnen worden toegeschreven aan de door de deskundige gediagnosticeerde CTE.
2.11. In zoverre falen de grieven I t/m IV en VI.
2.12. In de grieven V en VII komt [ Appellant 1 ] op tegen het oordeel van de kantonrechter dat [ Appellant 1 ] onvoldoende maatregelen heeft getroffen ter voorkoming van gezondheidsschade bij [ Geïntimeerde ]. De kantonrechter heeft in dit verband overwogen dat de door [ Appellant 1 ] opgesomde maatregelen in het licht van hetgeen de door hem benoemde deskundigen hadden geantwoord omtrent hetgeen [ Appellant 1 ] destijds kon weten, als onvoldoende moeten worden aangemerkt en dat met name de in deze werksituatie belangrijke persoonlijke beschermingsartikelen zoals maskers en afzuigapparaten ontbreken. Naar aanleiding van deze grieven overweegt het hof als volgt.
2.13. Hiervoor is reeds vastgesteld dat [ Appellant 1 ] niet kan worden gevolgd in haar standpunt dat de maximaal toelaatbare waarden (MAC-waarden) van blootstelling aan vluchtige stoffen niet zijn overschreden en evenmin in haar betoog dat de plaatsgehad hebbende overschrijdingen niet van betekenis zijn geweest voor het ontstaan van de aandoening van [ Geïntimeerde ] .
2.14. [ Appellant 1 ] heeft gesteld dat zij in de periode waarin [ Geïntimeerde ] bij haar werkzaam is geweest (1977-1987) niet bekend was of bekend had moeten zijn met het risico van CTE/OPS. [ Geïntimeerde ] heeft echter ook een beroep gedaan op de regel dat, als vast staat dat de werkgever niet al die veiligheidsmaatregelen heeft getroffen welke waren vereist met het oog op de aan het werk verbonden gevaren die hem bekend waren of behoorden te zijn, en dat nalaten de kans op het zich verwezenlijken van destijds nog onbekende gevaren aanzienlijk heeft verhoogd, de werkgever ook voor de gevolgen daarvan aansprakelijk is.
2.15. [ Appellant 1 ] heeft in dit verband gesteld dat er in de relevante periode geen specifieke voorschriften waren met het oog op de arbeidsomstandigheden in verband met de gezondheidsrisico’s voor werknemers door blootstelling aan oplosmiddelen, dat in die periode uitsluitend rekening behoefde te worden gehouden met reversibele effecten zoals stankoverlast, irritatie van de slijmvliezen en kortdurende duizeligheid en hoofdpijn en dat zij de destijds gebruikelijke maatregelen heeft genomen.
2.16. Het hof heeft zich de vraag gesteld of voor toepassing van de hiervoor onder 2.14 bedoelde, aan de rechtspraak van de Hoge Raad ontleende regel wel grond bestaat indien, zoals [ Appellant 1 ] heeft gesteld, zij destijds uitsluitend rekening hoefde te houden met het aan het werk met vluchtige stoffen verbonden gevaar van ongemakken van zeer voorbijgaande aard, zoals duizeligheid en hoofdpijn, waarvan niet gezegd zou kunnen worden dat deze gezondheidsschade tot gevolg zouden kunnen hebben. Het antwoord op deze vraag kan echter in het midden blijven omdat het hof tot de conclusie is gekomen dat [ Appellant 1 ] in de relevante periode niet mocht menen dat het slechts ging om de door haar bedoelde kortdurende reversibele effecten. [ Appellant 1 ] heeft weliswaar gesteld dat destijds geen specifieke veiligheidsvoorschriften bestonden – er bestond, zo voert zij aan, slechts het voorschrift van artikel 93 lid 1 van het Veiligheidsbesluit Fabrieken of Werkplaatsen het ontstaan en de verspreiding van schadelijke of hinderlijke dampen of gassen in de arbeidslokalen tegen te gaan en/of doeltreffende middelen aan te wenden tot afvoer van die dampen of gassen waar het tegengaan niet of onvoldoende mogelijk is -, maar zij heeft ook aangevoerd dat er door de fabrikant voorgeschreven werkvoorschriften bestonden. In eerste aanleg heeft [ Appellant 1 ] in dat kader productinformatie overgelegd van de door [ Geïntimeerde ] in de (gehele) relevante periode gebruikte lijmsoort Bisonkit. Zij heeft bij conclusie van antwoord als productie 4 overgelegd het veiligheidsinformatieblad uit 1992, maar het hof begrijpt dat de daarin opgenomen informatie in de hier relevante periode niet, althans niet wezenlijk anders was. In deze productinformatie is onder meer het volgende vermeld:
“8. Maatregelen ter beheersing van blootstelling/persoonlijke bescherming.
Technische veiligheidsmaatregelen:
Zorg voor voldoende luchtverversing. Waar mogelijk moet dit worden bereikt door middel van bronafzuiging en goede ruimtelijke ventilatie.
