Rb Den Haag 210508 Entonox (lachgas); schending zorgplicht, bewijsvermoeden ontzenuwd
- Meer over dit onderwerp:
Rb Den Haag 210508 blootstelling aan Entonox (lachgas); uit schending zorgplicht voorkomend bewijsvermoeden ontzenuwd
3. Het geschil
3.1. Eisers vorderen - zakelijk weergegeven - dat de rechtbank bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad,
1. voor recht zal verklaren dat het ziekenhuis aansprakelijk is voor de
(toekomstige) schade die is/wordt geleden als gevolg van de
blootstelling aan lachgas tijdens de uitoefening van de werkzaamheden
van [eiseres 1] en [eiseres 3], ten aanzien van eisers;
2. het ziekenhuis zal veroordelen om aan eisers alle geleden en nog te
leiden schade, kosten en rente te vergoeden, nader op te maken bij
staat en te vereffenen volgens de wet, te vermeerderen met de
wettelijke rente;
3. het ziekenhuis zal veroordelen in de proceskosten.
3.2. Ter onderbouwing van de onder 3.1. genoemde vorderingen stellen
eisers dat [eiseres 1] en [eiseres 3] in de uitoefening van hun
werkzaamheden op de verloskamers van het ziekenhuis bij de assistentie
bij bevallingen veelvuldig aan piekbelastingen Entonox zijn
blootgesteld. Volgens eisers zijn de concentraties Entonox in de
(kleine) verloskamers veelvuldig te hoog geweest, door het ontbreken
van deugdelijke voorzorgsmaatregelen ter bescherming van de op de
verloskamers werkzame verpleegkundigen, onder wie [eiseres 1] en
[eiseres 3]. Eisers stellen dat Entonox de geboorteafwijkingen van
[minderjarige A.] en [minderjarige B.] heeft veroorzaakt en tevens dat
de spontane abortussen van [eiseres 1] het gevolg zijn van deze
blootstelling aan Entonox. Gezien de onderzoeken die in de literatuur
al vóór 1998 zijn gepubliceerd met betrekking tot deze specifieke
gezondheidsrisico’s, stellen eisers dat het ziekenhuis jegens [eiseres
1] en [eiseres 3] willens en wetens in haar zorgplicht ex artikel 7:658
BW is tekortgeschoten. Jegens [minderjarige A.], [minderjarige B.] is
het ziekenhuis op basis van artikel 6:162 BW aansprakelijk.
3.3. Het ziekenhuis voert gemotiveerd verweer. Op de stellingen van
partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De beoordeling
4.1. Eisers hebben hun vorderingen op meerdere juridische grondslagen
gebaseerd. De rechtbank zal haar beoordeling allereerst plaatsen in de
sleutel van de aansprakelijkheid ingevolge artikel 7:658 BW van het
ziekenhuis als werkgever van [eiseres 1] en [eiseres 3].
In dit kader is het aan eisers om te stellen en zo nodig te bewijzen
dat [eiseres 1] en [eiseres 3] bij hun werkzaamheden als
verpleegkundigen op de verloskamers van het ziekenhuis zijn
blootgesteld aan de voor de gezondheid van hen zelf en in het verlengde
daarvan van hun toen nog ongeboren kinderen [minderjarige A.] en
[minderjarige B.], gevaarlijke stof lachgas/Entonox en voorts om te
stellen en zonodig aannemelijk te maken dat door deze blootstelling de
geboortedefecten van [minderjarige A.] en [minderjarige B.] kunnen zijn
veroorzaakt.
