Overslaan en naar de inhoud gaan

HR 160508 art. 81 RO; causaal verband tussen werkzaamheden en klachten niet aannemelijk gemaakt

HR 160508 art. 81 RO; causaal verband tussen werkzaamheden en klachten niet aannemelijk gemaakt
Uit conclusie van Mr. F.F. Langemeijer:
2.3. In de rechtspraak is wel een bijzondere regel van bewijslastverdeling aangenomen voor de categorie van werknemers die zijn blootgesteld aan voor de gezondheid gevaarlijke stoffen. Wanneer vaststaat dat een werknemer bij zijn werk is blootgesteld aan voor de gezondheid gevaarlijke stoffen, moet het - in beginsel door de werknemer te bewijzen - oorzakelijke verband worden aangenomen indien de werkgever heeft nagelaten de maatregelen te treffen die redelijkerwijze nodig zijn om te voorkomen dat de werknemer in de uitoefening van zijn werkzaamheden schade lijdt (HR 17 november 2000, NJ 2001, 596 m.nt. DA). In HR 23 juni 2006, NJ 2006, 354(6), is deze regel nader uitgewerkt:
"Voor toepassing van de (...) regel van bewijslastverdeling uit het arrest van 17 november 2000 is nodig dat de werknemer niet alleen stelt en zonodig bewijst dat hij gedurende zijn werkzaamheden is blootgesteld aan voor de gezondheid gevaarlijke stoffen, maar ook dat hij stelt en zonodig aannemelijk maakt dat hij lijdt aan een ziekte of aan gezondheidsklachten welke door die blootstelling kunnen zijn veroorzaakt. De enkele omstandigheid dat een werknemer bij zijn werk is blootgesteld aan voor de gezondheid gevaarlijke stoffen rechtvaardigt in gevallen als het onderhavige dan ook niet toepassing van die regel." (rov. 3.4.2)

2.4. Ook de huidige zaak heeft betrekking op een vordering tot schadevergoeding van een werknemer tegen zijn werkgeefster. Toepassing van de bovengenoemde rechtsregels houdt in:
a. dat de werknemer stelt, en zo nodig bewijst, dat hij gedurende zijn werkzaamheden is blootgesteld aan voor de gezondheid gevaarlijke stoffen;
b. dat de werknemer stelt, en zo nodig aannemelijk maakt, dat hij lijdt aan een ziekte of gezondheidsklachten welke door die blootstelling kunnen zijn veroorzaakt.

2.5. Onderdeel 1.a klaagt dat het hof in rov. 3.5 en in het dictum van het tussenarrest het onder (a) genoemde vereiste heeft miskend: het hof heeft niet aan de werknemer opgedragen te bewijzen dat hij gedurende zijn werkzaamheden is blootgesteld aan voor de gezondheid gevaarlijke stoffen. Het hof heeft hem een zwaardere bewijslast opgelegd, door hem te laten bewijzen dat hij gedurende zijn werkzaamheden regelmatig is blootgesteld aan voor de gezondheid gevaarlijke stoffen. Verderop in het tussenarrest geeft het hof nogmaals blijk van miskenning van het onder (a) genoemde vereiste: namelijk in rov. 2.7, waar het hof bewijs verlangt van "de wijze waarop en de mate waarin" de werknemer is blootgesteld aan organische oplosmiddelen, en in rov. 5.2, waar het hof overweegt dat de werknemer moet bewijzen dat hij "in relevante mate" is blootgesteld aan organische oplosmiddelen.

