Hof L. warden 241007 ziekte, blootstelling en schending zorplicht aangenomen, neur. onderzoek caus.
- Meer over dit onderwerp:
Hof L. warden 241007 ziekte, blootstelling en schending zorplicht aangenomen, neur. onderzoek causaal verband
1.1. Zandleven produceert verf en coatings ten behoeve van de (staal)industrie en de consument.
1.2. [geïntimeerde], geboren op 22 juli 1950, is vanaf 1 maart 1975 tot
en met 17 februari 2000, eerst als productiemedewerker en later als
meewerkend voorman en chef productie, in dienst geweest bij Zandleven.
Op laatstgenoemde datum is hij op staande voet ontslagen omdat hij
volgens Zandleven verf gestolen/verduisterd had.
1.3. [geïntimeerde] was op 11 oktober 1999 wegens gezondheidsklachten
uitgevallen. In de periode voor 2000 heeft hij medische behandelingen
ondergaan in verband met hoge bloeddruk, nierstenen, darm- en
prostaatproblemen en een maagbloeding. [geïntimeerde] heeft een
aanzienlijk overgewicht.
1.4. [geïntimeerde] heeft zich in het jaar 2000 gewend tot het
Nederlands Centrum voor Beroepsziekten. Hij is daarna onderzocht door
het Solvent Team van het Academisch Medisch Centrum van de Universiteit
van Amsterdam (in het vervolg: het Solvent Team). Dit team bestaat uit
een bedrijfsarts, een neuroloog, een neuropsycholoog en een
arbeidshygiënist en is gericht op beoordeling van patiënten met
mogelijke chronische encephalopathie (CTE) veroorzaakt door
neurotoxische stoffen.
1.5. In het kader van het onderzoek door het Solvent Team heeft
[geïntimeerde] in de periode tot januari 2001 een aantal onderzoeken
ondergaan, waaronder neuropsychologische onderzoeken.
1.6. In een brief-rapport van 25 januari 2001 aan de huisarts van
[geïntimeerde] schreef [betrokkene 1], hoofd van het Solvent Team,
onder meer:
"Beschouwing en advies
Beoordeling van een 50-jarige verfmenger met klachten van moeheid,
vergeetachtigheid en stemmingsstoornissen. Ook bij ons was het
neuropsychologisch onderzoek niet goed te interpreteren i.v.m. de
neiging tot onderpresteren. Duidelijk is wel dat er relevante
blootstelling aan oplosmiddelen heeft plaatsgevonden en dat een
psychiatrisch beeld niet primair is. Al met al is een chronische
toxische encephalopathie niet uit te sluiten.
Aan de huisarts wordt gevraagd een anti-depressieve therapie in te
(laten) stellen. Graag zien we hem na behandeling nog eens voor een
herhaald neuropsychologisch onderzoek. We wachten uw bericht af."
Eerder, in een brief van 18 augustus 2000 aan de huisarts van [geïntimeerde], had [betrokkene 1] al geschreven:
"Beschouwing en advies
50-jarige man met sinds 5-10 jaar progressieve klachten van moeheid,
vergeetachtigheid en stemmingsstoornissen. Op een CT-scan elders waren
aanwijzingen voor lichte cerebrale atrofie gevonden; bij
neuropsychologisch (lees: onderzoek - toevoeging hof) werden elders
cognitieve functiestoornissen gevonden. Als verfmaker heeft de heer
[geïntimeerde] gedurende bijna 25 jaar dagelijks een forse
blootstelling aan oplosmiddelen gehad, gezien zijn beschrijving van de
arbeidsomstandigheden en de frequente acute intoxicatieverschijnselen.
Er zijn geen andere evidente verklaringen voor zijn klachten.
Al met al is het beeld suspect voor een chronische toxische
encephalopathie. We stellen voor het neuropsychologisch onderzoek nog
eens te verdiepen om een beter beeld te krijgen van de mate van
cognitieve finctiestoornissen.
We zullen hem vervolgens bespreken in het Solvent Team en U daarna berichten."
1.7. Na januari 2001 heeft [geïntimeerde] enkele psychiatrisch onderzoeken en een neuro-psychologisch onderzoek ondergaan.
1.8. Zandleven is in een brief van 22 juli 2002 aansprakelijk gesteld
voor de materiële en immateriële gevolgen van het ontstaan van de
beroepsziekte OPS. Zij heeft aansprakelijkheid betwist.
1.9. De medisch adviseur van Zandleven, [betrokkene 2] heeft in een
brief van 5 september 2003 aan de aansprakelijkheidsverzekeraar van
Zandleven uitvoerig gereageerd op alle dan bekende medische stukken,
waaronder de stukken van het onderzoek bij het Solvent Team. Hij
concludeert:
"Alhoewel er ongetwijfeld sprake geweest zal zijn van een langdurige
expositie aan neurotoxische stoffen, en de door betrokkene aangegeven
klachten zouden kunnen passen bij een chronische toxische
encephalopathie ben ik van mening dat de diagnose hier geenszins
vaststaat gelet op de uitslagen van de diverse neuropsychologische
onderzoeken waarvan de 1e uitslag aanvankelijk bizar was, en er daarna
voortdurend sprake is van onderpresteren terwijl bovendien niet te
verklaren is dat er bij het laatste neuropsychologische onderzoek
opnieuw een lichte achteruitgang wordt geconstateerd ondanks het feit
dat betrokkene al lang niet meer aan neurotoxische stoffen geëxposeerd
werd.
