RBROT 201218 Causaal verband tussen laswerkzaamheden en longemfyseem. voorschot € 25.000,00
- Meer over dit onderwerp:
RBROT 201218 Causaal verband tussen laswerkzaamheden en longemfyseem. voorschot € 25.000,00
2
De verdere beoordeling
2.1
In voornoemd tussenvonnis is dr. J.M. Rooijackers [hierna: de deskundige] benoemd tot deskundige. Het rapport is medeondertekend door dr.ir. R. Houba, arbeidshygiënist. De deskundige heeft in zijn rapport - voor zover thans van belang - de volgende antwoorden gegeven.
Vraag:
Hoe groot schat u in het algemeen de kans in dat blootstelling aan lasrook tijdens het werk longemfyseem kan veroorzaken?
Antwoord deskundige:
“( ... ) Hoewel sluitend bewijs ontbreekt bestaat meer recent voldoende consensus over de aanwezigheid van een causaal verband tussen blootstelling aan lasrook en het optreden van COPD. ( ... ) Aangenomen wordt dat lasrook bij een beroepsmatige blootstelling van < 1 mg/m3 TGG geen emfyseem kan veroorzaken. Bij een beroepsmatige blootstelling van > 1 mg/m3 TGG is dit wel mogelijk, maar kan in het algemeen de kans op emfyseem niet betrouwbaar worden uitgedrukt in een percentage, zelfs niet binnen een bepaalde bandbreedte.
Vraag:
Hoe groot acht u de respectievelijke kans dat het longemfyseem bij [eiser] door de volgende facturen (eventueel in combinatie) kan zijn veroorzaakt:
a. de blootstelling aan lasrook op het werk;
b. het vroegere roken;
c. de eventuele genetische aanleg voor longklachten;
d. de vroegere benauwdheidsklachten voordat hij bij [gedaagde] in dienst trad;
e. het houden van duiven door [eiser] ;
f. een onbekende andere oorzaak.( ... )
Antwoord deskundige:
De diagnose COPD met ernstig emfyseem kan worden gesteld. Na de beoordeling van de blootstelling aan lasrook en andere risicofactoren is een causaal verband met beroepsmatige blootstelling aan lasrook plausibel en wordt het waarschijnlijk geacht dat blootstelling aan lasrook bij [eiser] emfyseem heeft veroorzaakt. Arbitrair bedraagt de kans ten minste 50%.
Blootstelling aan lasrook komt als belangrijkste factor naar voren, waarbij genetische aanleg meer moet worden beschouwd als voorwaarde om emfyseem te kunnen ontwikkelen. Van alle andere risicofactoren speelt alleen een onbekende andere oorzaak een rol, maar de kans dat deze factor het emfyseem bij [eiser] heeft veroorzaakt moet aanzienlijk lager worden ingeschat ( ... ).. De kans op COPD door een onbekende oorzaak komt op basis van de literatuur uit op 10%. ( ... )".
2.2
Voor het aannemen van een oorzakelijk verband in de zin van ‘condicio sine qua non’ tussen de door [eiser] voor [gedaagde] verrichte werkzaamheden en het bij hem vastgestelde emfyseem is voldoende dat het met een redelijke mate van zekerheid kan worden vastgesteld. Het rapport van de deskundige biedt daarvoor voldoende grond. Volgens de deskundige is het oorzakelijk verband waarschijnlijk en moet de kans dat een onbekende factor de oorzaak is aanzienlijk lager worden geschat. De bezwaren van [gedaagde] tegen het rapport leiden, op grond van het navolgende, niet tot een ander oordeel.
2.3
[gedaagde] heeft terecht aangevoerd dat de deskundige niet eerst aan [eiser] de gelegenheid had moeten geven om inhoudelijke opmerkingen te maken. De deskundige heeft beschreven welke aanpassingen er na het commentaar van [eiser] zijn aangebracht. Voor zover het feitelijke aanpassingen betreffen, bestaat geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid ervan. Uit de motivering van de deskundige blijkt bovendien dat de aanpassingen niet tot een andere conclusie hebben geleid. [gedaagde] is dan ook niet in haar belangen geschaad.