Kenbaarheid bij het ziekenhuis
4.2. In dit verband ligt de vraag voor of voor het ziekenhuis in
1997/1998 de voor de gezondheid van het ongeboren kind mogelijk
schadelijke gevolgen van de blootstelling aan lachgas/Entonox kenbaar
was, althans moest en kon zijn. De rechtbank beantwoordt deze vraag
bevestigend en neemt daarbij het volgende in aanmerking. Allereerst
gaat de rechtbank voorbij aan de stelling van het ziekenhuis dat
Entonox niet als lachgas kan worden beschouwd. Immers Entonox bestaat
voor 50% uit lachgas, met de voor lachgas anesthesiologisch kenmerkende
werkzame stof. Dat (zuivere) lachgas en Entonox in de anesthesie ieder
voor een ander doel worden gebruikt, doet daaraan niet af. Vaststaat
dat lachgas een narcosegas is. De rechtbank zal daarom bij de
beantwoording van de voorliggende vraag geen onderscheid maken tussen
lachgas en Entonox.
4.3. Al in 1985 blijkt uit de door de Nationale MAC-Commissie
uitgevoerde literatuurstudie van onaanvaardbare concentraties lachgas
voor ziekenhuispersoneel en de mogelijk schadelijke werking daarvan in
de vorm van toename van spontane abortussen en aangeboren afwijkingen.
Als oorzaak daarvan wordt genoemd een vitamine B12 deficiëntie ten
gevolge van blootstelling aan lachgas. Zwangere vrouwen in de medische
praktijk - waaronder die op de verloskamers - worden expliciet als
risicogroep beschreven (zie r.o. 2.1.). In het TNO rapport uit 1985 is
sprake van een mogelijk drievoudig verhoogde kans op spontane abortus
en aangeboren afwijkingen door blootstelling op de werkvloer aan
lachgas in hoge concentraties bij bepaalde verrichtingen, die
aanmerkelijk hoger worden becijferd dan de later ingevoerde MAC-waarde
van 80 ppm (vergelijk r.o. 2.2.).
4.4. In 1993 wijst de minister van SZW in antwoord op kamervragen over
gezondheidsbescherming van OK medewerkers en verplegend personeel bij
blootstelling aan lachgas op de verantwoordelijkheid van de werkgever
ingevolge de Arbowet 1990 om de blootstelling aan lachgas in
ziekenhuizen te beheersen tot niveaus die (ruim) beneden de toen nog
voorgestelde MAC waarde van 80 ppm liggen (vergelijk r.o. 2.3.). Op 1
februari 1994 is deze MAC-waarde als officiële maatstaf voor de
blootstelling van lachgas aanvaard (zie r.o. 2.4.). In antwoord op
herhaalde kamervragen over de gevolgen van blootstelling aan onder meer
lachgas bij ziekenhuispersoneel wijst de staatssecretaris van SZW in
1995 op de in februari van dat jaar ingevolge de Arbowet ingevoerde
registratieplicht voor werkgevers van stoffen die “schadelijk zijn voor
de voortplanting en het nageslacht”. Het doel van deze regeling is bij
werkgevers en werknemers een grotere bewustwording te bewerkstelligen
bij het gebruik van deze stoffen. De staatssecretaris wijst op de
verplichting van werkgevers tot het opstellen van een
risico-inventarisatie en -evaluatie als middel om de blootstelling aan
toxische stoffen als lachgas in kaart te brengen en het personeel dat
hieraan blootgesteld wordt te informeren over de risico’s daarvan.
Ingeval MAC-waarden zijn vastgesteld, dienen deze, aldus de
staatssecretaris, te worden gehanteerd als uiterste grens die niet mag
worden overschreden (zie r.o. 2.5.).
4.5. In 1995 heeft het ziekenhuis een periodieke risico-inventarisatie
en -evaluatie (verder: prie) voor de OK en voor de afdeling
gynaecologie inclusief de verloskamers opgesteld. Daarbij is telkens
een arbo-coördinator van het ziekenhuis betrokken geweest, die geacht
kan worden op de hoogte te zijn van de toenmalige verplichtingen van
het ziekenhuis op grond van de Arbowet in historisch perspectief
bezien. In deze prie’s wordt geen melding gemaakt van de blootstelling
aan lachgas op de werkvloer, noch in de OK noch op de verloskamers,
terwijl tussen partijen vaststaat dat die blootstelling er feitelijk en
structureel wel was. In de prie van de OK wordt er wel op gewezen dat
voor zwangere vrouwen geen speciale arbeidsvoorschriften zijn gemaakt
en dat daar wel beleid voor gemaakt zou moeten worden. In de prie met
betrekking tot de verloskamers ontbreekt een melding van die strekking.
