Overslaan en naar de inhoud gaan

Rb Oost-Brabant 061217 dochter wijlen vader valt bij verwijderen dakleer

Rb Oost-Brabant 061217 dochter wijlen vader valt bij verwijderen dakleer; 60% eigen schuld; geen billijkheidscorrectie
- kosten gevorderd: € 5.599,74 (16,5 uren à € 225,-); begroot op (geen eigen schuld) € 4.574,95 (15 uren à € 225,-) 

2 De feiten
Bij de beoordeling van dit deelgeschil gaat de rechtbank uit van de volgende vaststaande feiten.

2.1.
Op vrijdag 12 oktober 2012 heeft verzoekster (toen 58 jaar oud), samen met haar zwager (de man van haar zus [verweerster sub 2] ), op verzoek van haar toen 90-jarige vader werkzaamheden verricht aan het (platte) dak van de garage en de schuur bij het huis van haar vader. Deze garage en schuur staan op korte afstand van elkaar. Daartussen bevindt zich een overkapte doorgang naar een (tuin)poort (zie hierna foto 1). Het dak van de garage, de overkapping van de doorgang en het dak van de schuur vormen samen één dak waarvan het dakleer moest worden vervangen (zie hierna foto 2). De vader van verzoekster had hiervoor een klusbedrijf opdracht gegeven, maar om kosten te besparen had hij verzoekster en haar zwager gevraagd om alvast het oude dakleer te verwijderen.

https://uitspraken.rechtspraak.nl/image/?id=da4012fd-7939-4ac0-a6af-a42234d65818 
Foto 1
https://uitspraken.rechtspraak.nl/image/?id=b88dbfe0-7573-4796-af6b-15cfd8d7a7cf

2.2.
Verzoekster en haar zwager waren op 12 oktober 2012 samen aan het werk op het dak om het dakleer te verwijderen. Op enig moment moest verzoekster veel kracht zetten om een stuk oud dakleer los te trekken. Toen dit stuk alsnog los schoot, verloor zij haar evenwicht en viel zij achterover. Zij viel op een gedeelte van het dak dat was gelegen boven de overkapping, op een plek waar de houten constructie van de overkapping verrot was, en zij is door de overkapping heen op haar rug op de grond gevallen. Zij heeft daarbij ernstig letsel opgelopen.

2.3.
Verzoekster heeft op 22 oktober 2012 haar vader voor het ongeval en haar schade aansprakelijk gesteld. Hij heeft zijn aansprakelijkheidsverzekeraar Interpolis ingeschakeld. Deze verzekeraar heeft meermaals namens de vader van verzoekster aansprakelijkheid van de hand gewezen.

2.4.
Op [datum overlijden] is de vader van verzoekster overleden. Erfgenamen zijn verzoekster en haar twee zussen, verweersters.

2.5.
Bij beschikking van 7 april 2016 heeft de rechtbank op verzoek van verzoekster een voorlopig getuigenverhoor bevolen, kort gezegd over de omstandigheden waaronder verzoekster door het dak is gevallen. Die getuigenverhoren hebben plaatsgevonden op 23 mei 2016. Als getuige zijn gehoord verzoekster, haar zwager [naam zwager] , haar zus [verweerster sub 2] , haar zoon [naam zoon] , en de dakdekker de heer [naam dakdekker] .

2.6.
Verzoekster spreekt in deze deelgeschilprocedure haar zussen aan in hun hoedanigheid van mede-erfgenaam van haar vader.

3 De beoordeling
3.1.
In dit deelgeschil vraagt verzoekster de rechtbank om:

- voor recht te verklaren dat verweersters jegens haar aansprakelijk zijn voor het ongeval dat haar op 12 oktober 2012 is overkomen en voor de letselschade die zij hierdoor lijdt;

- verweersters te veroordelen om een voorschot op het smartengeld van € 2.500,- te storten op de derdengeldenrekening van het kantoor van haar advocaat;

- de kosten deelgeschil voor verzoekster te begroten op een bedrag van € 5.186,74 en verweersters te veroordelen om dit bedrag te storten op diezelfde derdengeldenrekening.

