Overslaan en naar de inhoud gaan

Hof Den Bosch 290610 CTE, grafisch technicus slaagt niet in bewijs van de ogv Haverman-Luyks op hem rustende bewijslast

Hof Den Bosch 290610 CTE, grafisch technicus slaagt niet in bewijs van de ogv Haverman-Luyks op hem rustende bewijslast
Het gaat in dit hoger beroep om het volgende.
a. [appellant], geboren op [geboortedatum] 1965, is als grafisch technicus bij Alcan in dienst getreden per 1 december 1995. Vanaf 1989 was [appellant] bij andere werkgevers werkzaam als drukker.
b. Tijdens zijn werk bij Alcan – het drukken van sigarettenverpakkingen door middel van een diepdrukproces – heeft [appellant] gewerkt met oplosmiddelen en is blootgesteld geweest aan inktdampen.
c. Op 1 december 2003 is voor [appellant] een uitbesteding gedaan naar een ARBO-instelling te [vestigingsplaats] voor onderzoek naar OPS (Organisch Psycho Syndroom), thans geheten CTE (Chronische Toxische Encephalopathie) (prod. 4 cvr). Dit onderzoek leidde tot doorverwijzing naar het AMC voor verdere analyse. In het AMC kon geen heldere diagnose gegeven worden ter verklaring van de klachten (zie het deskundigenbericht pag. 3 bovenaan).
d. Op 9 februari 2004 heeft [appellant] zich ziek gemeld in verband met klachten van onrust, hoofdpijn boven op het hoofd, zwalkend lopen, gevoelloosheid linkerbeen, er doorheen zakken (prod 4 cvr).
e. Bij brief van 21 september 2004 berichtte het Nederlands Centrum voor Beroepsziekten (NCvB) onder meer het volgende aan de Arbo Unie (prod. 5 cvr):
“Samenvatting en conclusie
Betrokkene is een 39-jarige, alleenstaande drukker met klachten over vergeetachtigheid, concentratie, spanning en duizeligheid. Sinds februari 2004 zit betrokkene in de ziektewet.
(….)
Samenvattend worden bij dit neuropsychologisch onderzoek stoornissen geobjectiveerd op het gebied van reactievermogen en gezichtsherkenning. Op het gebied van het geheugen worden zeer lichte beperkingen waargenomen, waarbij alleen de inprenting van verbaal gestructureerd materiaal gestoord verloopt. Verder zijn de fijne motoriek en handvaardigheid vertraagd. De gevonden beperkingen zijn te licht van aard om te kunnen passen bij een Chronisch Toxische Encephalopathie. Daarbij kunnen door de wisselende prestatiemotivatie de gevonden resultaten niet goed worden geïnterpreteerd. Het is daarom niet goed mogelijk uitspraken te doen over het bestaan van een mogelijke Chronische Toxische Encephalopathie.”
f. Bij brief van 15 april 2005 heeft de bedrijfsarts van de Arbo Unie aan [appellant] onder meer het volgende bericht (prod. 2 inl. dgv.):
“(…) heb ik aan uw werkgever het volgende gemeld:
(…) heb ik vanuit zorgvuldigheid nogmaals het hele dossier doorgenomen en contact opgenomen met dhr. [Y.] van het Nederlands Centrum voor Beroepsziekten.
Mijn conclusie hieruit is: er zijn bij dhr. [appellant] afwijkingen geconstateerd die door oplosmiddelen veroorzaakt zouden kunnen zijn.
(…)
Aangezien de afwijkingen kunnen toenemen bij hernieuwde blootstelling, is mijn advies te zorgen voor een werkomgeving zonder(noemenswaardige) blootstelling aan oplosmiddelen.
(…).”
g. Bij vonnis van 29 november 2006 heeft de kantonrechter onder meer geoordeeld dat onvoldoende aannemelijk was, gelet op de conclusie van het NCvB, dat [appellant] aan CTE lijdt en dat eveneens onvoldoende aannemelijk was dat de gezondheidsklachten van [appellant] zijn veroorzaakt door zijn werk bij Alcan. De kantonrechter heeft voorts geoordeeld dat op [appellant] de bewijslast rust om het causaal verband tussen zijn werk bij Alcan en zijn gezondheidsklachten voldoende aannemelijk te maken. Daartoe is een deskundigenbericht gelast en is prof. dr. [Z.], werkzaam bij het LUMC te [vestigingsplaats], tot deskundige benoemd.
