Hof L.warden OPS, vraag naar causaal verband is niet te scheiden van vraag naar zorgplicht
- Meer over dit onderwerp:
Hof L.warden OPS, vraag naar causaal verband is niet te scheiden van vraag naar zorgplicht
13. Uit de hiervoor besproken medische gegevens van [geïntimeerde] over de periode tot het onderzoek van het Solvent Team volgt, dat [geïntimeerde] zijn stelling over de door hem in die periode ondervonden klachten voldoende heeft onderbouwd. De door [geïntimeerde] gestelde klachten van moeheid, duizeligheid, hoofdpijn, keelpijn en huidproblemen zijn in de medische stukken gedocumenteerd. [appellant] heeft het bestaan van die klachten, naar het hof begrijpt, ook niet langer (gemotiveerd) bestreden. In haar reactie op de medische stukken, is [appellant] vooral ingegaan op de vraag of deze klachten in verband kunnen staan met een blootstelling aan chemische stoffen en heeft ze de vraag of de klachten bestaan (hebben) onbesproken gelaten.
14. Het hof zal er dan ook vanuit gaan dat [geïntimeerde] in de periode 1989 tot en met 1999, gedurende zijn actieve dienstverband bij [appellant], diverse gezondheidsklachten had. Dat over de periode tot en met 1993 slechts summiere gegevens beschikbaar zijn, doet aan deze conclusie niet af. De gegevens die er over deze periode zijn, onderbouwen de stellingen van [geïntimeerde] over zijn klachten en de over de periode vanaf 1994 beschikbare gegevens bieden een duidelijk beeld.
15. Tevens staat vast dat [geïntimeerde] ook na 1999 nog te kampen heeft met tal van lichamelijke klachten. De in het rapport van het Solvent Team vermelde klachten lijken niet te zijn verminderd. Bovendien zijn er klachten bijgekomen, zoals oorklachten.
16. In het door het hof in rechtsoverweging 1.3. van het arrest van 10 oktober 2007 reeds aangehaalde rapport van het Solvent Team wordt aangegeven dat er zeker een relevante blootstelling aan oplosmiddelen is geweest gedurende 17 jaar en dat er geen andere verklaringen gevonden kunnen worden voor de klachten van [geïntimeerde]. Ook de medisch adviseur van [appellant], [medisch adviseur van appellant ], gaf in zijn in rechtsoverweging 1.6 van genoemd arrest aangehaalde rapport van 5 mei 2003 aan dat het klachtenbeeld van [appellant] zou kunnen passen bij CTE en dat CTE noch bevestigd noch uitgesloten zou kunnen worden. De medisch adviseur van [geïntimeerde] concludeert in zijn rapport van 17 december 2007:
“Als meest waarschijnlijke oorzaak van het ziektebeeld resteert dan de blootstelling aan de veelheid van chemicaliën, waarvan voor een belangrijk deel oplosmiddelen. In dit geval wordt dan gesproken van een beroepsziekte daar de oorzaak van de gezondheidsschade in overwegende mate is gelegen in de werkzaamheden.”
In zijn rapport van 30 januari 2008 bestrijdt [medisch adviseur van appellant ] de conclusies van [medisch adviseur van geïntimeerde]. [medisch adviseur van appellant ] wijst er daarbij op dat niet valt te verklaren waarom [geïntimeerde] in de jaren 2003-2007, vier tot acht jaar na de blootstelling, nog steeds (zelfs toenemende) klachten ondervindt. [medisch adviseur van appellant ] schrijft aan het slot van zijn rapport:
“Met name het feit dat betrokkene ook nadat hij er nu al 8 jaar geen sprake is van expositie nog steeds dezelfde klachten ondervindt, zoals ook blijkt uit de gegevens van de huisarts, maakt een relatie tussen de huidige klachten en de destijds ondervonden expositie mijns inziens niet aannemelijk.”
17. Naar het oordeel van het hof heeft [appellant] met het rapport van [medisch adviseur van appellant ] niet weersproken dat de door [geïntimeerde] in het verleden ondervonden klachten door de blootstelling veroorzaakt kunnen zijn. Voor de periode tot en met 1999 heeft [geïntimeerde] in elk geval aannemelijk gemaakt dat de door hem gestelde gezondheidsklachten veroorzaakt kunnen zijn door de blootstelling aan organische stoffen bij [appellant]. Voor de periode na 1999 is dat weliswaar minder duidelijk, maar het hof acht ook voor deze periode voldoende aannemelijk gemaakt dat deze klachten, die tot volledige arbeidsongeschiktheid van [geïntimeerde] hebben geleid, voor zover en in de mate waarin die klachten aan het begin van deze periode reeds bestonden, door de blootstelling veroorzaakt kunnen zijn. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat voor het voortduren van deze klachten door [appellant] (en haar medisch adviseur) geen alternatieve verklaring wordt gegeven. Nu ten aanzien van het ontstaan en het voortduren van de klachten tot en met 1999 voldoende aannemelijk is gemaakt dat deze door de blootstelling veroorzaakt kunnen zijn, is ook ten aanzien van het voortduren van de klachten na 1999, bij gebreke van een alternatieve verklaring, voldoende aannemelijk dat zulks door de blootstelling in het verleden veroorzaakt is. In dit kader overweegt het hof dat volgens vaste rechtspraak bij letsel het causale verband tussen het schadeveroorzakend handelen en de schade in beginsel niet doorbroken wordt wanneer het slachtoffer, bijvoorbeeld vanwege een persoonlijke predispositie, niet of minder snel dan een soortgelijke gezonde persoon herstelt.