Uit de gegevens blijkt dat er duidelijke aanwijzingen zijn voor een
langdurig overmatig alcohol gebruik uiteindelijk leidende tot
voortdurend vastgestelde leverfunctie stoornissen (verhoogd gamma GT).
Ook in het door het Nederlands Centrum voor Beroepsziekten opgestelde
protocol wordt aangegeven dat dit een van de punten is waarmee wel
degelijk rekening gehouden dient te worden.
Tenslotte kan ik niet uitsluiten dat bij de vermoeidheidsklachten van
betrokkene het extreme overgewicht mede een rol speelt."
De procedure in eerste aanleg
2. [geïntimeerde] vorderde vergoeding door Zandleven van de door hem
geleden en nog te lijden schade, op te maken bij staat en te vereffenen
volgens de wet, alsmede betaling van een voorschot op deze schade van €
25.000,00. Aan deze vordering legde hij ten grondslag dat hij bij de
uitvoering van werkzaamheden bij Zandleven is blootgesteld aan
(neurotoxische) oplosmiddelen en daardoor arbeidsongeschikt is
geworden. Hij beriep zich voor deze stelling voor wat betreft het
verband tussen blootstelling en gezondheidsklachten op de rapporten van
het Solvent Team. [geïntimeerde] stelde dat hij vanwege de
blootstelling concentratiestoornissen en klachten van vergeetachtigheid
heeft, voortdurend vermoeid is en emotioneel labiel. Volgens
[geïntimeerde] lijdt hij aan CTE (in de "volksmond" ook wel OPS -
hierna zal het hof deze begrippen door elkaar gebruiken). Zandleven is
volgens [geïntimeerde] op grond van artikel 7: 658 BW aansprakelijk
voor de door hem geleden schade doordat zij haar zorgplicht ten aanzien
van veilige werkomstandigheden heeft verzaakt.
3. Zandleven voerde verweer. Volgens haar leed [geïntimeerde] niet aan
CTE. Zij voerde daartoe aan dat bij [geïntimeerde] niet was voldaan aan
de volgens het protocol voor de diagnostiek van OPS geldende criteria
voor het vaststellen van OPS. Ook ontbrak volgens haar causaal verband
tussen de door [geïntimeerde] gestelde gezondheidsklachten en het werk
bij Zandleven. Verder betwistte Zandleven dat zij was tekortgeschoten
in haar zorgplicht.
4. Nadat de kantonrechter een deskundigenonderzoek door het ECEM
(Experience Centre Environmental Medicine) had bevolen naar, kort
gezegd, de aard van de ziekte van [geïntimeerde] en het verband tussen
deze ziekte en de werkomstandigheden bij Zandleven, en nadat het ECEM
had gerapporteerd, wees de kantonrechter in het eindvonnis de
vorderingen van [geïntimeerde] toe.
De grieven
5. Het hof stelt voorop dat Zandleven geen grieven richt tegen het
vonnis van 17 juni 2005, zodat zij in haar appel tegen dat vonnis niet
ontvangen kan worden.
6. Met de grieven 1 en 2 komt Zandleven op tegen het oordeel van de
kantonrechter, in het vonnis van 5 augustus 2005, dat de vraag moet
worden beantwoord of [geïntimeerde] ziek is en dat daarbij niet van
belang is of [geïntimeerde] aan OPS lijdt. Zandleven betoogt dat
[geïntimeerde] uitdrukkelijk aan zijn vordering ten grondslag heeft
gelegd dat hij aan OPS lijdt en niet dat hij gezondheidsklachten heeft.
Ingevolge artikel 24 Rv dient dan ook beoordeeld te worden of
[geïntimeerde] aan OPS lijdt en niet of hij gezondheidsklachten heeft.