h. In zijn deskundigenbericht (neuropsychologisch rapport) van 26 juni 2007 heeft de deskundige onder meer het volgende geconcludeerd:
“Een 41-jarige man die vanaf omstreeks 2000 geleidelijk aan last kreeg van moeheid, concentratieverlies en vergeet- achtigheid, naar eigen zeggen mogelijk als gevolg van langdurige blootstelling aan oplosmiddelen in zijn functie als grafisch technicus. Thans persisteren klachten op het gebied van cognitie (vergeetachtigheid, verminderde concentratie en verminderd vermogen tot “multitasking)” en somatiek (chronische vermoeidheid, verminderd evenwicht bij lopen, migraine).
(….)
Concluderend kan gesteld worden dat er geen aanwijzingen zijn voor neuropsychologische functiestoornissen, dat wil zeggen stoornissen in het mentaal functioneren, het taalgebruik, de regulatie van emoties en gedrag of in de helderheid van bewustzijn die het gevolg zijn van onderliggend organisch cerebraal disfunctioneren, i.c. chronisch toxische encephalopathie (CTE) op basis van blootstelling aan oplosmiddelen. Hieruit volgt dat er geen sprake kan zijn van neuropsychologische beperkingen. Desbetreffende klachten van betrokkene en zijn zwakke, vaak onvoldoende, en inconsistente prestaties op met name geheugentaken, hangen naar mijn mening samen met psychogene factoren (karakter, gemoedstoestand, verminderde prestatiemotivatie). Deze psychogene factoren zijn overigens onvoldoende ernstig van aard om te kunnen spreken van (een) psychische afwijking(en) op het niveau van een stoornis.
In antwoord op uw vragen:
Ad A: Ik acht het niet aannemelijk dat de neuropsychologische klachten van betrokkene in 2004/2005 werden veroorzaakt door zijn werkzaamheden bij Alcan voor zover het betreft neuropsychologische klachten ten gevolge van blootstelling aan oplosmiddelen.
(…)
Ad 2a. Ik acht het niet aannemelijk dat de blootstelling aan oplosmiddelen van betrokkene een oorzakelijke factor is voor de huidige neuropsychologische klachten van betrokkene.
(…)
Ad 2e. Ja, ik ben van mening dat de huidige neuropsychologische klachten/verschijnselen ook op enig moment ontstaan hadden kunnen zijn zonder blootstelling aan oplosmiddelen.
(…)”
i. Bij vonnis van 17 oktober 2007 heeft de kantonrechter de vordering van [appellant] afgewezen op basis van het voormelde deskundigenbericht.
j. Bij brief van 25 september 2008 (prod. 1 mvg) heeft dr. [A.], neuroloog bij Medisch Spectrum [vestigingsplaats], aan de huisarts van [appellant] onder meer geschreven:
“Bespreking: samenvattend een patiënt met een duidelijk klachtenpatroon. In het verleden een relevante blootstelling aan oplosmiddelen als flexo- en diepdrukker gedurende een periode van 19 jaar. Bij neuropsychologisch onderzoek in 2004 werden er lichte afwijkingen gevonden. In 2007 werden er geen duidelijke afwijkingen meer gevonden. In 2004 werd al het advies gegeven dat het van belang is dat patiënt de mate van blootstelling zoveel mogelijk probeert te beperken. Dit lijkt een goed advies. Hoewel er in strikte zin onvoldoende aanwijzingen zijn voor de schildersziekte, lijkt het zeer waarschijnlijk dat de klachten van patiënt het gevolg zijn geweest van blootstelling aan oplosmiddelen. De prognose lijkt gunstig. Patiënt wordt naar uw spreekuur terugverwezen.”