18. De slotsom is dat vaststaat dat [geïntimeerde] geleden heeft en lijdt aan de door hem in de inleidende dagvaarding omschreven gezondheidsklachten en dat hij aannemelijk heeft gemaakt dat deze gezondheidsklachten veroorzaakt kunnen zijn door de blootstelling aan voor de gezondheid gevaarlijke stoffen bij [appellant]. Dat betekent dat de grieven II en IV, die zich keren tegen het oordeel van de kantonrechter op dit punt, falen. Dat geldt ook voor het eerste deel van grief III, het deel dat zich keert tegen rechtsoverweging 5 van het bestreden vonnis. Uit hetgeen hiervoor is overwogen, volgt dat het hof met de kantonrechter van oordeel is dat de overgelegde medische stukken, ook de in appel voor het eerst overgelegde stukken, onvoldoende aanwijzingen bevatten voor een andere oorzaak van de klachten. [appellant] heeft in de memorie van grieven (onder punt 48 van deze memorie) wel een aantal suggesties gedaan voor mogelijke andere oorzaken, maar ze heeft deze suggesties onvoldoende onderbouwd. Bovendien staat het feit dat er mogelijke andere oorzaken zijn niet in de weg aan het oordeel dat de klachten door de blootstelling veroorzaakt kunnen zijn.
19. Met grief V, en mogelijk ook met het tweede deel van grief III, dat zich keert tegen rechtsoverweging 7 van het bestreden vonnis, komt [appellant] op tegen de door de kantonrechter toegepaste bewijslastverdeling en tegen de verstrekte bewijsopdracht. De kantonrechter heeft na te hebben overwogen dat [geïntimeerde] aannemelijk heeft gemaakt dat hij lijdt aan klachten die door de blootstelling veroorzaakt (kunnen) zijn, overwogen dat [appellant] zal dienen te bewijzen dat zij zich aan haar zorgplicht heeft gehouden. Tevens heeft hij overwogen, dat hij om proceseconomische redenen nog geen bewijsopdracht op het gebied van de zorgplicht zal formuleren, maar dat het beter lijkt eerst de causaliteitsvraag af te doen. In het kader van die vraag heeft hij [appellant] opgedragen te bewijzen dat de ziekte of gezondheidsklachten van [geïntimeerde] naar alle waarschijnlijkheid en in overwegende mate door andere factoren worden veroorzaakt dan door het werken met gevaarlijke stoffen.
20. De tegen dit oordeel gerichte grieven slagen. Uit de door de Hoge Raad in het arrest van 23 juni 2006 (NJ 2006, 354) gegeven regels omtrent de bewijslastverdeling bij - kort gezegd - OPS-zaken, volgt dat stelplicht en bewijslast omtrent het causaal verband op de werknemer rusten. Van een omkering van de bewijslast betreffende het causale verband, zoals die de facto door de kantonrechter wordt toegepast, is geen sprake. Wanneer de werknemer het bestaan van de klachten en de blootstelling heeft aangetoond en aannemelijk heeft gemaakt dat de klachten door de blootstelling veroorzaakt kunnen zijn, rust vervolgens op de werkgever de verplichting aan te tonen dat hij aan zijn zorgplicht heeft voldaan. De kantonrechter heeft dat ook, terecht, overwogen. Wanneer de werkgever daarin niet slaagt, staat het causale verband, waarvan op de werknemer de bewijslast rust, vast behoudens door de werkgever te leveren tegenbewijs.
21. Omdat het antwoord op de vraag of de werkgever zijn zorgplicht is nagekomen van belang is voor het antwoord op de vraag of de werknemer het causale verband bewezen heeft, kan eerstbedoelde vraag niet (al dan niet om proceseconomische redenen) pas beantwoord worden nadat beslist is over het causale verband. Bovendien leidt een schending van de zorgplicht niet tot een omkering van de bewijslast betreffende het causale verband, maar tot de conclusie dat het bewijs van het bestaan van causaal verband geleverd is, behoudens door de werkgever te leveren tegenbewijs.
22. De door de kantonrechter gegeven bewijsopdracht kan dan ook niet in stand blijven. Eerst dient te worden vastgesteld of [appellant] aan haar zorgplicht heeft voldaan - terzake heeft [appellant] overigens slechts aangevoerd dat op haar een beperkte zorgplicht rustte, zonder aan te geven welke concrete maatregelen zij getroffen heeft, terwijl zij ook geen gespecificeerd bewijsaanbod heeft gedaan -, bij gebreke waarvan het causale verband tussen de blootstelling en de in 1999 bestaande en nadien voortdurende gezondheidsklachten van [geïntimeerde] vaststaat, behoudens door [appellant] te leveren tegenbewijs.
23. Het hof zal, gezien het bovenstaande, het vonnis van de kantonrechter vernietigen en de zaak terugverwijzen naar de kantonrechter teneinde deze, met inachtneming van hetgeen het hof heeft overwogen, verder af te doen. LJN BD5881