7. Het hof volgt Zandleven niet in dit betoog. Het berust op een
verkeerde lezing van de stellingen van [geïntimeerde]. [geïntimeerde]
heeft - vergelijk de inleidende dagvaarding onder 13 - gesteld dat hij
als gevolg van de blootstelling aan neurotoxische stoffen
concentratiestoornissen en andere klachten heeft. Daarmee heeft hij
gesteld dat hij ziek is en schade lijdt in de zin van artikel 7: 658
lid 2 BW. [geïntimeerde] heeft, op basis van de verrichte medische
onderzoeken, deze klachten geduid als symptomen van OPS en heeft dan
ook gesteld dat hij aan OPS lijdt. In de stelling van [geïntimeerde]
dat hij OPS lijdt, ligt mede besloten dat hij, de door hem ook
gespecificeerde, gezondheidsklachten heeft. De vraag of [geïntimeerde],
zoals hij stelde, ziek was, is en was en is dan ook wel degelijk
relevant voor de beoordeling van de vordering van [geïntimeerde]. Dat
is, anders dan Zandleven betoogt, ook het geval wanneer niet komt vast
te staan dat [geïntimeerde] aan OPS lijdt. Wanneer in die situatie wel
komt vast te staan dat [geïntimeerde] de door hem gestelde (maar in dat
geval niet als OPS te duiden) gezondheidsklachten heeft en die het
gevolg zijn van de blootstelling aan gevaarlijke stoffen bij Zandleven,
is zijn vordering, mits aan de overige vereisten van artikel 7: 658 BW
is voldaan, immers toch toewijsbaar. Onder die omstandigheden kon de
kantonrechter, zonder de door artikel 24 Rv getrokken grenzen te
verlaten, de (voor)vraag stellen of [geïntimeerde] ziek was als gevolg
van de blootstelling aan gevaarlijke stoffen en oordelen dat, indien
dat het geval was, het voor de toewijsbaarheid van de vordering van
[geïntimeerde] niet noodzakelijk was dat ook werd aangetoond dat
[geïntimeerde] aan OPS leed. De grieven falen derhalve.
8. Het hof stelt vast dat Zandleven het oordeel van de kantonrechter
dat [geïntimeerde] ziek is niet heeft bestreden, zodat in appel van
dat, in zoverre onbestreden, oordeel kan worden uitgegaan.
9. In het vonnis van 5 augustus 2005 heeft de kantonrechter geoordeeld
dat vaststaat dat [geïntimeerde] langdurig is blootgesteld aan
schadelijke stoffen. De grieven 3 en 4 komen op tegen dat oordeel. In
grief 3 bestrijdt Zandleven het oordeel van de kantonrechter dat
vaststaat dat sprake is geweest van langdurige blootstelling. In grief
4 keert hij zich tegen het oordeel van de kantonrechter dat
[geïntimeerde] zich in elk geval tot aan 1997 als
productiemedewerker/meewerkend voorman heeft beziggehouden met het
produceren van verven. Het hof zal deze grieven, die met elkaar
samenhangen, tezamen behandelen.
10. [geïntimeerde] heeft gesteld dat hij vanaf 1975 tot 1985
productiemedewerker was, in 1985 meewerkend voorman werd en in 1997
chef productie is geworden. Als meewerkend voorman had hij, stelt hij,
tevens enkele administratieve taken, maar die dienden in de fabriekshal
uitgevoerd te worden. Verder stelt hij dat hij pas in 1998 een eigen
werkruimte heeft gekregen. [geïntimeerde] heeft zijn stellingen
onderbouwd met loonstroken waaruit volgt dat hij pas in augustus 1997
werd aangeduid als productiechef en tot die tijd als
productiemedewerker. In de toelichting op zijn grief stelt Zandleven
dat [geïntimeerde] in augustus 1981 chef productie is geworden en dat
hij zich in die functie veel minder heeft beziggehouden met het
produceren van verven.
11. Naar het oordeel van het hof heeft Zandleven de stellingen van
[geïntimeerde] omtrent de door hem beklede functies onvoldoende
weersproken. [geïntimeerde] heeft zijn stelling dat hij pas in 1997
chef productie is geworden onderbouwd met loonstroken. In dat licht
bezien kon Zandleven, die als werkgever geacht mag worden over
voldoende gegevens te beschikken betreffende de door haar werknemers in
de loop der tijd beklede functies, niet volstaan met de enkele stelling
dat [geïntimeerde] al in 1981 chef productie is geworden, zeker niet nu
haar voormalige raadsman in een brief van 3 juli 2002 aan de voormalige
belangenbehartiger van [geïntimeerde] schreef dat [geïntimeerde] "begin
jaren '90" - en dus niet in 1981 - chef productie werd en dat zijn
taken toen veranderden.
12. Het hof stelt vast dat Zandleven de stelling van [geïntimeerde] dat
hij pas in 1998 een eigen werkruimte tot zijn beschikking kreeg en tot
die tijd, ook als meewerkend voorman en als chef productie, in de
productiehal werkte niet heeft weersproken. Evenmin heeft Zandleven
weersproken dat [geïntimeerde] als meewerkend voorman actief betrokken
was bij het produceren van verf. Onder die omstandigheden faalt grief
4, die zich keert tegen het oordeel van de kantonrechter dat
[geïntimeerde] zich in ieder geval tot aan 1997 heeft beziggehouden met
het produceren van verven.