Aansprakelijkheid opstalbezitter

3.2.
Verzoekster stelt zich op het standpunt dat de overkapping gebrekkig was en dat de aansprakelijkheid voor het ongeval op grond van artikel 6:174 BW daarom rust op de bezitter van de overkapping, en dat was destijds haar vader. Ter onderbouwing van dit standpunt voert verzoekster aan dat zij door het dak van de overkapping heeft kunnen vallen omdat als gevolg van achterstallig onderhoud de houten dakconstructie op die plaats verrot was. De overkapping voldeed daarom volgens haar niet aan de eisen die men daar in de gegeven omstandigheden aan mocht stellen en leverde een gevaar op voor personen om door dat dak te vallen, welk gevaar zich ook heeft verwezenlijkt. Haar vader was als bezitter van de gebrekkige opstal aansprakelijk, ook als hij niet wist dat het hout van de overkapping verrot was en dat het daarom gevaarlijk was op het dak te werken, aldus verzoekster.

3.3.
Verweersters voeren verweer. Volgens hen vertelt verzoekster niet het juiste, althans niet het volledige verhaal. Volgens hen hebben verzoekster en haar zwager, nadat ze het dakleer van de overkapping hadden verwijderd, daarin een donkere rotte plek gezien. Verzoekster heeft daar toen voorzichtig met haar voet druk op gezet en daarbij is een gat ter grootte van haar voet ontstaan in de watervaste plaat van de overkapping. Verzoekster is door haar zwager uitdrukkelijk gewaarschuwd dat dit een gevaarlijke plek was, maar zij hebben geen veiligheidsmaatregelen getroffen. Toen verzoekster later bezig was op het dak van de garage is ze achterover gevallen door het gat in de overkapping dat zij daar eerder zelf met haar voet had gemaakt. Volgens verweersters blijkt dit uit de verklaringen van de zwager en de vader van verzoekster. De verklaringen van verzoekster zelf zijn volgens verweersters niet consistent en daarom niet geloofwaardig. Verweersters zijn van mening dat verzoekster zelf een gebrekkige en gevaarlijke situatie heeft veroorzaakt door het dakleer te verwijderen en een gat in de constructie te maken. Toen deze gebrekkige en gevaarlijke situatie ontstond, had de vader van verzoekster daar geen weet van, aldus verweersters. Verweersters menen daarom dat hun vader door verzoekster niet aansprakelijk kon worden gehouden op grond van artikel 6:174 BW.

De rechtbank overweegt als volgt.

3.4.
In artikel 6:174 lid 1 BW is bepaald dat als een opstal niet voldoet aan de eisen die men daaraan in de gegeven omstandigheden mag stellen (gebrekkig is) en daardoor gevaar oplevert voor personen of zaken, dat dan de bezitter van die opstal aansprakelijk is wanneer dit gevaar zich verwezenlijkt, tenzij aansprakelijkheid op grond van de vorige afdeling (artikelen 6:162 BW en verder) zou hebben ontbroken indien de bezitter dit gevaar op het tijdstip van het ontstaan ervan zou hebben gekend.

3.5.
De rechtbank is van oordeel dat het dak van de overkapping waar verzoekster doorheen is gevallen gebrekkig en daardoor gevaarlijk was, en overweegt daartoe het volgende. Van een dak mag men in het algemeen een zekere stevigheid verwachten. Dit geldt ook voor een dak van een houten overkapping zoals die hier is gemaakt tussen de garage en de schuur. Zoals op de hiervoor getoonde foto’s is te zien, vormt het dak van de overkapping één geheel met het dak van de garage en de schuur. En hoewel dit dak niet is bedoeld om daar op te staan of overheen te lopen, is het normaal te verwachten dat dit af en toe wel gebeurt, bijvoorbeeld om schoonmaak- of onderhoudswerkzaamheden uit te voeren, of om iets te pakken dat op het dak terecht is gekomen. Zo heeft verzoekster onweersproken gesteld dat zij tweemaal per jaar het dak beklom om de klimop in de tuin van haar vader te snoeien. Ook de medewerker van het klusbedrijf dat het nieuwe dakleer zou gaan aanbrengen heeft in de week voor het ongeval het dak betreden. Van een dak mag in het algemeen worden verwacht dat het daartegen bestand is en dat ook als de persoon die over het dak loopt daarbij onverhoopt ten val komt, het dak voldoende stevig is om dit op te vangen. Dat zich hier bijzondere omstandigheden voordeden op grond waarvan men deze eis van voldoende draagkracht niet kon stellen aan het dak van de overkapping, is niet gesteld of gebleken. Vaststaat dat verzoekster door het dak is gevallen op een plaats waar een of meer houten delen van de dakconstructie door verrotting waren aangetast. Het dak was op die plaats dan ook gebrekkig in de zin van gevaarlijk omdat het niet (meer) voldoende stevig was om het gewicht van een (vallende) persoon te dragen.