4.2. [appellant] komt in zijn eerste grief op tegen de overwegingen in het tussenvonnis van 29 november 2006 als hiervoor onder g. weergegeven.
[appellant] meent dat voldoende aannemelijk is dat hij aan CTE lijdt en dat zijn gezondheidsklachten zijn veroorzaakt door zijn werk bij Alcan. Hij wijst daarbij op de brief van dr. [A.], zie r.o. 4.1. sub j.
Verder doet [appellant] een beroep op het arrest Unilever/Dikmans (HR 17 november 2000,
LJN AA8369) en meent dat het – in beginsel door [appellant] als werknemer te bewijzen – oorzakelijk verband tussen zijn werk bij Alcan en zijn gezondheids- klachten moet worden aangenomen nu Alcan geen beschermende maatregelen heeft genomen om te voorkomen dat [appellant] als werknemer schade zou lijden in de uitoefening van zijn werkzaamheden. De kantonrechter had het causaal verband aan moeten nemen en had geen deskundigenbericht behoeven te gelasten. De kantonrechter had volgens [appellant] hoogstens Alcan kunnen opdragen bewijs te leveren van haar stelling dat zij haar zorgplicht in acht heeft genomen.

Alcan heeft daartegen ingebracht dat het naar haar mening op grond van het arrest Havermans/Luycks (HR 23 juni 2006,
LJN AW6166) aan [appellant] is om te bewijzen dat dat hij lijdt aan CTE of aan gezondheidsklachten die zijn veroorzaakt door oplosmiddelen. Alcan meent dat [appellant] daarin niet is geslaagd. Alcan heeft verder gesteld dat aan de conclusie van dr. [A.] geen gewicht kan worden toegekend.

4.2.1. Het hof oordeelt als volgt.
In het voormelde arrest Havermans/Luycks heeft de Hoge Raad het volgende overwogen.
Het is op grond van artikel 7:658 lid 2 BW aan de werknemer te stellen en zonodig te bewijzen dat hij de schade, waarvan hij vergoeding vordert, heeft geleden in de uitoefening van zijn werkzaamheden. Indien de werknemer in deze bewijslevering is geslaagd, is de werkgever voor die schade aansprakelijk, tenzij hij zich ingevolge dezelfde bepaling van aansprakelijkheid kan bevrijden door het daarin bedoelde bewijs te leveren. Voor toepassing van deze regel van bewijslevering uit het arrest Unilever/Dikmans is (evenwel eerst, hof) nodig dat de werknemer niet alleen stelt en zonodig bewijst dat hij gedurende zijn werkzaamheden is blootgesteld aan voor de gezondheid gevaarlijke stoffen, maar ook dat hij stelt en zonodig aannemelijk maakt dat hij lijdt aan een ziekte of aan gezondheidsklachten welke door die blootstelling kunnen zijn veroorzaakt. De enkele omstandigheid dat een werknemer bij zijn werk is blootgesteld aan voor de gezondheid gevaarlijke stoffen rechtvaardigt in gevallen als het onderhavige dan ook niet toepassing van die regel. Tot zover de Hoge Raad.

In casu diende/dient [appellant] gezien het vorenoverwogene dus (onder meer) – eerst - aannemelijk te maken dat hij lijdt aan CTE of aan gezondheidklachten die kunnen zijn veroorzaakt door blootstelling aan de stoffen (oplosmiddelen) waarmee hij in de uitoefening van zijn werkzaamheden voor Alcan heeft gewerkt.
Niet aannemelijk was/is dat [appellant] lijdt aan CTE. Het NCvB concludeerde immers na neuropsychologisch, neurologisch en psychiatrisch onderzoek in de brief van 21 september 2004 dat de gevonden beperkingen te licht van aard zijn om te kunnen passen bij een CTE (zie ook r.o. 4.1. sub e.). De conclusie van de bedrijfsarts van de Arbo Unie in de brief van 15 april 2005 (zie r.o. 4.1. sub f.), dat de bij [appellant] geconstateerde afwijkingen door oplosmiddelen veroorzaakt zouden kunnen zijn, kan hier niet aan af doen, nu deze conclusie niet is gebaseerd op eigen onderzoek door de bedrijfsarts, terwijl hij bovendien een zodanige slag om de arm houdt dat op grond hiervan niet kan worden aangenomen dat [appellant] aan CTE lijdt of aan gezondheidsklachten die veroorzaakt kunnen zijn door blootstelling aan de stoffen waar [appellant] bij Alcan mee heeft gewerkt. In hoger beroep is de overweging van de kantonrechter, dat het (al daarvoor) door het NCvB op 1 juni 2004 aan [appellant] gegeven advies om de blootstelling aan organische oplosmiddelen blijvend te minimaliseren gezien moet worden als te zijn gegeven om toekomstig risico te vermijden, niet bestreden. Uit dit advies kan hetgeen [appellant] aannemelijk diende/dient te maken niet worden afgeleid.
De – in hoger beroep – overgelegde brief van neuroloog dr. [A.] kan aan het vorenoverwogene niet afdoen. Ook uit deze brief volgt dat [appellant] niet lijdt aan CTE, terwijl het volgens [A.] zeer waarschijnlijke oorzakelijk verband tussen de gezondheids- klachten en de oplosmiddelen niet uit zijn brief (en zijn daaraan voorafgaande brieven van 2 en 29 januari 2008, prod. 1 mvg) is af te leiden. [A.] heeft (slechts) vastgesteld dat er geen aanwijzingen waren voor een obstructief slaapapneusyndroom.