Blijkens een verklaring van een in het ziekenhuis op de OK werkzame
verpleegkundige (vergelijk r.o. 2.20.) was er in 1995 op die afdeling
een op het afdelingsoverleg besproken, ongeschreven regel dat werken
met lachgas in geval van zwangerschap vanwege het risico van aangeboren
afwijkingen diende te worden vermeden. De rechtbank gaat uit van de
juistheid van deze verklaring nu deze niet dan wel onvoldoende
gemotiveerd is betwist en die past in het door de staatssecretaris
aanbevolen beleid. Vaststaat tussen partijen dat aan de op de
verloskamers werkzame verpleegkundigen deze risico informatie niet is
verschaft, zulks in strijd met het doel van een prie. Opmerking
verdient nog dat blijkens eigen mededeling van het ziekenhuis in mei
1995 een risico analyse met betrekking tot de noodzaak van afzuiging
van uitademingsgassen, dus ook lachgas, op de kraamverlosafdeling van
het ziekenhuis nodig werd geacht (vergelijk r.o. 2.22. onder punt
9.b.).
4.6. Uit het door het ziekenhuis overgelegde overzicht
“Voorgeschiedenis” blijkt het ziekenhuis in 1997 bekend met
veiligheidsinformatie over lachgas en de daarmee in verband gebrachte
risico’s voor het ongeboren kind en een beschrijving van preventieve
maatregelen bij blootstelling van (zwangere) vrouwen aan lachgas (zie
r.o. 2.21.). Ook toen zijn de op de afdeling verloskunde werkzame
verpleegkundigen hiervan niet in kennis gesteld.
4.7. In zijn notitie d.d. 20 augustus 1998 wijst de aan het ziekenhuis
verbonden klinisch fysicus Jonker, gynaecoloog Van Rijsel erop dat uit
een veiligheidsanalyse is gebleken dat de concentratie lachgas op de
verloskamers van het ziekenhuis regelmatig en mogelijk frequent
aanmerkelijk hoger is dan wettelijk is toegestaan. Hij vervolgt: “We
kunnen er niet omheen om daartegen maatregelen te nemen”. Aan de hand
van een kosten-batenanalyse komt hij tot de conclusie dat voor de
veiligheid niet acuut maatregelen nodig zijn (vergelijk r.o. 2.17.).
Uit het verkennend onderzoek van de Arbeidsinspectie in het ziekenhuis
op 21 oktober 2005 komt naar voren dat eerst sinds juli 2002 voor de
medewerkers op de operatiekamers in het ziekenhuis een sinds 2001
verplicht protocol met betrekking tot de risico’s van blootstelling aan
lachgas bij zwangerschap aanwezig was, en dat er in september 2002 nog
geen gebruik gemaakt werd van bronafzuiging zoals bijvoorbeeld
dubbelmaskers. Dat zulks op de afdeling verloskunde toen niet anders is
geweest, blijkt uit de bevinding van de arbeidsinspectie dat op de
afdeling verloskunde zwangere medewerkers onvoldoende zijn beschermd
tegen mogelijke schadelijke invloeden van lachgas op de gezondheid (zie
r.o. 2.23.). Dit is opmerkelijk in het licht van het rapport Roeleveld
van oktober 1998 waarin expliciet wordt gewezen op de mogelijkheid van
verhoogde risico’s voor aangeboren afwijkingen en spontane abortussen
als gevolg van piekblootstellingen aan onder meer lachgas (vergelijk
r.o. 2.6.), welk rapport volgens de anesthesioloog Thieme Groen als een
“trigger” heeft gewerkt en daarmee wel een issue werd voor de
gebruikers van lachgas.
Dat - zoals het ziekenhuis nog stelt - de memo van 20 augustus 1998
niet is gebaseerd op feitelijke metingen doet aan de bewijswaarde van
dit stuk niet af. De gevolgen van ontbrekende metingen komen in de
gegeven omstandigheden voor risico van het ziekenhuis.
