Rb Den Bosch 210109 afbrekende gemetselde pilaar; kan medebezitter een vordering ex 6-174 BW indiene
- Meer over dit onderwerp:
Rb Den Bosch 210109 afbrekende gemetselde pilaar; kan medebezitter een vordering ex 6-174 BW indienen?
2.2. Op 13 juli 2005 is [eiseres], toen 33 jaar oud, een
ernstig ongeval overkomen. Op die dag hing zij in de tuin bij haar huis
een hangmat op aan een gemetselde pilaar. Toen zij in de hangmat lag,
is de pilaar kort boven de grond afgebroken en over haar heen gevallen.
[eiseres] liep hierbij een hoge complete dwarslaesie op. Verder brak
zij haar kaak, neus, jukbeen, oogkas en een rib. Zij heeft na het
ongeval tien weken op de IC-afdeling van het ziekenhuis gelegen en
aansluitend gedurende tien maanden een revalidatietraject doorlopen.
Eind juli 2006 is zij weer thuis gekomen. [eiseres] zal door het
ongeval haar armen en benen nooit meer kunnen gebruiken. Zij is voor de
rest van haar leven rolstoelgebonden en volledig afhankelijk van de
hulp van derden.
2.3. [eiseres] en [gedaagde sub 1] zijn
op 1 december 2004 gezamenlijk eigenaar geworden van de woning waar het
ongeval is gebeurd. Zij hebben een aansprakelijkheidsverzekering voor
particulieren afgesloten bij Achmea ten behoeve van hen beiden.
[eiseres] en [gedaagde sub 1] zijn op 24 augustus 2005 (in het
ziekenhuis) in het huwelijk getreden en zijn nog altijd gehuwd. Zij
hebben twee jonge kinderen.
2.4. De pilaar, die op 13 juli 2005 is afgebroken, stond al in de tuin
toen [eiseres] en [gedaagde sub 1] de woning verkregen, en is daar
gebouwd door de vorige eigenaar van de woning.
De gemetselde pilaar stond solitair en vervulde een aanslagfunctie voor
een ongeveer twee meter brede zware houten poort. Het hangwerk van de
poort hing aan het huis.
Uit een onderzoek door de afdeling Bouw- en Woningtoezicht van de
gemeente Uden is samengevat naar voren gekomen dat door het
dichtklappen van de poort en door weersinvloeden scheurvorming was
ontstaan in het metselwerk tussen steen en specie, dat de pilaar aan de
buitenzijde vanaf de grond was verstevigd met hoekijzers van 1.20
meter, en dat de pilaar onder voornoemde versteviging, vlak boven de
grond, is afgebroken. Op het breukvlak was sprake van minimale hechting
tussen specie en steen en de pilaar was van binnen niet gevuld met
gewapend beton, maar was hol en opgevuld met los puin, aldus de
afdeling Bouw- en Woningtoezicht.
3. Het geschil
3.1. [eiseres] vordert - samengevat - te verklaren voor recht dat
[gedaagde sub 1] jegens haar aansprakelijk is voor de gevolgen van het
ongeval op 13 juli 2005, en gedaagden hoofdelijk te veroordelen tot
vergoeding van alle door [eiseres] geleden en nog te lijden schade,
materieel en immaterieel, op te maken bij staat, vermeerderd met rente
en kosten.
3.2. Gedaagden voeren verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De beoordeling
4.1. [eiseres] baseert haar vordering jegens [gedaagde sub 1]
uitdrukkelijk en uitsluitend op artikel 6:174 lid 1 BW, volgens welke
bepaling de bezitter van een gebouw of werk aansprakelijk is indien dit
gebouw of werk ten gevolge van zijn gebrekkige toestand gevaar oplevert
voor personen of zaken en dit gevaar zich verwezenlijkt.