3.6.
De rechtbank volgt verweersters niet in hun verweer dat het verzoekster zelf is geweest die de gebrekkige en daardoor gevaarlijke situatie heeft veroorzaakt door het dakleer te verwijderen en met haar voet een gat in een dakplaat te maken. Indien het juist is, zoals de zwager van verzoekster heeft verklaard (maar verzoekster betwist), dat verzoekster het dakleer van de overkapping heeft verwijderd en vervolgens, door voorzichtig met haar voet op het dak te drukken, een gat in het dak heeft veroorzaakt ter grootte van haar voet, dan betekent dit dat het hout op die plaats ernstig verrot was en dat het dak in een zo slechte staat verkeerde dat verzoekster er ook doorheen zou zijn gevallen als zij daarin niet eerst met haar voet een (klein) gat zou hebben gedrukt en het dakleer er nog overheen had gelegen. Ten aanzien van het dakleer overweegt de rechtbank dat dit geen dragende functie heeft maar slechts is bedoeld om de onderliggende houten constructie droog te houden. De rechtbank is van oordeel dat er vanuit moet worden gegaan dat ook als het dakleer nog op het rotte deel van het dak had gelegen, het dak op die plek door de val van verzoekster zou zijn bezweken en verzoekster er doorheen zou zijn gevallen. Het dak van de overkapping was dus al gebrekkig op het moment dat verzoekster aan haar werkzaamheden op het dak begon. Die gebrekkigheid is niet door haarzelf veroorzaakt.

3.7.
Omdat het dak van de overkapping door verrotting gebrekkig was en het gevaar meebracht dat iemand daar doorheen zou zakken, en dit nu juist precies is wat er hier is gebeurd, was de vader van verzoekster als bezitter van de opstal daarvoor aansprakelijk op grond van artikel 6:174 BW, ook als hij niet wist van de verrotte houtdelen en van het gevaar dat deze opleverden.

3.8.
Voor zover verweersters bedoeld hebben een beroep te doen op de zogenaamde tenzijclausule uit het laatste zinsdeel van artikel 6:174 lid 1 BW, door aan te voeren dat de vader van verzoekster geen weet had van de gebrekkige en gevaarlijke situatie op het tijdstip waarop die situatie (door toedoen van verzoekster) ontstond, overweegt de rechtbank dat dit beroep niet kan slagen. In de eerste plaats niet omdat, zoals hiervoor is overwogen, de gebrekkige en gevaarlijke situatie niet door toedoen van verzoekster is ontstaan maar reeds bestond door verrotting van de houten dakdelen. Bovendien ziet de tenzijclausule niet op de situatie dat de bezitter van de opstal op het tijdstip waarop het gevaar ontstond hier geen weet van had, maar (kort gezegd) op de situatie dat de bezitter van de opstal, verondersteld dat hij wel geweten had van het gevaar, de schade toch niet had kunnen voorkomen. Dat de vader van verzoekster, ook als hij had geweten van het verrotte dak, de val van verzoekster niet had kunnen voorkomen is niet gesteld en acht de rechtbank ook niet aannemelijk. De vader van verzoekster had in dat geval veiligheidsmaatregelen kunnen treffen.

3.9.
Uit het voorgaande volgt dat de vader van verzoekster als bezitter van de opstal aansprakelijk was voor de schade die verzoekster heeft geleden en mogelijk nog altijd lijdt als gevolg haar val op 12 oktober 2012.

Eigen schuld

3.10.
Verweersters beroepen zich op eigen schuld aan de zijde van verzoekster als bedoeld in artikel 6:101 BW. Zij voeren daartoe aan dat verzoekster er zelf bij haar vader op heeft aangedrongen om het verwijderen van het dakleer in eigen beheer te doen, dat zij wist dat sprake was geweest van lekkages maar heeft nagelaten om veiligheidsmaatregelen te treffen, zelfs toen zij de donkere plek in het dak had gezien en daar met haar voet een gat in had gedrukt, en dat verzoekster er zelf voor heeft gekozen om hard aan het dakleer te blijven trekken, ook toen zij merkte dat het lastig loskwam.