4.8. De rechtbank passeert het verweer van het ziekenhuis dat zij in
1997/1998 uit de literatuur nog niet bekend kon zijn met de mogelijke
gezondheidsrisico’s die verbonden waren aan piekblootstelling aan
lachgas op de verloskamers. Daarbij ziet het ziekenhuis behalve de
antwoorden van de verantwoordelijke bewindslieden in de tweede kamer in
elk geval de rapporten van bijvoorbeeld de MAC-Commissie en TNO uit
1985 over het hoofd. Bovendien is deze stelling in strijd met de eigen
stelling van het ziekenhuis dat de memo d.d. 20 augustus 1998 is
gebaseerd op uitkomsten in de literatuur. Dat deze memo niet ziet op
Entonox is evenzeer onjuist, omdat tussen partijen vaststaat dat op de
verloskamers alleen lachgas in de vorm van Entonox werd gebruikt.
4.9. Uit het voorgaande volgt dat het ziekenhuis in 1997/1998 zo al
niet op de hoogte was dan in elk geval behoorde te zijn van de
mogelijke specifieke gezondheidsrisico’s van lachgas voor haar
werknemers op de verloskamers en dat desondanks bij de inventarisatie
van en informatie over deze risico’s de al daar werkzame
verpleegkundigen ten onrechte over het hoofd zijn gezien. Het
ziekenhuis geeft zelf aan dat tot 1998 blootstelling van
verpleegkundigen aan lachgas in de verloskamers niet als risico is
onderkend en dat blootstelling aan Entonox toentertijd niet is
meegenomen in de prie’s. Ten onrechte heeft het ziekenhuis in de
periode 1997/1998 deugdelijke maatregelen achterwege gelaten ter
bescherming van door blootstelling aan lachgas bekende mogelijke
gezondheidsrisico’s bij haar werknemers op de verloskamers ingeval van
zwangerschap. Dat er geen keihard wetenschappelijk bewijs voor handen
was voor het verband tussen lachgas en teratogeniteit bij de mens doet
hieraan niet af. De in bredere kring gesignaleerde mogelijke
gezondsheidsrisico’s dwongen de werkgever minst genomen tot
terughoudendheid bij de blootstelling van hun personeel op de
verloskamers aan lachgas en daarmee tot maatregelen ter beheersing van
die blootstelling. Dit heeft het ziekenhuis in de relevante periode
nagelaten en in zoverre heeft het ziekenhuis dus haar zorgplicht
ingevolge artikel 7:658 BW jegens deze werknemers geschonden.
Blootstelling [eiseres 1] en [eiseres 3]
4.10. Vervolgens is aan de orde de vraag of [eiseres 1] en [eiseres 3]
in de voor de conceptie c.q. zwangerschap van [minderjarige A.] en
[minderjarige B.] relevante periode zijn blootgesteld aan
piekbelastingen van lachgas op de verloskamers. Het ziekenhuis betwist
onvoldoende gemotiveerd dat op de verloskamers toentertijd geregeld
sprake was van dergelijke piekbelastingen bij bepaalde verrichtingen.
De situatie van [eiseres 1]
4.11. Gelet op het geboortedefect anusatresie van haar dochter
[minderjarige A.], manifesteert zich dit in en rond week 7 (volgens
Peters; vergelijk r.o. 2.19) c.q. week 8 (volgens rapport Van Gelder;
vergelijk r.o. 2.18.) van de embryonale ontwikkeling, dat wil zeggen in
de periode van 29 oktober tot 2 november 1997. [eiseres 1] heeft steeds
aangegeven dat zij in die periode werkzaam was op de verloskamers en
niet op de verpleegafdeling. Zij is als zodanig meegenomen in het
rapport Van Gelder. [eiseres 1]’s verklaring wordt bevestigd door
[eiseres 3]. De rechtbank passeert de betwisting door het ziekenhuis
van deze verklaringen als onvoldoende gemotiveerd. Dienstroosters en
partusboeken uit deze periode zijn niet meer voor handen en voor het
overige baseert het ziekenhuis zich op standaard procedureregels met
betrekking tot inzet van gekwalificeerd personeel op de verloskamers
waarmee volgens [eiseres 3] en [eiseres 1] feitelijk structureel de
hand werd gelicht. Kennelijk was de praktijk weerbarstiger dan de door
het ziekenhuis gestelde standaard. In deze procedure neemt de rechtbank
daarom als vaststaand aan dat [eiseres 1] in de relevante periode was
ingeroosterd op de verloskamers. Tevens staat vast dat zij van 9 tot 16
oktober 1997 aaneengesloten op de afdeling afwezig was wegens ziekte.