4.2. [eiseres] meent dat uit het rapport van de gemeentelijke afdeling
Bouw- en Woningtoezicht volgt dat de opstal gebrekkig was, in die zin
dat de pilaar niet voldeed aan de eisen die men daaraan in de gegeven
omstandigheden mocht stellen, omdat de pilaar in strijd met de
bouwvoorschriften en met ongeschikt materiaal was gebouwd. Althans
verkeerde de pilaar in een slechte staat, waardoor het gevaar bestond
dat hij zou bezwijken, welk gevaar zich ook heeft verwezenlijkt, zo
stelt [eiseres]. Zij acht daarom [gedaagde sub 1] in zijn hoedanigheid
van bezitter van de opstal aansprakelijk voor de door haar geleden
schade. Op grond van artikel 7:954 BW spreekt zij Achmea rechtstreeks
aan ter vergoeding van die schade, in verband met de verzekering die
[gedaagde sub 1] bij Achmea heeft afgesloten.
4.3. Vaststaat dat de pilaar die is omgevallen een opstal betreft als
bedoeld in artikel 6:174 lid 1 BW, en dat ten tijde van het ongeval
zowel [eiseres] als [gedaagde sub 1] bezitters waren van deze opstal.
4.4. Het primaire verweer tegen de vordering van [eiseres] luidt dat
[eiseres] geen beroep kan doen op artikel 6:174 BW teneinde
schadevergoeding te vorderen van [gedaagde sub 1] als bezitter van de
opstal, omdat zij zelf medebezitter is van diezelfde opstal.
Subsidiair beroepen gedaagden zich op de reflexwerking van artikel
6:174 BW, waarbij de kwalitatieve aansprakelijkheid van [eiseres] zelf
aan haar moet worden toegerekend als een omstandigheid als bedoeld in
artikel 6:101 BW.
Gedaagden voeren verder aan dat van een gebrekkige opstal geen sprake
was en dat de schade mede een gevolg is van een omstandigheid die aan
[eiseres] zelf kan worden toegerekend (eigen schuld verweer).
Aansprakelijkheid jegens medebezitter
4.5. De eerste vraag die de rechtbank zal beantwoorden is, of de
omstandigheid dat [eiseres] zelf medebezitter is van de opstal in de
weg staat aan haar beroep op artikel 6:174 BW jegens [gedaagde sub 1].
4.6. Gedaagden menen van wel en beroepen zich hierbij onder meer op
een door hen ingewonnen juridisch advies van professor mr. [X].
In navolging van [X] voeren gedaagden aan dat de norm van artikel 6:174
BW alleen de belangen beschermt van derden die schade lijden als gevolg
van een gebrekkige opstal, en niet tevens de belangen van de bezitter
of medebezitter zelf. Meer in het algemeen stellen gedaagden dat titel
3 van boek 6 BW enkel ziet op schade van derden en niet op schade van
de dader(s) of de kwalitatief aangesprokene(n) zelf. Een bezitter die
door een dakpan van zijn eigen woning wordt getroffen, heeft geen
aanspraak jegens zichzelf omdat kwalitatief aansprakelijke en
slachtoffer in dit geval samenvallen. Hier geldt de regel dat ieder
zijn eigen schade draagt, tenzij de wet de vergoeding van schade bij
iemand anders legt. Er is in dit geval geen ruimte voor
aansprakelijkheid op grond van de wet omdat men immers geen vordering
tegen zichzelf kan richten. Wil men hiervoor verzekerd zijn, dan moet
men voor zichzelf een ongevallenverzekering afsluiten. Onder verwijzing
naar het advies van [X] stellen gedaagden dat dit niet anders wordt
indien niet één persoon als bezitter functioneert, maar twee personen
en sprake is van medebezit. In hun hoedanigheid van bezitter kan
volgens gedaagden geen aanspraak ontstaan; er rust op de bezitter
slechts een wettelijke verplichting. Slechts een derde, niet zijnde
bezitter, die schade lijdt door de gebrekkige opstal, kan een aanspraak
doen gelden, aldus gedaagden.
Gedaagden stellen verder dat de aanspraak van [eiseres] op [gedaagde
sub 1] gekunsteld is en niet past in het stelsel van de wet, dat
meebrengt dat medebezitters gelet op artikel 6:180 lid 1 BW hoofdelijk
aansprakelijk zijn in geval van artikel 6:174 BW. Beide bezitters
[eiseres] en [gedaagde sub 1] waren en zijn ook in dezelfde mate
verantwoordelijk voor de staat van onderhoud van de opstal, aldus
gedaagden.