13. Zandleven betwist niet dat [geïntimeerde] is blootgesteld aan enige
vorm van vluchtige oplosmiddelen. Er kan, gelet op de verwerping van
grief 4, vanuit gegaan worden dat hij gedurende een periode van in elk
geval 22 jaar, van 1975 tot 1997, betrokken is geweest bij de productie
van verven binnen het bedrijf van Zandleven. [geïntimeerde] heeft (bij
conclusie van repliek) een rapport van 21 februari 2005 betreffende een
onderzoek van de Arbeidsinspectie naar de arbeidsomstandigheden bij
Zandleven in het geding gebracht. In dat rapport wordt onder meer
vermeld:
"Bespreking blootstellingsgegevens
Uit de resultaten van de blootstellingsgegevens die bij het bedrijf
zijn uitgevoerd blijkt dat het personeel gemiddeld over de werkdag
blootgesteld werd aan concentraties organische oplosmiddelen die de
individuele grenswaarden van stoffen meestal niet overschrijden. Het
personeel wordt echter blootgesteld aan een mengsel van de toegepaste
oplosmiddelen. Van deze stoffen is bekend dat zij dezelfde toxische
werking op het menselijk zenuwstelsel hebben. In een dergelijke
situatie mogen de gemeten concentraties van de oplosmiddelen, als
fractie van hun individuele grenswaarde, worden gesommeerd. Indien de
blootstellingsgegevens op deze wijze worden bekeken blijkt in een
aantal gevallen dat de blootstelling aan het mengsel organische
oplosmiddelen te hoog was".
Het hof stelt vast dat Zandleven deze vaststelling in het rapport niet
weersproken heeft. De vaststelling wordt bevestigd in een bij memorie
van antwoord in het geding gebracht rapport van "KeurCompany" over de
mate van blootstelling aan vluchtige organische stoffen bij Zandleven.
In het rapport wordt geconcludeerd dat bij Zandleven in 2005 bij zeven
van de tien gemeten functies in de productie nog sprake was van een
overschrijding van de maximale waarde aan blootstelling. Uit deze
rapporten volgt dat de medewerkers in de productie bij Zandleven in
2005 werden blootgesteld aan schadelijke stoffen. Zandleven heeft niet
gesteld dat de situatie in de periode 1975 - 1997 beter was. Dat ligt
ook niet voor de hand nu Zandleven in 1999 een ingrijpende wijziging
van haar productie heeft gerealiseerd, in het kader waarvan onder meer
een afzuiginstallatie is aangebracht.
Wanneer in aanmerking wordt genomen dat [geïntimeerde] gedurende 22
jaar onder minder gunstige arbeidsomstandigheden dan in 2005 in de
productie heeft gewerkt bij Zandleven, en in 2005 nog sprake was van
een blootstelling aan gevaarlijke stoffen, is de conclusie gewettigd
dat [geïntimeerde] langdurig is blootgesteld aan gevaarlijke stoffen.
Die conclusie wordt overigens ook ondersteund door de eigen medisch
adviseur van Zandleven, [betrokkene 2], die in het in rechtsoverweging
1.9 reeds aangehaalde advies van 5 september 2003, schreef dat
"ongetwijfeld sprake geweest zal zijn van langdurige expositie aan neurotoxische stoffen".
14. Aan het voorgaande doet niet af dat geen precieze metingen hebben
plaatsgevonden naar de (piek)blootstellingen van [geïntimeerde].
Dergelijke metingen zijn voor het antwoord op de vraag of sprake is
geweest van langdurige blootstelling niet nodig. Op de vraag of ze wel
nodig zijn om het verband vast te kunnen stellen tussen de
blootstelling en de gezondheidsklachten, komt het hof nog terug bij een
bespreking van de op die vraag betrekking hebbende grieven. Die vraag
was in de door de grief bestreden overweging van de kantonrechter in
het vonnis van 5 augustus 2005 echter niet aan de orde. De grief faalt
derhalve.
15. Ook grief 5 faalt. Deze grief, die zich keert tegen het oordeel van
de kantonrechter in het vonnis van 11 augustus 2006, inhoudende dat
tussen partijen niet in geschil is dat [geïntimeerde] gedurende zijn
dienstverband bij Zandleven is blootgesteld aan schadelijke stoffen en
dat mogelijk ook sprake is geweest van piekblootstellingen, hangt - ook
blijkens de toelichting - nauw samen met grief 3. Dat [geïntimeerde]
bij Zandleven is blootgesteld aan gevaarlijke stoffen en dat mogelijk
sprake is geweest van piekblootstellingen, staat naar het oordeel van
het hof - daargelaten of een verband bestaat tussen de blootstelling en
de gezondheidsklachten - vast.
16. Partijen verschillen van mening over de vraag of sprake is van
causaal verband tussen de gezondheidsklachten van [geïntimeerde] en de
blootstelling van [geïntimeerde] aan gevaarlijke stoffen bij Zandleven.
De kantonrechter heeft deze vraag na het deskundigenonderzoek door RCEM
bevestigend beantwoord. Met de grieven 6 tot en met 14 komt Zandleven
tegen dit oordeel op. Het hof zal deze grieven tezamen bespreken en
daarbij tevens de grieven 15 tot en met 18 betrekken. Deze grieven
betreffend het oordeel van de kantonrechter dat Zandleven haar
zorgplicht geschonden heeft.