De situatie van [eiseres 3]
4.12. Tussen partijen staat vast dat in het geval van [minderjarige B.]
sprake is van een trisomie 21. Dit is een chromosomale afwijking
typerend voor het syndroom van Down in de niet erfelijke vorm. De
relevante periode waarin deze afwijking optreedt, ligt rond de
conceptie, die volgens [eiseres 3] is gelegen in de maand januari 1998.
De gevoelige periode voor de geboorteafwijking oesophagusatresie waar
[minderjarige B.] ook aan lijdt ligt volgens [eiseres 3] in week 5 tot
8 na de bevruchting, dat wil zeggen tot en met maart 1998. [eiseres 3]
stelt in deze procedure dat zij in de periode van januari tot en met
maart 1998 werkzaam was op de verloskamers van het ziekenhuis en niet
op de verpleegafdeling.
Dit is in strijd met haar stellingname als deelnemer aan het onderzoek
van Van Gelder in 2003/2004. In het rapport Van Gelder staat vermeld
dat [eiseres 3] geen adequate informatie kon geven over haar
werkzaamheden in de relevante periode c.q. vrijwel niets meer wist over
haar werkzaamheden tijdens het eerste trimester van de zwangerschap,
waardoor zij in het onderzoek van Van Gelder in eerste instantie als
“case” is uitgesloten (zie r.o. 2.18.). De rechtbank laat nadere
bewijslevering door eisers van het nu ingenomen standpunt achterwege
omdat het door eisers beoogde resultaat daarvan blijkens het hierna
overwogene niet beslissend is voor de door eisers voorgestane
toewijzing van hun vorderingen.
Causaal verband piekblootstelling lachgas/ geboortedefecten van [minderjarige A.] en [minderjarige B.]
4.13. Eisers stellen dat [eiseres 1] en [eiseres 3] zijn bevallen van
kinderen met geboorteafwijkingen die worden veroorzaakt c.q. kunnen
worden veroorzaakt door veelvuldige piekblootstelling aan Entonox.
De rechtbank gaat er bij de beantwoording van de vraag of er sprake is
van dit causale verband veronderstellenderwijs vanuit, zoals eisers
stellen, dat de teratogene werking van Entonox even groot is als die
van (zuiver) lachgas en bovendien dat [eiseres 3] in de relevante
periode op de verloskamers werkzaam was.
4.14. Eisers baseren zich - behalve op de door de Gezondheidsraad in
2000 geïntroduceerde gevaarsaanduiding van lachgas (vergelijk r.o.
2.7.) - allereerst op het rapport Van Gelder, waarin wordt
geconcludeerd dat blootstelling aan Entonox de meest waarschijnlijke
oorzaak is van de aangeboren afwijkingen van hun kinderen.
Enerzijds moet worden vastgesteld, zoals het ziekenhuis terecht
aanvoert, dat aan dit onderzoek methodologisch te veel manco’s kleven
om deze conclusie zonder meer te kunnen dragen.