Het hof is op grond van het vorenstaande van oordeel dat – ook met inachtneming van de thans bekende brief van dr. [A.] – juist is dat op [appellant] de bewijslast van zijn stellingen rust(te) om het causaal verband tussen zijn werk bij Alcan en zijn gezondheidsklachten voldoende aannemelijk te maken en dat dat bewijs door middel van een deskundigenbericht als door de kantonrechter gelast kon worden geleverd. Het tussenvonnis van de kantonrechter van 29 november 2006 is derhalve juist en moet worden bekrachtigd.
Grief I van [appellant] faalt.

4.3. [appellant] komt met zijn tweede grief op tegen het eindvonnis van 17 oktober 2007 waarin is overwogen dat niet is komen vast te staan dat de gezondheidsklachten van [appellant] in 2004/2005 werden veroorzaakt door zijn werkzaamheden bij Alcan en waarin de vordering van [appellant] is afgewezen.
[appellant] heeft bezwaar gemaakt tegen de wijze waarop het onderzoek is uitgevoerd (hij heeft slechts 15 minuten met de deskundige gesproken; het onderzoek is uitgevoerd door een medewerker; [appellant] is niet gevraagd naar de aard van de oplosmiddelen en de intensiteit en duur van zijn blootstelling daaraan) alsmede tegen het gedrag van de deskundige (de deskundige zou hem telefonisch hebben gedreigd met een rechtszaak). [appellant] meent dat het rapport onzorgvuldig tot stand is gekomen en dat het terzijde moet worden geschoven. [appellant] heeft de zienswijze van de deskundige betwist.

Alcan heeft gesteld dat de deskundige ruim een uur met [appellant] heeft gesproken, dat de door [appellant] gestelde dreiging uit de lucht is gegrepen en dat het testonderzoek is uitgevoerd door een daartoe gekwalificeerde psychologe. Een onderzoek door de deskundige naar de gestelde blootstelling aan oplosmiddelen was niet (meer) relevant volgens Alcan.

4.3.1. Het hof oordeelt als volgt.
De klachten van [appellant] over de wijze van uitvoering van het onderzoek zijn niet onderbouwd en overigens niet steek- houdend. Het doen uitvoeren van testonderzoeken door een medewerker acht het hof niet ongebruikelijk. Niet ter discussie staat dat de deskundige de anamnese heeft uitgevoerd, de uitslagen van de testonderzoeken heeft geïnterpreteerd en daar- omtrent heeft geconcludeerd. Het hof gaat er dan ook vanuit dat de deskundige het onderzoek lege artis heeft uitgevoerd.
De stelling van [appellant] dat de deskundige hem telefonisch heeft gedreigd is niet onderbouwd en het hof gaat aan die stelling dan ook voorbij. Het hof heeft geen acht geslagen op de bij memorie van antwoord overgelegde producties, nu [appellant] daarop niet meer heeft kunnen reageren. [appellant] heeft een niet gespecificeerd algemeen bewijsaanbod gedaan, waaraan het hof om die reden voorbijgaat.

Het hof deelt – evenals de kantonrechter – de door de deskundige getrokken conclusies zoals (gedeeltelijk) hiervoor in r.o. 4.1. sub h. weergegeven. Het hof komt eveneens tot de conclusie dat niet aannemelijk is geworden dat [appellant] lijdt aan CTE of dat zijn gezondheidsklachten door de blootstelling aan oplosmiddelen kunnen zijn veroorzaakt.
Anders dan [appellant] meent is dan niet (meer) relevant in welke mate [appellant] aan welke stoffen bij Alcan is bloot- gesteld, nu de deskundige niet aannemelijk acht dat de blootstelling van [appellant] aan oplosmiddelen de oorzakelijke factor is voor de klachten van [appellant]. Het bewijsaanbod van [appellant], dat hij in zodanige mate aan voor zijn gezondheid schadelijke stoffen is blootgesteld bij zijn werk in dienst van Alcan dat de door hem gestelde gezondheidsklachten daardoor kunnen zijn veroorzaakt, wordt dan ook, gelet op het deskundigenbericht, als niet ter zake dienende gepasseerd.De klacht dat de deskundige hem omtrent de blootstelling aan stoffen (oplosmiddelen) niet heeft bevraagd treft om dezelfde reden geen doel.
Aldus is niet komen vast te staan dat de gezondheidsklachten van [appellant] zijn veroorzaakt door zijn werkzaamheden bij Alcan. Het hof komt dan ook niet toe aan de bewijsregel van het arrest Unilever/Dikmans, waarop [appellant] een beroep heeft gedaan. De kantonrechter heeft de vordering van [appellant] terecht afgewezen.
LJN BN0074