17. Zandleven besteedt in haar memorie van grieven veel aandacht aan de
vraag aan welke vereisten voldaan moet zijn om de diagnose OPS te
kunnen stellen. In dat kader wijst zij op het door het Medisch Centrum
voor Beroepsziekten in opdracht van het Ministerie van Sociale Zaken en
werkgelegenheid opgestelde protocol voor de diagnostiek van OPS (het
Protocol). Zandleven vecht de juistheid van dit protocol aan en stelt
dat indien volgens het protocol een onderzoek heeft plaatsgevonden dat
resulteert in de diagnose OPS, dit toch onvoldoende is om een verband
tussen afwijkingen van het zenuwstelsel en langdurige blootstelling aan
oplosmiddelen vast te stellen. Omgekeerd is het volgens haar wel zo dat
indien bij onderzoek volgens het protocol niet de diagnose OPS gesteld
kan worden, vaststaat dat het hiervoor bedoelde causale verband
ontbreekt. Zandbergen betoogt dat in dit geval het protocol niet is
nageleefd en dat aan de gestelde diagnose dan ook geen betekenis kan
worden gehecht, zodat geenszins vaststaat dat [geïntimeerde] aan OPS
lijdt.
18. Het hof volgt Zandleven niet in haar betoog over de betekenis van
het Protocol voor de beoordeling van de vordering van [geïntimeerde].
Naar het oordeel van het hof is voor de toewijsbaarheid van de
vordering van [geïntimeerde] niet vereist dat de diagnose OPS is
gesteld met inachtneming van de door het Protocol gestelde eisen. Het
hof overweegt daartoe allereerst dat [geïntimeerde] aan zijn vordering
niet (slechts) ten grondslag heeft gelegd dat hij lijdt aan OPS, maar
dat hij gezondheidsklachten heeft als gevolg van de blootstelling aan
gevaarlijke stoffen bij zijn werk voor Zandleven. Het hof verwijst naar
hetgeen hiervoor bij de bespreking van de grieven 1 en 2 reeds is
overwogen.
19. Vervolgens neemt het hof in aanmerking dat de Hoge Raad in zijn
arrest van 23 juni 2006 (NJ 2006, 354) omtrent de stelplicht en
bewijslast bij - kort gezegd - OPS-claims op grond van artikel 7: 658
BW heeft beslist dat de werknemer dient te stellen en zonodig te
bewijzen dat hij gedurende zijn werkzaamheden bij de aangesproken
werkgever is blootgesteld aan voor de gezondheid gevaarlijke stoffen en
dat hij dient te stellen en zonodig aannemelijk te maken dat hij lijdt
aan een ziekte of aan gezondheidsklachten welke door die blootstelling
kunnen zijn veroorzaakt. Indien de werknemer daarin slaagt, staat vast
dat hij de schade heeft geleden waarvan hij vergoeding vordert. De
werkgever dient dan te bewijzen dat hij niet is tekortgeschoten in zijn
zorgplicht. Slaagt hij daarin niet, dan staat ook het causale verband
tussen de blootstelling en de gezondheidsklachten van de werknemer
(behoudens door de werkgever te leveren tegenbewijs) vast. Dat laatste
werd ook in het arrest van de Hoge Raad van 17 november 2000 (NJ 2001,
596) reeds beslist. Voor de toewijsbaarheid van een dergelijke
vordering is derhalve niet vereist dat de werknemer stelt, en bewijst,
dat bij hem de diagnose OPS met inachtneming van het Protocol is
gesteld. Dat ligt ook niet voor de hand omdat het Protocol
(voornamelijk) door medici is opgesteld en beschrijft op welke medisch
verantwoorde wijze ten behoeve van de verdere behandeling van de
patiënt de diagnose OPS kan worden gesteld. Het Protocol geeft,
terecht, geen antwoord op de vraag op welke juridisch verantwoorde
wijze het causale verband tussen gezondheidsklachten en de
blootstelling aan organische stoffen kan worden vastgesteld. Het
antwoord op die vraag zal het hof dan ook, anders dan Zandleven
betoogt, niet geven aan de hand van het Protocol, maar op basis van de
hiervoor bedoelde jurisprudentie van de Hoge Raad.
20. Hetgeen hiervoor is overwogen, betekent niet dat aan het Protocol
geen enkele betekenis toekomt. Voor de toewijsbaarheid van een
vordering als die van [geïntimeerde] is weliswaar niet vereist dat OPS
conform het Protocol is vastgesteld, maar bij het antwoord op de vraag
of van relevante gezondheidsklachten sprake is en (daarmee
samenhangend) of aannemelijk is dat deze klachten kunnen zijn
veroorzaakt door de blootstelling aan gevaarlijke stoffen kan het
Protocol, indirect, een rol spelen, nu niet ter discussie staat dat de
opstellers van het Protocol over veel kennis en ervaring beschikken
betreffende het vaststellen van OPS. Bovendien kunnen de in het
Protocol vermelde exclusie-criteria van belang zijn in het kader van
het door de werkgever eventueel te leveren tegenbewijs tegen het
bestaan van causaal verband tussen blootstelling en
gezondheidsklachten.