Immers blijkens de eigen opvatting van het onderzoeksteam gaat het
hierbij slechts om een mogelijk statistisch verband en niet om een op
harde feiten berustende relatie, waar het in deze procedure juist om
moet gaan. Van Gelder merkt zelf in haar rapport al op dat de kleine
onderzoekspopulatie het lastig maakt om oorzakelijke verbanden aan te
tonen en harde conclusies te trekken (zie r.o. 2.18.). Opmerkelijk is
dat onderzoekers schuiven met het aantal cases door [eiseres 3] vanwege
haar lapidaire herinnering in eerste instantie te excluderen en later
bij de statistische onderzoeksresultaten toch als zesde van de cases
die zeker met Entonox in aanraking zijn gekomen te introduceren
(vergelijk r.o. 2.18.). In haar brief van 10 november 2006 wijst het
ziekenhuis er op dat in het rapport Van Gelder twee verpleegkundigen
zijn meegenomen met een kind met een aangeboren afwijking die nooit met
Entonox gewerkt hebben in de relevante periode van hun zwangerschap,
welke opmerking niet tot aanpassing door de onderzoekers van hun
conclusies heeft geleid. In het rapport Van Gelder ontbreekt verder een
onderbouwde conclusie over de keuze van lachgas als enige veroorzaker
van ontwikkelingsstoornissen onder de gestelde arbeidsomstandigheden.
Het enkele feit dat in de periode 1994-2004 bij verpleegkundigen op de
verloskamers van het ziekenhuis sprake zou kunnen zijn van een ten
opzichte van het landelijke gemiddelde verhoudingsgewijs hoog
percentage kinderen met aangeboren afwijkingen is daarvoor in de
gegeven situatie onvoldoende.
Aan de hand van de rapportage van Peters weerspreekt het ziekenhuis
gemotiveerd de in het rapport Van Gelder gehanteerde uitgangspunten
door erop te wijzen dat in het onderzoeksrapport een discussie
ontbreekt over de vraag of hier sprake is van een cluster, over de
methodische aanpak hoe te onderzoeken of hiervan sprake is als ook over
de nulhypothese, met andere woorden of hier ook sprake kan zijn van
toeval (zie r.o. 2.19.).
Uit het bovenstaande volgt dat het rapport van Van Gelder eisers weinig steun biedt voor hun standpunt.
4.15. Anderzijds is, zoals eisers hebben aangetoond aan de hand van de
overige door hen overgelegde informatie al meer dan 20 jaar
voorafgaande aan de voor [eiseres 1] en [eiseres 3] relevante periode
door de jaren heen met enige regelmaat gewezen op de mogelijke aan
(piek)blootstelling van lachgas verbonden gezondheidsrisico’s voor het
ongeboren kind - welk risico zich in het geval van [minderjarige A.] en
[minderjarige B.] zou hebben voltrokken - ook al was daarvoor geen hard
bewijs voorhanden. Ook Booij refereert daaraan. Volgens hem is het
theoretisch mogelijk dat er een relatie bestaat tussen de toediening
van lachgas en het optreden van neuraalbuisdefecten en het syndroom van
Down (vergelijk r.o. 2.22.). Zoals hierboven overwogen heeft ook het
ziekenhuis de relevantie van deze bevindingen in elk geval vanaf 1995
tot in 1998 kunnen onderkennen en ook gesignaleerd.
Nu eisers in gevolge artikel 7:658 BW slechts aannemelijk behoeven te
maken dat de geboortedefecten in hun geval door de piekblootstelling
van [eiseres 1] en [eiseres 3] aan lachgas kunnen zijn veroorzaakt,
komt de rechtbank tot het oordeel dat eisers daaraan hebben voldaan.
4.16. Hiertegenover staat tegenbewijs open van de zijde van het
ziekenhuis in die zin dat zij dit mogelijke causale verband in het
geval van eisers dient te ontzenuwen. Daarin is het ziekenhuis
ruimschoots geslaagd door overlegging van de rapportage van Peters, het
tijdschriftartikel van Knape en het door eisers overgelegde rapport van
Booij.