Indien deze niet voldoende zijn om de concentratie van deeltjes en damp van oplosmiddelen onder MAC-waarde te houden, dan dient geschikte ademhalingsbescherming te worden gedragen.
(…)
Persoonlijke bescherming:
Bescherming van de ademhalingswegen:
Indien personeel wordt blootgesteld aan een niveau boven het maximum, dan moeten zij gebruik maken van de juiste, goedgekeurde ademhalingsbescherming.
(…)
11. Toxicologische informatie.
(…)
Blootstelling aan samengestelde dampen van de oplosmiddelen in concentraties die hoger zijn dan de gegeven maximale blootstelling, kan de gezondheid schaden, bijvoorbeeld irritatie van de slijmvliezen en de ademhalingsorganen en het kan de nieren, de lever en het centraal zenuwstelsel nadelig beïnvloeden. Symptomen omvatten onder meer hoofdpijn, duizeligheid, vermoeidheid, spierzwakte, slaperigheid en in extreme gevallen bewusteloosheid.”
Op grond van deze informatie, die [ Appellant 1 ] bekend was (of had behoren te zijn), kan [ Appellant 1 ] niet worden gevolgd in haar betoog dat zij destijds slechts rekening behoefde te houden met kortdurende reversibele effecten. In elk geval heeft zij haar betoog tegen deze achtergrond onvoldoende toegelicht.
2.17. Onderzocht moet daarom worden of [ Appellant 1 ] in voldoende mate heeft voldaan aan haar zorgplicht ter voorkoming van overschrijding van de geldende MAC-waarden bij het verwerken van de gebruikte lijm.
2.18. Als een van de door haar genomen maatregelen heeft [ Appellant 1 ] genoemd de instructie aan haar werknemers om werkruimten daar waar nodig en mogelijk te ventileren. Zij heeft ook gesteld dat [ Appellant 1 ] als meewerkend voorman dagelijks toezicht heeft gehouden op de uitvoering van die instructies. Naar eerder werd overwogen, was het deel van zijn werktijd die [ Geïntimeerde ] in lijmdampen doorbracht het grootst bij het bekleden van trappen, enerzijds door het gebruik van Bisonkit en anderzijds door het vanaf 1982 toegenomen aandeel van deze werkzaamheden door [ Geïntimeerde ]. Partijen zijn het niet eens over het aantal trappen dat [ Geïntimeerde ] vanaf 1982 gemiddeld per week bekleedde, maar dit dispuut is voor de beoordeling zonder belang. Het hof begrijpt voorts dat voor het gebruik van Bisonkit voor het bekleden van trappen geen alternatieve lijmsoort voorhanden was. [ Geïntimeerde ] heeft aangevoerd dat goede ventilatie in de praktijk moeilijk was te realiseren (vaak kleine werkruimtes, ‘met de neus vlak boven de drogende oplosmiddelhoudende lijmen’, bij koud en vochtig weer bezwaarlijk deuren en ramen te openen). [ Appellant 1 ] heeft deze tegenwerping van [ Geïntimeerde ] niet, althans niet voldoende concreet weersproken – in de stellingen van [ Appellant 1 ] ligt overigens in wezen de erkenning besloten dat ventilatie niet steeds mogelijk was -, óók niet door haar opmerking dat 80 procent van de opdrachten van particulieren was en dat daar eens temeer gold dat gezorgd werd voor voldoende ventilatie omdat de betrokken opdrachtgevers dezelfde dag weer in de woonruimte kwamen. Met deze opmerking heeft [ Appellant 1 ] slechts de wenselijkheid van ventilatie voor opdrachtgevers onderstreept; de door [ Geïntimeerde ] genoemde praktische problemen (die zich mogelijk in het bijzonder zullen hebben voorgedaan bij het bekleden van trappen) zijn daarmee niet weersproken. Dit betekent dat geforceerde ventilatie of afzuiging of ademhalingsbescherming aangewezen was geweest, zoals van de zijde van [ Geïntimeerde ] is betoogd. [ Appellant 1 ] heeft niet gesteld dat dergelijke maatregelen niet uitvoerbaar waren. Onder deze omstandigheden valt niet in te zien dat, zoals [ Appellant 1 ] nog heeft gesteld, het hier niet om redelijkerwijs te vergen maatregelen zou gaan.
2.19. Het hof merkt ten overvloede op dat [ Geïntimeerde ] het door [ Appellant 1 ] gestelde toezicht heeft betwist. Tegen die achtergrond lag het op de weg van [ Appellant 1 ] te concretiseren op welke wijze het gestelde toezicht volgens haar heeft plaatsgehad. Zij heeft dat slechts gedaan door te stellen dat [ Appellant 1 ] als meewerkend voorman dagelijks toezicht heeft gehouden op de uitvoering van de instructies. [ Appellant 1 ] heeft echter niet, althans niet voldoende concreet bestreden dat [ Geïntimeerde ] het bekleden van trappen alleen (niet in samenwerking met een ander) deed. Tegen deze achtergrond kan niet worden aangenomen dat [ Appellant 1 ] bij dit deel van de werkzaamheden van [ Geïntimeerde ] toezicht hield en ook op deze grond gaat haar stelling dat zij aan haar zorgplicht heeft voldaan niet op.