21. Uit hetgeen hiervoor is overwogen, volgt dat het bewijs van het
voor de (al dan niet gehele) toewijsbaarheid van de vordering vereiste
causale verband tussen de gezondheidsklachten van [geïntimeerde] en de
blootstelling aan gevaarlijke stoffen bij Zandleven - behoudens door
Zandleven te leveren tegenbewijs - geleverd is wanneer:
- [geïntimeerde] aannemelijk maakt dat de gezondheidsklachten waaraan
hij lijdt door de blootstelling kunnen zijn veroorzaakt;
- Zandleven niet bewijst dat zij niet in haar zorgplicht tekortgeschoten is.
22. [geïntimeerde] heeft in de procedure bij de kantonrechter (onder
meer in de inleidende dagvaarding onder 14 en 17) gesteld dat op grond
van de door hem overgelegde (medische) stukken, in het bijzonder de
rapporten van het Solvent Team, het causale verband tussen zijn
gezondheidsklachten en de blootstelling vaststond. De kantonrechter
heeft deze stelling verworpen door in het vonnis van 5 augustus 2006 te
oordelen dat het causaal verband nog niet vaststaat en dat om die reden
een deskundigenonderzoek dient plaats te vinden. Indien de grieven van
Zandleven tegen de benoemde deskundige, de wijze waarop de deskundige
het onderzoek heeft uitgevoerd, de bevindingen van de deskundige en het
daarop volgende oordeel van de kantonrechter over het causaal verband
(geheel of gedeeltelijk) gegrond zouden zijn, dient het hof op grond
van (de positieve zijde van) de devolutieve werking van het appel
alsnog de hiervoor weergegeven en door de kantonrechter verworpen
stelling van [geïntimeerde] te onderzoeken. In dat geval heeft
Zandleven geen belang bij een bespreking van zijn grieven. Het hof ziet
reden om deze stelling eerst te onderzoeken. Daarbij wordt het volgende
overwogen.
23. [geïntimeerde] is in de buitengerechtelijke fase onderzocht door
het Solvent Team. De conclusies van dat onderzoek zijn in
rechtsoverweging 1.6 geciteerd. In deze rapporten is niet geconcludeerd
dat [geïntimeerde] aan OPS lijdt. In dat geval was met het (op goede
gronden) vaststellen van deze diagnose het causale verband tussen
blootstelling en gezondheidsklachten gegeven. [geïntimeerde] behoeft
echter niet te bewijzen dat hij aan OPS lijdt, maar kan er, nu het
bestaan van gezondheidsklachten en de blootstelling aan relevante
stoffen is aangetoond, mee volstaan aannemelijk te maken dat de
gezondheidklachten kunnen zijn veroorzaakt door de blootstelling. Met
de rapporten van het Solvent Team heeft hij dat naar het oordeel van
het hof voldoende aannemelijk gemaakt. Zandleven heeft dat ook niet
uitdrukkelijk betwist. Zij heeft weliswaar - terecht - betoogd dat in
de rapporten niet wordt geconcludeerd dat [geïntimeerde] aan OPS lijdt,
maar dat dit wordt aangetoond, is ook niet nodig, zoals het hof
hiervoor heeft overwogen. Verder heeft Zandleven omstandig uiteengezet
dat bij het onderzoek van [geïntimeerde] door het Solvent Team niet is
voldaan aan de eisen die het Protocol formuleert voor het stellen van
de diagnose OPS. Wat daar ook van zij, hiervoor heeft het hof reeds
overwogen dat en waarom bij de beoordeling van de vordering van
[geïntimeerde] slechts beperkte betekenis toekomt aan het Protocol.
24. Het hof vindt in zijn oordeel dat [geïntimeerde] aannemelijk heeft
gemaakt dat zijn gezondheidsklachten veroorzaakt kunnen zijn door de
blootstelling bij Zandleven ook steun in het door Zandleven in het
geding gebrachte rapport van haar medisch adviseur [betrokkene 2]. In
de in rechtsoverweging 1.9 aangehaalde conclusie van dat rapport geeft
[betrokkene 2] aan dat de klachten van [geïntimeerde] zouden kunnen
passen bij CTE/OPS en daarmee dat de gezondheidsklachten van
[geïntimeerde] kunnen zijn veroorzaakt door de blootstelling aan
neurotoxische stoffen. Dat [betrokkene 2] vervolgens betoogt dat die
diagnose niet vaststaat, doet daaraan niet af, nu - zoals eerder
overwogen - niet vereist is dat de diagnose vaststaat.
25. De slotsom is derhalve dat [geïntimeerde] aannemelijk heeft gemaakt
dat de bij hem bestaande gezondheidsklachten veroorzaakt kunnen zijn
door de blootstelling bij Zandleven.
26. De kantonrechter heeft in het vonnis van 11 augustus 2006 overwogen
en beslist dat Zandleven is tekortgeschoten in haar zorgverplichting.