4.7. [eiseres] erkent dat zij, evenals [gedaagde sub 1], belast was en
is met de in artikel 6:174 BW neergelegde kwalitatieve
aansprakelijkheid voor de schadeveroorzakende pilaar. Maar dit staat
volgens haar niet in de weg aan haar vordering jegens [gedaagde sub 1].
[eiseres] stelt dat aan alle vereisten van artikel 6:174 BW is voldaan
(opstal, gebrek, gevaar dat zich heeft verwezenlijkt) en dat niet
alleen zijzelf maar ook [gedaagde sub 1], als medebezitter van de
opstal, hoofdelijk aansprakelijk is voor de schade. De persoon van de
aansprakelijke en het slachtoffer vallen hier niet samen. De
omstandigheid dat [eiseres] naast slachtoffer ook medebezitter is van
de opstal, staat volgens haar aan de vestiging van aansprakelijkheid
van [gedaagde sub 1] niet in de weg. Dat zij medebezitter is van de
opstal kan naar zij meent pas worden meegewogen in het kader van de
eventuele reflexwerking van artikel 6:174 BW.
[eiseres] voert aan dat ook de polisvoorwaarden van de door [gedaagde
sub 1] bij Achmea afgesloten verzekering aansprakelijkheid van
[gedaagde sub 1] jegens [eiseres] op grond van artikel 6:174 BW niet
uitsluiten.
De rechtbank oordeelt als volgt.
4.8. Het betreft hier personenschade veroorzaakt door een bouwwerk.
Volgens artikel 6:174 BW is de bezitter van het bouwwerk aansprakelijk
indien de schade een gevolg is van een gebrek in dit bouwwerk. Aan deze
in 1992 in werking getreden bepaling ligt de al langer in de wet
neergelegde denkwijze ten grondslag dat een benadeelde de mogelijkheid
moet hebben schadevergoeding te vorderen van degene tot wiens vermogen
het bouwwerk hoort, zodat op de benadeelde niet het risico rust dat
niet meer achterhaald kan worden of het gebrek in het bouwwerk is
teweeggebracht door een fout bij de bouw of door een onderhoudsverzuim
en zo ja, aan wie die fout of dat verzuim kan worden toegerekend.
Het betreft hier een risicoaansprakelijkheid voor de bezitter van een
opstal, waarvoor niet van belang is of het gebrek in de opstal een
gevolg is van een fout in de constructie of van onvoldoende onderhoud.
Ook is voor aansprakelijkheid niet vereist dat de bezitter het gebrek
kende of behoorde te kennen. De benadeelde hoeft niet na te gaan aan
wie een fout of verzuim kan worden toegerekend, en de bezitter van een
bouwwerk kan zich voor een geringe premie tegen de gevolgen van deze
wettelijke aansprakelijkheid verzekeren.
4.9. Ingevolge artikel 6:180 lid 1 BW zijn medebezitters hoofdelijk
aansprakelijk, zodat de aansprakelijk gestelde bezitter een
regresmogelijkheid heeft op eventuele medebezitters. De bezitter die de
schade heeft vergoed, kan in sommige gevallen bovendien verhaal nemen
op degene die volgens de algemene bepalingen inzake onrechtmatige daad
(schuld)aansprakelijk is voor het ontstaan of voortbestaan van de
gebrekkige toestand. Hierbij kan worden gedacht aan degene die het
bouwwerk heeft ontworpen of gebouwd, of een vorige eigenaar van het
bouwwerk.
4.10. In artikel 6:174 BW is niet bepaald jegens wie of ten aanzien
van wiens schade de daar omschreven aansprakelijkheid geldt. Anders dan
in een aantal andere artikelen in afdeling 2 van titel 3 boek 6 BW,
staat in artikel 6:174 BW niet uitdrukkelijk vermeld dat het moet gaan
om schade van “derden” of van “anderen”. In de parlementaire
geschiedenis is aan dit verschil niet uitdrukkelijk aandacht besteed.