3.11.
Verzoekster voert aan dat zij handelde op verzoek van haar vader en dat zij weliswaar wist dat er lekkages waren geweest in het dak, en dat het dakleer daarom moest worden vervangen, maar zij betwist te hebben geweten dat de onderliggende constructie in slechte en onveilige staat verkeerde. Zij wijst er in dit verband op dat de dakplaten van beneden af niet te zien waren omdat er schrootjes voor zaten. Verzoekster voert aan dat kort voor die bewuste dag de dakdekker nog op het dak was geweest om te zien wat er moest gebeuren, dat deze geen verzakkingen of andere onveilige situaties op het dak had waargenomen en dat deze heeft verklaard dat gebreken in de constructie meestal pas worden geconstateerd na verwijdering van de dakbedekking. Verzoekster betwist dat zij op het dak van de overkapping een donkere rotte plek heeft gezien en daar een gat in heeft gedrukt met haar voet.

De rechtbank overweegt als volgt.

3.12.
In artikel 6:101 BW over ‘eigen schuld’ is bepaald dat wanneer de schade mede een gevolg is van een omstandigheid die aan de benadeelde kan worden toegerekend, de vergoedingsplicht wordt verminderd door de schade over de benadeelde en de vergoedingsplichtige te verdelen in evenredigheid met de mate waarin de aan ieder toe te rekenen omstandigheden tot de schade hebben bijgedragen, met dien verstand dat een andere verdeling plaatsvindt of de vergoedingsplicht geheel vervalt of in stand blijft indien de billijkheid dit wegens de uiteenlopende ernst van de gemaakte fouten of andere omstandigheden van het geval eist.

3.13.
In een geval als het onderhavige gaat het er bij ‘eigen schuld’ om of verzoekster zelf in de gegeven omstandigheden fout of onvoorzichtig heeft gehandeld en daardoor de mogelijkheid heeft doen ontstaan dat zij zelf schade zou lijden. Of hiervan sprake is geweest en zo ja, tot welke vermindering van de vergoedingsplicht dit moet leiden, moet worden beoordeeld aan de hand van alle omstandigheden van het geval.

3.14.
Vaststaat dat verzoekster wist dat het dakleer al 20 jaar niet was vervangen en dat er in die tijd verschillende lekkages waren geweest aan het dak. Naar zij stelt heeft zij die meermaals voor haar vader moeten verhelpen. Zoals de raadsman van verzoekster ter zitting naar voren heeft gebracht, is het een feit van algemene bekendheid dat lekkage bij een houten constructie na verloop van tijd leidt tot het rot worden van die constructie. Het is tevens een feit van algemene bekendheid dat een verrotte houten constructie minder draagkrachtig is. Verzoekster moest dus rekening houden met de mogelijkheid dat de onder het dakleer liggende houten constructie van het dak mogelijk geheel of gedeeltelijk in slechte staat zou zijn. Verzoekster heeft risico’s genomen door als leek werkzaamheden te gaan uitvoeren op en aan een mogelijk in slechte staat verkerend dak. Zij heeft daarnaast onvoorzichtig gehandeld door, staand op dat dak, veel kracht uit te oefenen bij het lostrekken van het dakleer. Zij moest er rekening mee houden dat het dakleer plotseling kon loskomen en dat zij dan haar evenwicht zou kunnen verliezen. Dat kan op een dak tot gevaarlijke situaties leiden. Zo heeft verzoekster ter zitting erkend dat als ze een andere kant op was gevallen zij over de rand van het dak op de grond was gevallen. Uit evenwicht raken op een dak dat mogelijk in slechte staat verkeert is in het bijzonder gevaarlijk omdat men dan niet alleen van het dak af maar ook door het dak heen kan vallen. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verzoekster onvoorzichtig is geweest en dat haar schade daarom deels aan verzoekster zelf moet worden toegerekend.

3.15.
Verweersters beroepen zich er in dit verband nog op dat de handelwijze van verzoekster extra onvoorzichtig was omdat zij had gezien dat er een rotte plek in het hout zat en zij daar met haar voet al een gat in had gemaakt. Zij verwijzen in dit verband naar de verklaringen van de zwager en de vader van verzoekster. Verzoekster betwist dat zij een rotte plek in het dak heeft gezien en dat zij daar met haar voet een gat in heeft gedrukt en meent dat door verweersters daarvoor geen bewijs is geleverd. De rechtbank volgt verzoekster daarin niet en overweegt daartoe als volgt.