Het hof zal thans de tegen dit oordeel gerichte grieven (15 tot met 18)
bespreken. Wanneer die grieven falen, staat het causale verband tussen
de gezondheidsklachten en de blootstelling, behoudens tegenbewijs,
vast.
27. Het hof stelt voorop dat uit de jurisprudentie van de Hoge Raad
volgt dat een werkgever op grond van de in artikel 7: 658 lid 1 BW
vastgelegde zorgplicht die maatregelen dient te nemen die
redelijkerwijs nodig zijn om te voorkomen dat de werknemer in de
uitoefening van zijn werkzaamheden schade lijdt. Of de werkgever aan
deze verplichting heeft voldaan, dient beoordeeld te worden aan de hand
van de in de betrokken periode geldende normen (HR 2 oktober 1998, NJ
1999, 638). Daarbij zijn allereerst concrete voorschriften uit
regelgeving ten aanzien van arbeidsomstandigheden van belang. Wanneer
die ontbreken, zal aan de concrete omstandigheden van het geval moeten
worden beoordeeld of de werkgever aan zijn zorgplicht heeft voldaan
(Vgl. HR 11 november 2005, JAR 2005, 287). Daarbij is onder meer van
belang of het gevaar dat zich gerealiseerd heeft, kenbaar was op het
moment dat de veiligheidsmaatregelen getroffen hadden kunnen worden.
Van een werkgever kan immers in beginsel niet verlangd worden dat hij
veiligheidsmaatregelen treft ten aanzien van een gevaar dat hij niet
kende of behoorde te kennen.
28. Volgens Zandleven bestonden tot 1990 geen normen ter zake van de
mate van blootstelling aan neurotoxische stoffen. Tot 1989 waren
volgens haar geen wetenschappelijke publicaties bekend waaruit bleek
dat een schadelijk effect kan optreden bij de blootstelling aan
oplosmiddelen. Zandleven had, stelt zij, tot 1990 dan ook geen
wetenschap, noch behoorde die te hebben, van de schadelijke effecten
die bij blootstelling aan oplosmiddelen kan optreden. Vanaf 1990 heeft
zij tal van veiligheidsmaatregelen getroffen, variërend van het
verstrekken van speciale helmen en maskers, tot het geven van
informatie en voorlichting en het aanleggen van een kostbaar systeem
van luchtafzuiging. Tot die tijd zijn beschermende kleding en, vanaf
midden jaren tachtig, persoonlijke beschermingsmiddelen voorzien van
een koolstoffilter ter beschikking gesteld.
29. [geïntimeerde] heeft bij conclusie van repliek een studie van het
Onderzoeks- en Adviescentrum Chemie Arbeid en Milieu van de
Universiteit van Amsterdam in het geding gebracht, waarin een overzicht
wordt gegeven van publicaties in de medische literatuur en in binnen de
verfbranche verschijnende vaktijdschriften over de aan blootstelling
verbonden gevaren. Uit dit overzicht volgt dat in 1961 een artikel is
verschenen in het tijdschrift van sociale geneeskunde over de gevaren
van blootstelling aan oplosmiddelen en dat in 1982 en in 1984 enkele
artikelen zijn verschenen in vaktijdschriften voor de verfbranche,
waarin melding wordt gemaakt van de (mogelijke) gevaren van langdurige
blootstelling aan oplosmiddelen. Bovendien heeft [geïntimeerde] gewezen
op het Publicatieblad 139 (P-139) van de Arbeidsinspectie inzake
verfverwerking, in werking getreden in 1976 en gewijzigd in 1986,
waarin door de Arbeidsinspectie aanwijzingen worden gegeven die,
blijkens de inleiding, onder meer tot doel hebben schade aan de
gezondheid als gevolg van giftige eigenschappen van de toegepaste
stoffen te voorkomen. In genoemd P-blad wordt expliciet aangegeven dat
de hoofdbestanddelen van verf stoffen bevatten die zodanige
eigenschappen hebben dat ze een schadelijke werking hebben.
30. Gelet op de door [geïntimeerde] aangehaalde vakliteratuur en het
Publicatieblad P-139 volgt het hof Zandleven niet in haar betoog dat
zij eerst vanaf omstreeks 1990 rekening behoorde te houden met de
gevaren verbonden aan de blootstelling aan neurotoxische stoffen. Naar
het oordeel van het hof behoorde Zandleven daar al vanaf begin jaren
tachtig rekening mee te houden. Dat toen mogelijk het risico van OPS,
of op OPS gelijkende klachten, nog niet bekend was, doet daaraan niet
af. Voldoende is dat bij Zandleven bekend behoorde te zijn dat er
gevaren verbonden waren aan het werken met de door haar bij het
productieproces gebruikte stoffen. Indien zij met het oog op die
bekende gevaren geen veiligheidsmaatregelen getroffen heeft, is zij ook
aansprakelijk wanneer dat verzuim ertoe heeft bijgedragen dat het haar
mogelijk onbekende gevaar gezondheidsschade bij een werknemer heeft
veroorzaakt (HR 25 juni 1993, NJ 1993, 686).