Tussen partijen is evenwel niet in geschil dat indien een bezitter van
een opstal zelf schade lijdt door een gebrek aan die opstal, deze niet
zichzelf aansprakelijk kan stellen op grond van artikel 6:174 BW en met
succes een beroep kan doen op de door hemzelf afgesloten
aansprakelijkheidsverzekering.
4.11. De wettelijke regeling lijkt te zijn geschreven vanuit het
perspectief van de (willekeurige) derde-benadeelde jegens de
bezitter(s) van de opstal. In aansluiting daarop is in artikel 6:180,
eerste lid, BW voorzien in hoofdelijke aansprakelijkheid in het geval
deze derde-benadeelde zich geconfronteerd ziet met een kring van
(meerdere) bezitters.
Het systeem van de artikelen 6:174 en 180 BW is zo dat in geval er één
bezitter is, deze de schade die is toegebracht door de opstal volledig
zal hebben te dragen (mogelijk heeft hij verhaal op een derde maar dat
blijft hier buiten beschouwing). Zijn er meerdere bezitters, dan zijn
deze jegens de benadeelde ieder voor het geheel aansprakelijk. In hun
onderlinge verhouding zijn zij echter (in beginsel, in het geval zij
geen afwijkende regeling hebben getroffen) aansprakelijk naar rato van
ieders aandeel in de opstal. Dat betekent in het geval van twee
bezitters (met gelijke aandelen) dat zij in beginsel ieder 50% hebben
te dragen. In het geval van 100 appartementseigenaren (met gelijke
aandelen) zal ieder van hen 1% van de schade hebben te dragen. Die twee
bezitters, die 100 appartementseigenaren, zullen zich, evenals de
individuele bezitter, tegen een relatief geringe premie kunnen
verzekeren tegen aansprakelijkheid voor door de opstal veroorzaakte
schade. Deze laatste omstandigheid heeft blijkens de parlementaire
geschiedenis ook een rol gespeeld bij de totstandkoming van de
kwalitatieve aansprakelijkheid voor opstallen.
4.12. De vraag waarmee de rechtbank zich in de onderhavige zaak
geconfronteerd ziet, is of de wetgever de voorziening die artikel 6:174
BW biedt aan (een) benadeelde(n), heeft willen beperken tot diegenen
die niet tevens medebezitter zijn van de opstal. Noch in de wettekst
zelf, noch in de parlementaire geschiedenis zijn daarvoor
aanknopingspunten te vinden. Het lijkt erop dat de wetgever aan deze
mogelijkheid niet heeft gedacht.
Neem nu het (fictieve) geval dat er 100 appartementseigenaren zijn en
dat één van hen schade lijdt als gevolg van een gebrek in het gebouw
waarin zijn appartementsrecht zich bevindt. Indien in de onderlinge
verhouding tussen de appartementseigenaren de risicoaansprakelijkheid
van artikel 6:174 BW niet zou gelden, betekent dit dat de benadeelde
eigenaar in dat geval zijn schade voor 100 % zelf zal hebben te dragen
en de andere eigenaren daarin niets hoeven bij te dragen. Dat leidt tot
het - naar het oordeel van de rechtbank ongerijmde - resultaat dat als
een willekeurige derde schade lijdt, die schade wordt gespreid over
alle eigenaren van de opstal, en dat in het geval één van de eigenaren
schade lijdt, hij deze volledig zelf zal hebben te dragen. Uitgaande
van de situatie dat de risicoaansprakelijkheid van artikel 6:174 BW ook
geldt in de onderlinge verhouding tussen medebezitters, is het
resultaat dat de schade wordt gedragen door de gezamenlijke eigenaren.