2.6. Deze klachten missen feitelijke grondslag. Zij berusten op een bepaalde uitleg van de desbetreffende overwegingen, waarvoor het arrest m.i. geen steun biedt. Na een uiteenzetting van de partijstandpunten heeft het hof in rov. 2.7 van het tussenarrest vooropgesteld dat de werknemer in een geding als het onderhavige niet alleen dient te bewijzen dat hij bij zijn werk is blootgesteld aan schadelijke stoffen (het vereiste onder a), maar ook dat hij bij zijn werk bij de werkgeefster in zodanige mate is blootgesteld aan schadelijke stoffen dat de door hem gestelde gezondheidsklachten daardoor veroorzaakt kunnen zijn (het vereiste onder b). Het hof heeft geconstateerd dat de werkgeefster niet heeft weersproken dat de werknemer tot 1980 bij zijn werk is blootgesteld geweest aan organische oplosmiddelen. Daarmee was voldaan aan het vereiste onder (a). Het hof achtte dat niet voldoende voor de vaststelling dat ook aan het vereiste onder (b) is voldaan: niet stond vast in welke mate deze blootstelling had plaatsgevonden. Het hof oordeelde dat de werknemer zijn weersproken stelling, dat hij lijdt aan gezondheidsklachten welke door de blootstelling kunnen zijn veroorzaakt, zal moeten bewijzen. In rov. 3.4 van het tussenarrest heeft het hof nader uiteengezet dat gezondheidsklachten, zoals die waaraan de werknemer stelt te lijden, niet kunnen zijn veroorzaakt door een incidentele blootstelling aan organische oplosmiddelen: uit het Protocol voor de diagnostiek van OPS blijkt dat blootstelling aan organische oplosmiddelen eerst dan schadelijk voor de gezondheid is wanneer sprake is van een regelmatige blootstelling. Ergo: wanneer het hof bewijs verlangt van een "regelmatige" blootstelling aan organische oplosmiddelen, respectievelijk van "de wijze waarop en de mate waarin" de werknemer is blootgesteld aan organische oplosmiddelen, heeft die bewijsopdracht niet betrekking op het vereiste onder (a) zoals het middelonderdeel veronderstelt, maar op het vereiste onder (b). Om deze reden geven de bestreden overwegingen niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting.

2.7. In de schriftelijke toelichting (blz. 14) is betoogd dat van een werknemer niet kan worden verlangd, de precieze toedracht of de oorzaak van een arbeidsongeval te bewijzen(7): in dat licht zou rechtens onjuist zijn dat (het hof in rov. 2.7 overweegt dat) de werknemer bewijs moet leveren van de wijze waarop hij in de jaren na 1980 is blootgesteld aan organische oplosmiddelen. Mijns inziens gaat dit betoog niet op. Het hof heeft van de werknemer niet gevergd dat hij de precieze oorzaak van zijn gezondheidsklachten bewijst. Het hof heeft aangegeven dat, gelet op het Protocol, een incidentele blootstelling aan organische oplosmiddelen niet voldoende is om tot het oordeel te komen dat de gezondheidsklachten van de werknemer kunnen zijn veroorzaakt door die blootstelling. Daarvoor is nodig dat een zodanige blootstelling komt vast te staan dat de gezondheidsklachten daardoor kunnen zijn veroorzaakt. Dat oordeel is niet in strijd met het recht.

2.8. Onderdeel 1.b klaagt dat het hof aan het slot van het eindarrest ten onrechte concludeert dat de werknemer niet is geslaagd "in het bewijs dat zijn gezondheidsklachten arbeidsgerelateerd zijn". Volgens de klacht behoefde de werknemer op grond van de aangehaalde jurisprudentie niet te bewijzen dat zijn gezondheidsklachten arbeidsgerelateerd zijn: hij behoefde slechts te bewijzen, respectievelijk aannemelijk te maken, hetgeen hiervoor in alinea 2.4 onder (a) en (b) is vermeld.

2.9. De werknemer behoefde inderdaad niet méér te doen dan te bewijzen dat hij gedurende zijn werkzaamheden is blootgesteld aan voor de gezondheid gevaarlijke stoffen (het vereiste onder a) en aannemelijk te maken dat hij lijdt aan gezondheidsklachten welke door die blootstelling kunnen zijn veroorzaakt (het vereiste onder b). In rov. 8.1, reeds aangehaald, heeft het hof niet iets anders beslist: "aannemelijk maakt dat zijn gezondheidsklachten daardoor kunnen zijn veroorzaakt". Omdat het hof in rov. 8.3 tot het oordeel kwam dat de werknemer hierin niet was geslaagd, kon het hof in rov. 9 de - overkoepelende - gevolgtrekking maken dat, zelfs met behulp van de bijzondere regel van bewijslastverdeling in geval van blootstelling aan voor de gezondheid gevaarlijke stoffen, in dit geding niet het bewijs is geleverd dat de werknemer de gestelde gezondheidsschade heeft geleden in de uitoefening van zijn werkzaamheden, zodat de vordering op grond van art. 7:658 BW niet toewijsbaar is. De klacht faalt.