31. [geïntimeerde] heeft in de conclusie van repliek een aantal
voorschriften uit P-139 opgesomd waaraan Zandleven niet heeft voldaan.
Zandleven is niet op deze voorschriften ingegaan, maar heeft slechts in
zijn algemeenheid aangegeven wat zij in de loop der tijd wel heeft
gedaan om aan haar zorgplicht te voldoen. Daarmee heeft zij onvoldoende
weersproken dat zij deze voorschriften niet heeft opgevolgd en aldus is
tekortgeschoten in haar zorgplicht. Het hof laat nog daar dat
[geïntimeerde] gemotiveerd heeft betwist dat Zandleven alle door haar
genoemde maatregelen heeft getroffen en dat zij op de naleving van de
wel getroffen maatregelen heeft toegezien, welke betwisting steun vindt
in de door hem overgelegde foto's. Hetgeen Zandleven heeft aangevoerd
over de door haar getroffen maatregelen kan dan ook niet de conclusie
dragen dat zij, laat staan gedurende de gehele periode van de
blootstelling, aan haar zorgplicht heeft voldaan.
32. De slotsom is dat de tegen het oordeel van de kantonrechter
gerichte grieven over het tekortschieten in de zorgplicht door
Zandleven falen. Zandleven is er niet in geslaagd te bewijzen dat zij
niet is tekortgeschoten in haar zorgplicht. Ook grief 19, die zich
keert tegen het gebruik van de door [geïntimeerde] ter griffie
gedeponeerde videoband, faalt. Het hof heeft deze videoband bij zijn
overwegingen betreffende de zorgplicht van Zandleven buiten beschouwing
laten, zodat Zandleven alleen om die reden al geen belang meer heeft
bij deze grief.
33. Nu [geïntimeerde] aannemelijk heeft gemaakt dat zijn
gezondheidsklachten kunnen zijn veroorzaakt door de blootstelling aan
gevaarlijke stoffen bij Zandleven en Zandleven niet heeft bewezen dat
zij niet is tekortgeschoten in haar zorgplicht, staat het causale
verband tussen de gezondheidsklachten van [geïntimeerde] en de
blootstelling vast, behoudens door Zandleven ten aanzien van dat
causale verband te leveren tegenbewijs.
34. Naar het oordeel van het hof heeft Zandleven dat tegenbewijs tot op
heden niet geleverd. Zij heeft slechts enkele - uitvoerige - rapporten
van haar medisch adviseur, die [geïntimeerde] overigens zelf niet heeft
gezien, in het geding gebracht, waarin met name de onderzoeken van
andere medici worden bekritiseerd en waarin verder enkele mogelijke
alternatieve oorzaken voor de klachten van [geïntimeerde] - vooral
drankmisbruik, maar ook overgewicht - worden genoemd en uitgewerkt.
Deze alternatieve oorzaken zijn door [geïntimeerde] gemotiveerd
betwist.
35. Zandleven heeft bewijs van haar stellingen door getuigen en
deskundigen aangeboden. In dat kader heeft zij de benoeming van de
neurologen [neuroloog 1] of [neuroloog 2] en neuropsycholoog
[neuropsycholoog] tot deskundige voorgesteld. Dat bewijsaanbod ziet ook
op het door haar te leveren tegenbewijs. Het hof zal om die reden
betreffende het causale verband een deskundige benoemen. Het komt het
hof voor dat de benoeming van één deskundige, een neuroloog die indien
deze dat nodig acht opdracht kan geven tot een neuropsychologisch
onderzoek, volstaat. De zaak wordt naar der rol verwezen om beide
partijen in de gelegenheid te stellen zich bij akte uit te laten over
de persoon van de deskundige en de aan de deskundige te stellen vragen.
Het verdient de voorkeur dat partijen met een gezamenlijke voordracht
komen. Wanneer die achterwege blijft, acht het hof zich vrij om zonder
voorafgaand overleg met partijen zelf een deskundige te benoemen. De
kosten van het deskundigenonderzoek dienen door Zandleven - het betreft
immers door haar te leveren tegenbewijs - te worden voorgeschoten.
36. Wanneer Zandleven niet slaagt in het tegenbewijs, is de vordering
van [geïntimeerde] toewijsbaar en kan een bespreking van de grieven 6
tot en met 14 achterwege blijven. Wanneer Zandleven wel tegenbewijs
levert, dient [geïntimeerde] alsnog, zoals de kantonrechter in het
vonnis van 5 augustus 2005 besliste, te bewijzen dat sprake is van
causaal verband tussen de gezondheidsklachten en de blootstelling. In
dat geval dient alsnog de door genoemde grieven aan de orde gestelde
vraag te worden beantwoord of hij met het deskundigenonderzoek van ECEM
dat bewijs geleverd heeft. Bij het antwoord op die vraag zal uiteraard
ook rekening worden gehouden met de uitkomst van het nog te entameren
deskundigenbericht.
37. Het hof houdt iedere verdere beslissing aan. LJN BI6166