2.4
[gedaagde] voert voorts aan dat de redenering van de deskundige niet juist is. De deskundige redeneert volgens [gedaagde] ‘met de kennis van nu’ terug, stelt eerst vast dat de werkzaamheden bij [gedaagde] een oorzaak zouden kunnen zijn en onderzoekt vervolgens de andere mogelijke oorzaken. Met die wijze van redeneren kan niet worden vastgesteld dat sprake is van een oorzakelijk verband, aldus [gedaagde] . Uit het rapport van de deskundige blijkt dat hij zijn conclusie baseert op de kans dat een niet-roker, zonder beroepsmatige blootstelling COPD ontwikkelt en het percentage arbeidgerelateerde COPD onder niet-rokers. De deskundige heeft zijn conclusie daarmee voldoende onderbouwd en daarbij terecht alle ‘kennis van nu’ gebruikt. Niet staat immers ter beoordeling hoe groot de kans was dat [eiser] een emfyseem zou ontwikkelen, maar de vraag hoe groot de kans is dat de werkzaamheden voor [gedaagde] de oorzaak zijn van de ziekte. De bezwaren van [gedaagde] leiden niet tot de conclusie dat de door de deskundige gehanteerde methode daarvoor niet kan worden gebruikt.
2.5
[gedaagde] trekt de conclusie van de deskundige dat het houden van duiven niet de oorzaak kan zijn van de ziekte in twijfel en zij verwijst daarbij naar de bevindingen van haar medisch adviseur [naam] . [naam] stelt dat de luchtkwaliteit en stof in het duivenhok van invloed kunnen zijn op de longen. Dat wordt door de deskundige niet tegengesproken, maar het kan volgens de deskundige niet de oorzaak van het emfyseem zijn. [gedaagde] heeft onvoldoende onderbouwd waarom die conclusie niet juist zou zijn.
2.6
[gedaagde] heeft verder bezwaar gemaakt tegen de conclusies van de deskundige met betrekking tot de vraag hoe groot de kans is dat sprake van een erfelijke aandoening. De deskundige zou ook zijn uitgegaan van verkeerde feiten met betrekking tot het rookverleden van [eiser] . In zijn reactie op de opmerkingen van [gedaagde] heeft de deskundige duidelijk omschreven hoe hij de informatie waarop hij zijn bevindingen heeft gebaseerd heeft vastgesteld. Het enkele feit dat de deskundige hierbij is uitgegaan van ‘niet objectief vast te stellen’ feiten, zoals [gedaagde] aanvoert, maakt nog niet dat zijn conclusies onjuist zijn. [gedaagde] heeft geen feiten of omstandigheden gesteld die maken dat er getwijfeld moet worden aan de feiten waarvan de deskundige is uitgegaan.
2.7
Gelet op het vorenstaande kan met een redelijke mate van zekerheid worden vastgesteld dat er een oorzakelijk verband bestaat tussen de door [eiser] verrichte werkzaamheden bij [gedaagde] en zijn ziekte. Voor toepassing van de leer van proportionele aansprakelijkheid bestaat geen aanleiding. Daarvoor zou slechts aanleiding bestaan indien er meer mogelijke oorzaken van de ziekte zijn gebleken en vanwege die meerdere mogelijke oorzaken met onvoldoende zekerheid kan worden vastgesteld dat het werken bij [eiser] de oorzaak van de ziekte is. Dat is hier niet het geval. De kans op een onbekende oorzaak wordt door de deskundige immers op slechts 10% geschat.
2.8
[gedaagde] heeft aangevoerd dat – ook in het geval het oorzakelijk verband tussen de werkzaamheden en de ziekte vast komt te staan – zij niet aansprakelijk kan worden gehouden omdat zij aan haar zorgplicht als bedoeld in artikel 7:658 BW heeft voldaan. Zij heeft daartoe echter slechts gesteld dat de luchtkwaliteit binnen de wettelijke normen is gebleven. Het enkele feit dat is voldaan aan het wettelijk minimum (wat op zichzelf wordt bevestigd in het deskundigenrapport) is echter onvoldoende om te kunnen concluderen dat [gedaagde] aan haar zorgplicht heeft voldaan. De deskundige heeft immers wel geconcludeerd dat sprake was van gezondheidsrelevante blootstelling aan lasrook op basis van de gezondheidskundige grenswaarde van 1 mg/m3. Deze waarde werd al in 1993 aanbevolen door de Gezondheidsraad. Het verweer wordt daarom verworpen.
2.9
[gedaagde] is gelet op het vorenstaande aansprakelijk voor de door [eiser] geleden schade. Zij heeft zelf aangevoerd dat een bedrag van ongeveer € 25.000,00 aan immateriële schade op zijn plaats zou zijn, in tegenstelling tot de € 65.000,00 waarop [eiser] aanspraak maakt. Zij heeft daarmee onvoldoende weersproken dat de schade ten minste € 25.000,00 bedraagt. Het voorschot zal worden toegewezen. Voor de uiteindelijke vaststelling van de schade zal worden verwezen naar de schadestaatprocedure. In die procedure zal ook de wettelijke rente verder moeten worden vastgesteld.
2.10
[gedaagde] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. Nu [eiser] procedeert op basis van een toevoeging blijven de verschotten beperkt tot het verschuldigde griffierecht. ECLI:NL:RBROT:2018:10808