De situatie van [eiseres 3]
4.17. Ook Booij wijst erop dat in de literatuur geen eenduidige
bewijzen worden gevonden voor een relatie tussen lachgas en aangeboren
afwijkingen, dat er tegenstrijdige uitkomsten zijn van studies naar
chromosomale afwijkingen bij beroepsmatige blootstelling aan lachgas,
als ook dat er een relatie is aangetoond tussen het optreden van
neuraalbuisdefecten, waar Down niet onder valt en vitamine B12
deficiëntie in combinatie met genetische factoren (zie r.o. 2.22.).
Niet gesteld of gebleken is dat naar deze relatie in het geval van
[eiseres 3] onderzoek is gedaan. De stelling van [eiseres 3] dat er
geen verband bekend is tussen het syndroom van Down en
oesophagusatresie wordt weersproken in het rapport Van Gelder waarin
staat dat in 5% van de gevallen oesophagusatresie wordt geassocieerd
met chromosomale afwijkingen waarbij trisomie 21 met name wordt genoemd
(vergelijk r.o. 2.18.). Peters bevestigt dit verband (zie r.o. 2.19.).
Hieruit volgt dat in het geval van [minderjarige B.] de
oesophagusatresie niet los gezien kan worden van het syndroom van Down,
wat in het rapport Van Gelder klaarblijkelijk wel is gebeurd nu vast
staat dat Van Gelder om haar moverende redenen heeft afgezien van
onderzoek naar blootstelling van Entonox rond de conceptie in relatie
met het syndroom van Down.
4.18. Peters vermeldt op zijn beurt dat hem geen exogene stoffen bekend
zijn die een syndroom van Down kunnen veroorzaken. Volgens Peters is de
oorzaak van 70% van de ontwikkelingsstoornissen bij kinderen onbekend
of wordt vermoed dat er meerdere –onbekende - oorzaken zijn. Hij wijst
er ook op dat [minderjarige A.] en [minderjarige B.] lijden aan
verschillende ontwikkelingsstoornissen, welke aangeboren afwijkingen
embryologisch en dysmorfologisch niet beschouwd kunnen worden als
vallend onder de zijns inziens ongebruikelijke term
“sluitingsdefecten”. Hij wijst er verder op dat het ook bij de
aanbevelingen van de commissie van de Gezondheidsraad in 2000
(vergelijk r.o. 2.7.) gaat om gevaarsaanduidingen en dat
risicoschatting, zoals bijvoorbeeld door Van Gelder geduid, met andere
argumenten dient te geschieden. Volgens Peters heeft deze commissie
voor een gevaarscategorisatie bij de mens geen oorzakelijk verband
kunnen vaststellen tussen lachgas en effecten op de vruchtbaarheid en
de prenatale ontwikkeling en heeft de commissie voor lachgas de
lichtste gevaarsaanduiding die mogelijk is gekozen, hetgeen ook Knape
bevestigt. Peters concludeert dat de keuze van lachgas als veroorzaker
van ontwikkelingsstoornissen onder de arbeidsomstandigheden van
[eiseres 1] en [eiseres 3] wetenschappelijk gezien niet berust op een
gevaaraanduiding zoals is opgesteld door deze commissie (vergelijk r.o.
2.19.).
4.19. Knape wijst er op dat weliswaar bij drachtige knaagdieren van het
teratogene effect van hoge concentraties lachgas is gebleken, maar niet
bij de mens. Volgens hem betreffen de meeste meldingen in de literatuur
van een relatie tussen blootstelling aan anesthetica en
gezondheidsschade, zoals vroegtijdige abortus en congenitale
afwijkingen bij kinderen casuïstische mededelingen en vertonen de
meeste studies essentiële methodologische tekortkomingen, waardoor hun
waarde beperkt is. In een aantal gevallen, aldus Knape, bleek het
gevonden risico klein en viel het binnen de grenzen die door
vertekening (“bias”) of verstoring (“confounding”) konden worden
verklaard (zie r.o. 2.25.). Van Gelder wijst zelf op de mogelijkheid
van een selectiebias, die geleid kan hebben tot een vertekening van de
gevonden resultaten. Waarom zulks in dit geval niet waarschijnlijk
lijkt, maakt Van Gelder, waar dienstroosters en partusboeken van de
voor [eiseres 1] en [eiseres 3] relevante periode ontbreken en gelet
ook op de eigen op lachgas vernauwde onderzoeksfocus, niet duidelijk.