2.10. Onderdeel 2 richt zich nader tegen rov. 8.1 - 8.3 van het eindarrest. Subonderdeel 2.a komt neer op de klacht dat het hof miskent dat in het tussenarrest slechts bewijs was opgedragen van de blootstelling aan voor de gezondheid gevaarlijke stoffen (het vereiste onder a). Door het in dat verband geleverde bewijs te betrekken bij het antwoord op de vraag of oorzakelijk verband kan bestaan tussen de gezondheidsklachten en de blootstelling (het vereiste onder b), heeft het hof in strijd met de eisen van een goede procesorde gehandeld en een ontoelaatbare verrassingsbeslissing gegeven.

2.11. Ook deze klacht berust op een bepaalde lezing van de desbetreffende overwegingen, waarvoor in het arrest de feitelijke grondslag ontbreekt. Zoals hiervoor werd betoogd, had de gegeven bewijsopdracht betrekking op het vereiste onder (b). Van een ontoelaatbare verrassingsbeslissing als in het middel bedoeld is daarom geen sprake. In de schriftelijke toelichting (blz. 9) is namens de werknemer uiteengezet dat hij door het tussenarrest op het verkeerde been is gezet en dat hij ervan uitging dat, wanneer hij eenmaal was geslaagd in het bewijs dat hij aan oplosmiddelen was blootgesteld, het hof deskundigen zou benoemen om na te gaan of zijn gezondheidsklachten door de blootstelling aan oplosmiddelen konden zijn veroorzaakt. Deze klacht gaat niet op. In het tussenarrest heeft het hof duidelijk gemaakt dat een incidentele blootstelling aan organische oplosmiddelen niet voldoende was om tot het oordeel te komen dat de werknemer lijdt aan aan gezondheidsklachten welke door die blootstelling kunnen zijn veroorzaakt. Het hof achtte nodig dat de werknemer aannemelijk maakt dat hij regelmatig aan zulke oplosmiddelen is blootgesteld en op welke wijze dat is geschied. Het hof heeft zich de mogelijkheid voorbehouden om nader advies van deskundigen in te winnen.

2.12. Subonderdeel 2.b klaagt, subsidiair, dat de beslissing in rov. 8.1 van het eindarrest onbegrijpelijk is in het licht van de beslissing in het tussenarrest dat de werknemer diende te bewijzen dat hij bij zijn werk regelmatig aan organische oplosmiddelen was blootgesteld, respectievelijk in het licht van rov. 3.5 van het tussenarrest, waarin het hof had overwogen dat, indien komt vast te staan dat de werknemer bij zijn werk regelmatig is blootgesteld aan organische oplosmiddelen nadere voorlichting door deskundigen nodig zal zijn om vast te stellen of deze blootstelling schade aan zijn gezondheid heeft of kan hebben veroorzaakt.

2.13. Deze motiveringsklacht faalt. In rov. 8.1 van het eindarrest, reeds geciteerd, is zowel het vereiste onder (a) als dat onder (b) genoemd. In rov. 8.3 komt het hof tot de slotsom dat het bewijs van blootstelling aan organische oplosmiddelen, in een zodanige mate dat de gezondheidsklachten kunnen zijn veroorzaakt door die blootstelling, niet is geleverd. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk in het licht van de bewijsopdracht in het tussenarrest. Omdat het hof het bewijs niet geleverd achtte, kwam het hof niet toe aan de vraag of nadere voorlichting door deskundigen nodig was. Overigens staat het rechter steeds vrij, zich door deskundigen te laten voorlichten. Om dezelfde reden staat het de rechter vrij, bij nader inzien af te zien van zijn aanvankelijk voornemen zich door deskundigen te laten voorlichten.
LJN BC7683