Hof L'warden 020408 val op natte vloer; geen gebrekkige opstal, ook overigens geen aansprakelijkheid
- Meer over dit onderwerp:
Hof L'warden 020408 val op natte vloer; geen gebrekkige opstal, ook overigens geen aansprakelijkheid
1.1 (benadeelde) heeft op 18 februari 2004 als cursist deelgenomen aan de opleiding "Jeugd in de Wijk", georganiseerd door het Regionaal bureau Jeugd en Zeden van de politie Fryslan.
1.2 De cursus vond plaats op de tweede etage van het hotel van Hajé. Op die dag was de trap tussen de eerste en de tweede etage van het hotel wegens werkzaamheden afgesloten voor bezoekers.
1.3 (benadeelde) is bij het verlaten van het hotel, in de gang op de eerste etage, ten val gekomen doordat zij is uitgegleden op een plas water/vloeistof. Desbetreffende gang was voorzien van een laminaatvloer.
De procedure in eerste aanleg.
2. (benadeelde) heeft Hajé aansprakelijk gesteld voor de gevolgen van de valpartij.
Nadat Hajé deze aansprakelijkheid had afgewezen, heeft (benadeelde) bij dagvaarding een verklaring voor recht gevorderd, alsmede verwijzing naar de schadestaat 2.1 De rechtbank heeft de vordering van (benadeelde) afgewezen, daartoe overwegende dat de vloer als zodanig niet gebrekkig was in de zin van artikel 6:174 BW» dat niet gebleken is dat Hajé verdergaande veiligheidsmaatregelen had moeten treffen en dat sprake is geweest van een ongelukkige samenloop van omstandigheden.(...)
7. Het hof overweegt dat gesteld noch gebleken is dat de vloer van de desbetreffende gang als zodanig - in goed onderhouden conditie - gevaarlijk glad was en daarmee gebrekkig in de zin van artikel 6:174 BW. De valpartij van (benadeelde) is veroorzaakt doordat de vloer glad was ten gevolge van een hoeveelheid vocht die daar niet behoorde te liggen. Met de rechtbank oordeelt het hof dat de tijdelijke aanwezigheid van een hoeveelheid vloeistof op de vloer die daarop niet thuishoort die vloer - en daarmee het hotel - nog niet tot een gebrekkige opstal maakt, zodat artikel 6:174 BW toepassing mist en de aansprakelijkheid van Hajé moet worden beoordeeld aan de hand van artikel 6:162 BW.
8. (benadeelde) heeft aangevoerd dat de vraag of aansprakelijkheid krachtens artikel 6:162 BW bestaat moet worden beoordeeld aan de hand van de Kelderluik-criteria, als ondermeer herhaald in HR 7 april 2006, NJ 2006, 244, waar de Hoge Raad heeft overwogen dat bij de beantwoording van de vraag of sprake is van handelen in strijd met hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt, niet alleen moet worden gelet op de kans op schade, maar ook op de aard van de gedraging, de aard en de ernst van de eventuele schade en de bezwaarlijkheid en gebruikelijkheid van het nemen van voorzorgsmaatregelen. Niet reeds de enkele mogelijkheid van schade als verwezenlijking van aan een bepaald gedrag inherent gevaar doet dat gedrag onrechtmatig zijn; zodanig gevaarscheppend gedrag is slechts onrechtmatig indien de mate van waarschijnlijkheid van schade als gevolg van dat gedrag zo groot is dat de betrokkene zich naar maatstaven van zorgvuldigheid van dat gedrag had moeten onthouden.
9. (benadeelde) stelt dat Hajé meer voorzorgsmaatregelen had moeten nemen teneinde het valgevaar door water op de vloer tegen te gaan. In haar stellingname ligt besloten dat zij de aanwezigheid van water/vloeistof op de vloer in de gang als de als de onrechtmatige gedraging aanmerkt die tot aansprakelijkheid van Hajé zou moeten leiden.
Dat personeelsleden van Hajé wisten dat op de middag van de valpartij, voor de valpartij, een plasje vloeistof in de gang lag, is onvoldoende gesteld laat staan gebleken. De enige schriftelijke getuigenverklaring waarin iets over de oorzaak van de plas vocht wordt aangeven is de verklaring van (getuige), voormalig kok bij Hajé, die op 14 april 2005 - meer dan een jaar na de valpartij - meldt: "Op de vloer zag ik een plasje vocht liggen Een meer specifieke omschrijving van de hoeveelheid vocht kan ik niet geven. Het was in ieder geval niet een bijzonder grote hoeveelheid, vloeistof. Ik meen mij te herinneren dat ik op dat moment heb gehoord dat een van de stagiaires met een kar was langsgelopen en dat door haar vloeistof, mogelijk iets uit een koffie- of theekop, was gemorst. Of zij het gemorste al dan niet had opgeruimd op het moment van de valpartij is mij niet bekend. Evenmin is mij de naam van de stagiaire bekend. Ook weet ik niet wie mij deze lezing heeft verteld".
Dit onderdeel van de verklaring van (getuige) is evenwel te vaag om daaruit gevolgtrekkingen te kunnen maken.
10. (benadeelde) heeft gesteld dat Hajé voorzorgsmaatregelen had moeten treffen die een kans op een valpartij hadden moeten verminderen. Het hof overweegt dat indien de gang ter plaatse - vanwege morsend personeel of anderszins – geregeld glad zou zijn en Hajé daarvan op de hoogte was, van haar verwacht had mogen worden dat zij aanvullende maatregelen had genomen. Dat zich een dergelijke situatie heeft voorgedaan is onvoldoende gesteld of gebleken. De schoonmaakinstructies van Hajé - eenmaal per dag (in de nachtelijke uren) soppen en de aanwijzing aan personeel om te letten op vuiligheid - moeten in dit licht dan ook voldoende worden beoordeeld. Het hof kan (benadeelde) dan ook niet volgen in haar stelling dat Hajé op de plek van de valpartij een antislipmat had moeten leggen. Evenmin oordeelt het hof dat - nog steeds uitgaande van de stelling van (benadeelde) dat de route door de keuken die dag de officiële looproute voor klanten was - dat het op de weg van Hajé had gelegen om een waarschuwing in de trant van "pas op, gang kan glad zijn indien nat" op te hangen nu niet vaststaat dat Hajé met dat concrete risico bekend was.
11. Het hof deelt dan ook de conclusie van de rechtbank dat de valpartij moet worden aangemerkt als een ongelukkige samenloop van omstandigheden waarvoor Hajé niet aansprakelijk is. PIV-site