2.20. [ Appellant 1 ] heeft gesteld dat [ Geïntimeerde ] zeer lange ervaring had als tapijtlegger en ook heeft erkend op de hoogte te zijn geweest van de te nemen voorzorgsmaatregelen. Deze stelling mist in het licht van het voorgaande relevantie; het is het hof overigens niet duidelijk geworden waarop [ Appellant 1 ] doelt met het laatste deel van haar stelling.
2.21. De conclusie luidt dat [ Appellant 1 ] niet heeft voldaan aan haar zorgplicht met het oog op de gevaren die haar bekend waren of behoorden te zijn. Dat, zoals de in eerste aanleg benoemde deskundigen hebben gerapporteerd, het destijds niet gebruikelijk was om daadwerkelijk toezicht te houden of andere beheersmaatregelen uit gezondheidkundig oogpunt te nemen, leidt het hof niet tot een ander oordeel. In het voorgaande ligt besloten dat en waarom sprake is van een aanzienlijke kansverhoging als hiervoor onder 2.14 bedoeld. Op de overige door [ Appellant 1 ] gestelde en volgens haar genomen veiligheidsmaatregelen behoeft niet meer te worden ingegaan. Evenmin behoeft bespreking of [ Appellant 1 ] in de betrokken periode op de hoogte was of had behoren te zijn van het specifieke risico van, kort gezegd, CTE/OPS.
2.22. [ Appellant 1 ] heeft gesteld dat nadere maatregelen de klachten van [ Geïntimeerde ] niet hadden kunnen voorkomen. De daartoe door [ Appellant 1 ] gestelde gronden falen. Dat [ Geïntimeerde ] in eerdere dienstverbanden mogelijk ook is blootgesteld aan neurotoxische stoffen, kan [ Appellant 1 ] niet baten reeds op grond van het bepaalde in artikel 6:99 BW. De stelling dat het bijna ondenkbaar is dat een verminderde schending van de zorgplicht de klachten bij [ Geïntimeerde ] zou hebben voorkomen, is te vaag om succes te kunnen hebben.
2.23. De grieven V en VII falen.
2.24. De grieven VIII en IX missen zelfstandige betekenis en behoeven daarom geen afzonderlijke bespreking.
2.25. De kantonrechter heeft geoordeeld (eindvonnis onder 2.10) dat [ Appellant 1 ] aansprakelijk is voor de schade die [ Geïntimeerde ] in het kader van de uitoefening van zijn werkzaamheden voor haar heeft geleden en dat [ Appellant 1 ] is gehouden deze schade te vergoeden. De kantonrechter heeft [ Appellant 1 ] aldus aansprakelijk geoordeeld zonder daarbij onderscheid te maken tussen de diverse gezondheidsklachten. Hiervóór is naar aanleiding van de bevindingen van dr. Brunt geoordeeld dat de gezondheidsklachten van [ Geïntimeerde ] voor een deel, door dr. Brunt geschat op een kwart, het gevolg zijn van een CTE. Het hof zal het dictum van het bestreden vonnis betreffende de veroordeling van [ Appellant 1 ] tot schadevergoeding daarom beperken door in na te melden dictum te bepalen dat de verplichting tot schadevergoeding betrekking heeft op de schade als gevolg van de gezondheidsklachten van [ Geïntimeerde ] die kunnen worden toegeschreven aan de CTE/OPS. Voor zover [ Appellant 1 ] in haar grieven I t/m IV en VI het causaal verband tussen de klachten van [ Geïntimeerde ] en diens werkzaamheden bij haar heeft bestreden, slagen deze grieven in zoverre.
3. Slotsom en kosten
De slotsom luidt dat de grieven deels slagen en voor het overige falen. Het hof zal het dictum in eerste aanleg dienovereenkomstig aanpassen. Het hof merkt [ Appellant 1 ] niettemin aan als de overwegend – namelijk op die onderdelen van de rechtsstrijd waar het zwaartepunt in het tussen partijen gevoerde debat lag - in het ongelijk gestelde partij. De kostenveroordeling in eerste aanleg dient daarom in stand te blijven en [ Appellant 1 ] zal daarom worden verwezen in de kosten van het hoger beroep. [ Appellant 1 ] zal ook de door haar bij wijze van voorschot reeds betaalde deskundigenkosten in hoger beroep (zowel in het kader van het voorlopig deskundigenonderzoek als in het kader van het deskundigenverhoor) moeten dragen. LJN BP2477