De eigenaar die tevens benadeelde is, zal dan zijn schade (slechts)
zelf hebben te dragen naar rato van zijn medebezit. In het voorbeeld
draagt hij dan zelf 1% van de schade - hij is immers voor 1%
medebezitter- en dragen de andere 99 eigenaren de overige 99% van de
schade. Het resultaat hiervan is dat de schade komt te drukken op (al)
degenen tot wier vermogen het bouwwerk behoort. Dit is naar het oordeel
van de rechtbank veel meer in overeenstemming met hetgeen de wetgever
in de parlementaire geschiedenis heeft overwogen (zie hiervoor onder
4.8.). Het is terecht dat ook de individuele benadeelde-medebezitter
niet wordt opgezadeld met het risico dat niet meer achterhaald kan
worden of mogelijk een derde voor de schade schuldaansprakelijk is. Dat
risico hoort immers te rusten op het collectief van bezitters. Er is
naar het oordeel van de rechtbank ook geen reden om aan te nemen dat de
benadeelde die medebezitter is in dit opzicht altijd in een gunstiger
positie verkeert dan een willekeurige derde (de benadeelde kan
bijvoorbeeld eerst recent appartementseigenaar zijn geworden van een
reeds lang geleden opgericht complex, of door erfopvolging bezitter
zijn geworden van een aandeel in een opstal). Tegengeworpen zou kunnen
worden dat hij voor die schade een ongevallenverzekering had kunnen
sluiten, maar dit argument treft evengoed het 'willekeurige'
slachtoffer. De wetgever heeft onder andere juist gekozen voor een
kwalitatieve aansprakelijkheid voor bouwwerken omdat aansprakelijkheid
wegens schade veroorzaakt door een gebrekkige opstal tegen een geringe
premie te verzekeren is. Als de gezamenlijke bezitters een dergelijke
verzekering tegen (wettelijke) aansprakelijkheid ook hebben gesloten,
ziet de rechtbank niet in waarom deze slechts zou hoeven uitkeren in
het geval de benadeelde buiten de kring van bezitters valt. Dit zou ook
niet stroken met de geest van de kwalitatieve
aansprakelijkheidswetgeving, waarvan artikel 6:174 BW onderdeel vormt
en waarin telkens de bescherming van de benadeelde voorop staat. Voor
de vestiging van aansprakelijkheid is dan ook in de eerste plaats van
belang dat een persoon is aan te wijzen die de hoedanigheid van
benadeelde heeft. Die persoon dient voor het verhaal van schade
veroorzaakt door een opstal niet te worden belast met de moeizame
zoektocht naar een mogelijke schuldaansprakelijke, maar moet zich
kunnen verhalen op het vermogen waartoe het bouwwerk behoort. Pas in
het kader van dat verhaal wordt van belang of de benadeelde tevens de
hoedanigheid van medebezitter heeft. Die hoedanigheid brengt vanzelf
met zich dat het gedeelte van de schade dat overeenkomt met het eigen
aandeel in de opstal voor eigen rekening dient te blijven (op het eigen
vermogen dient te drukken). Het deel van de schade overeenkomend met
het aandeel in de opstal van de mede-bezitter(s) kan op de laatste(n)
verhaald worden. Zodoende wordt de schade volledig gedragen door het
(collectieve) vermogen waartoe het bouwwerk behoort.
4.13. Een en ander betekent dat [eiseres] jegens [gedaagde sub 1] en
Achmea in beginsel terecht een beroep doet op de aansprakelijkheid ex
artikel 6:174 BW maar dat dit beroep slechts kan leiden tot een
aansprakelijkheid voor maximaal 50 % van de schade nu [eiseres] als
medebezitter met een aandeel (in haar verhouding tot de mede-bezitter)
van 50% in de opstal, dat deel van schade zelf zal hebben te dragen.
Gelet op het voorgaande kan het beroep op reflexwerking zoals gedaan
door gedaagden als niet relevant gepasseerd worden.
Overige weren
4.14. De vraag of [eiseres] daadwerkelijk een aanspraak heeft op grond
van artikel 6:174 BW kan eerst beantwoord worden als vaststaat of
sprake is van een gebrek in de zin van dat artikel. Gelet op het
verweer van gedaagden staat dit nog niet vast. Weliswaar heeft
[eiseres] naar voren gebracht dat de uitkomsten van het onderzoek van
de afdeling Bouw- en Woningtoezicht van de gemeente Uden tot de
conclusie dwingen dat de pilaar niet voldeed aan de daaraan in de
gegeven omstandigheden te stellen eisen, nu deze is gebouwd in strijd
met de voorschriften, met verkeerde materialen en op verkeerde wijze.