Bovendien is anders dan Van Gelder doet voorkomen, ook niet denkbeeldig
dat een dergelijke vertekening zich voordoet bij de tussen 2003 en 2006
opgeschoven herinnering van [eiseres 3] door het door Van Gelder in
2004 te ongenuanceerd gerapporteerde verband tussen de
piekblootstelling aan Entonox en de aangeboren afwijkingen van
[minderjarige B.].
4.20. [eiseres 3] heeft ter comparitie nog gesteld dat de blootstelling
aan Entonox in haar geval DNA beschadiging heeft veroorzaakt waardoor
de chromosomale afwijking van [minderjarige B.] te verklaren zou zijn.
Nu eisers deze stelling niet met bewijsstukken hebben onderbouwd en het
gestelde verband ook niet blijkt uit de overgelegde
literatuur/informatie gaat de rechtbank - mede in het licht van de
conclusie van Booij dat de toxische effecten van lachgas beperkt zijn
tot neuropathie en beenmerg depressie als gevolg van inactivatie van
vitamine B12 (zie r.o. 2.22.) - aan deze bewering voorbij.
De situatie van [eiseres 1]
4.21. Ook in haar geval gelden de conclusies van Booij, Peters en Knape
die het door eisers verdedigde verband in twijfel trekken. Daarbij komt
dat [eiseres 1] een week ziek is geweest in de relevante periode en
toen dus niet blootgesteld is geweest aan Entonox en nog meer in het
oogspringend, zoals eerst ter comparitie is komen vast te staan, dat
[eiseres 1] vóór de geboorte van [minderjarige A.] een
ovulatiestimulerend middel heeft gebruikt in verband met haar reeds bij
haar indiensttreden van het ziekenhuis bestaande subfertiliteit
(vergelijk r.o. 2.16.). Van Gelder vermeldt het gebruik van een
dergelijk middel naast subfertiliteit als mogelijke risicofactor voor
het krijgen van een kind met anusatresie (zie r.o. 2.18.). Van Gelder
heeft deze factoren in geval van [eiseres 1] niet in haar onderzoek
kunnen betrekken omdat [eiseres 1] deze toen niet heeft gemeld. Hiermee
zou [eiseres 1] in het onderzoek van Van Gelder als case moeten zijn
geëxcludeerd, waarmee het door Van Gelder geuite mogelijke statistische
verband nog minder wordt onderbouwd.
[eiseres 1] geeft aan na de geboorte van [minderjarige A.] in 1999,
2000 en 2001 spontane abortussen gehad te hebben, die zij wijt aan de
beroepsmatige blootstelling aan Entonox in het ziekenhuis. Ook hier
heeft te gelden dat [eiseres 1] bekend was met fertiliteitsproblemen en
een ovulatiestimulerend middel heeft gebruikt (zie r.o. 2.16.), waarmee
Van Gelder in haar rapportage geen rekening heeft gehouden bij de
gelegde relatie tussen Entonox en spontane abortussen, waarbij ook
[eiseres 1]’s leeftijd naar van algemene bekendheid is, een rol kan
hebben gespeeld.
Conclusie
4.22. Alles bijeengenomen heeft het ziekenhuis het aangenomen
“bewijsvermoeden” voldoende ontzenuwd. Eisers stellen hiertegenover
onvoldoende andere dan hierboven besproken concrete te bewijzen feiten
om tot bewijs te worden toegelaten. De conclusie is dan ook dat de
stellingen van eisers hun vorderingen niet kunnen dragen. Niet
beoordeeld naar de maatstaf van artikel 7:658 BW en al helemaal niet
naar die van artikel 6:162 BW, waarbij de bewijspositie van eisers
alleen maar ongunstiger uitvalt. Eisers zullen als de in het ongelijk
gestelde partijen worden veroordeeld in de proceskosten van het
ziekenhuis, waaronder begrepen die van het incident. LJN BE8800