Anderzijds hebben gedaagden uitdrukkelijk betwist dat sprake was van
een gebrekkige opstal. Volgens hen bestaan geen bouwvoorschriften voor
dergelijke pilaren en voldeed de pilaar, die een aanslagfunctie had
voor een brede houten poort, aan de daaraan te stellen
veiligheidseisen. De pilaar was nu eenmaal niet bedoeld om een hangmat
aan op te hangen, zo stellen gedaagden.
4.15. De rechtbank is voornemens een deskundige te benoemen die licht
kan werpen op de vraag of de pilaar moet worden aangemerkt als een
gebrekkige opstal.
4.16. Ook als komt vast te staan dat sprake is van een gebrek in de
zin van artikel 6:174 BW, staat daarmee de omvang van de
aansprakelijkheid nog niet vast. Gedaagden hebben immers een beroep
gedaan op “eigen schuld” van [eiseres].
Gedaagden stellen de volgende omstandigheden als bedoeld in artikel
6:101 BW die aan [eiseres] kunnen worden toegerekend en die mede de
schade hebben veroorzaakt. Zij stellen dat [eiseres] de hangmat aan de
pilaar heeft bevestigd, er in is gaan liggen en haar kind bij zich
heeft getild zonder zich eerst op de hoogte te stellen van de toestand
van de pilaar. Een oppervlakkige inspectie had volgens hen voldoende
waarschuwing moeten zijn voor [eiseres] om hiervan af te zien.
Gedaagden stellen dat [eiseres] geen of althans minder ernstig letsel
had opgelopen wanneer zij de pallets die in de tuin onder de hangmat
lagen eerst had verwijderd, en dat deze omstandigheid haar ook als
eigen schuld is aan te rekenen.
[eiseres] voert hiertegen kort gezegd aan dat de gebreken aan de pilaar
van de buitenzijde niet zichtbaar waren en dat zij van de pilaar een
zodanige stevigheid mocht verwachten dat deze een hangmat zou kunnen
houden. Voor het geval de rechtbank zou oordelen dat sprake is geweest
van bepaald eigen percentage eigen schuld aan haar zijde, doet
[eiseres] een beroep op de in artikel 6:101 BW opgenomen
billijkheidscorrectie. Zij meent dat de ernst van het door haar
opgelopen letsel voldoende reden geeft om, ook in geval van eigen
schuld aan haar zijde, toch onverkorte schadevergoedingsplicht van
gedaagden aan te nemen.
4.17. Indien de gebrekkigheid van de pilaar - en daarmee de
aansprakelijkheid van Achmea en [gedaagde sub 1] - komt vast te staan,
zal de rechtbank een beslissing dienen te geven over het beroep op
eigen schuld en het beroep op de billijkheidscorrectie. De rechtbank
wijst er hierbij op, onder verwijzing naar rechtsoverweging 4.13, dat
Achmea en [gedaagde sub 1] in geen geval voor meer dan 50% van de
schade aansprakelijk zijn.
4.18. De rechtbank zal een comparitie van partijen gelasten door een
uit haar midden aangewezen rechter-commissaris om nadere inlichtingen
over de zaak te vragen en om met partijen de verdere gang van de
procedure te bespreken. Zo zal de rechtbank met partijen van gedachten
kunnen wisselen over de vraag welke deskundige benoemd dient te worden
en welke vragen deze zal hebben te beantwoorden. De rechtbank dringt er
bij partijen op aan dat zij voorafgaand aan de comparitie zoveel
mogelijk overeenstemming bereiken over de persoon van de deskundige en
de aan deze te stellen vragen. De rechtbank zal bij gelegenheid van de
comparitie tevens nagaan of partijen het op een of meer punten met
elkaar eens kunnen worden.
Met verwijzing naar het proces-verbaal van de comparitie van 16
september 2008 (pagina 4 bovenaan) overweegt de rechtbank nog eens
uitdrukkelijk dat een vertegenwoordiger van Achmea ter zitting aanwezig
dient te zijn.
4.19. Gelet op het principiële karakter van de zaak en om redenen van
proceseconomische aard zal de rechtbank tussentijds hoger beroep van
dit vonnis toestaan. LJN BH0728