3.16.
De zwager van verzoekster heeft tijdens het getuigenverhoor op 23 mei 2015 verklaard dat hij samen met verzoekster heeft gekeken naar een donkere plek van ongeveer 90 cm doorsnede die na verwijdering van het dakleer zichtbaar was op het dak van de overkapping, dat verzoekster in de buurt van die vlek voorzichtig met haar voet op het dak heeft gedrukt, dat toen een gat ontstond in het dak ter grootte van haar voet en dat hij toen tegen verzoekster heeft gezegd dat ze op moesten letten en van dat deel van het dak moesten wegblijven. Deze verklaring komt in essentie overeen met wat de zwager van verzoekster eerder daarover heeft geschreven in een verklaring ten behoeve van de verzekeraar van 14 november 2013 en komt de rechtbank overigens ook geloofwaardig voor.

3.17.
Verzoekster voert aan dat haar zwager met dit relaas, bij een vervolgbezoek van de verzekeraar in november 2013, een nieuw element in het verhaal heeft gebracht, misschien om haar een hak te zetten vanwege slechte familieverhoudingen. De rechtbank volgt verzoekster hierin niet. Aan haar zwager is pas in november 2013 gevraagd een verklaring af te leggen en hij heeft toen direct zijn volledige verhaal verteld. Over het gat dat verzoekster in het rotte deel van de overkapping had gemaakt heeft hij al kort na het ongeval gesproken met de vader van verzoekster. Daarover heeft de vader van verzoekster verklaard. Van het om welke reden dan ook later inbrengen van een nieuw element in het relaas, wat afbreuk zou kunnen doen aan de geloofwaardigheid daarvan, is dan ook geen sprake geweest.

3.18.
Bij het getuigenverhoor heeft verzoekster betwist dat zij wist dat het hout van de overkapping rot was. Ter toelichting heeft ze aangegeven dat tegen de onderkant van de houten constructie houten schrootjes zaten, zodat zij niet kon zien of de constructie rot was. Ook heeft zij betwist een gat in het dak te hebben gezien of met haar voet een gat in het dak te hebben gemaakt. De rechtbank overweegt dat het er hier niet om gaat of de rotte plek van onderaf zichtbaar was. De stelling van verweersters is, dat dit van bovenaf zichtbaar was. Verzoekster heeft niet betwist dat het dakleer op de plek waar zij is gevallen verwijderd was. Verzoekster heeft niet verklaard over wat er te zien was na verwijdering van het dakleer, maar omdat vaststaat dat het hout op de plek waar verzoekster is gevallen ernstig verrot was, is het aannemelijk dat dit na verwijdering van het dakleer zichtbaar is geweest in de vorm van een donkere vlek, zoals de zwager van verzoekster heeft verklaard.

3.19.
Verzoekster heeft in haar eerste schriftelijke verklaring voor de verzekeraar op 21 november 2012 vermeld: “(…) Hierbij verloor ik mijn evenwicht en viel achterover door ’t gat van de overkapping (…)”. In een situatieschets die zij bij deze verklaring heeft gemaakt heeft zij met een kruisje aangegeven waar zij stond en heeft zij met een stip de plaats van het gat aangegeven. Haar verklaring, waarin zij melding maakt van “het gat”, vormt een aanwijzing dat er al een gat was voordat zij door het dak viel.

3.20.
De rechtbank oordeelt op basis van het voorgaande dat als vaststaand kan worden aangenomen dat verzoekster en haar zwager na het verwijderen van het dakleer van de overkapping een donkere vlek hebben gezien met een doorsnede van ongeveer 90 cm, dat verzoekster daar een klein gat in heeft gemaakt door daar voorzichtig met haar voet op te drukken, en dat verzoeksters zwager haar toen heeft gewaarschuwd uit de buurt van deze vlek te blijven, zoals verweersters stellen. Dit maakt de handelwijze van verzoekster eens te meer onvoorzichtig en vergroot haar mate van eigen schuld.

3.21.
De rechtbank komt tot de slotsom dat sprake is van eigen schuld aan de zijde van verzoekster, in verband waarmee 60% van haar schade voor haar eigen rekening dient te blijven. Een beroep op billijkheidsredenen op grond waarvan tot een andere verdeling zou moeten worden gekomen, is door verzoekster niet gedaan. De vergoedingsplicht van de aansprakelijke opstalbezitter wordt daarom verminderd tot 40% van de totale schade.

Verklaring voor recht

3.22.
Verzoekster vraagt de rechtbank voor recht te verklaren dat verweersters jegens haar aansprakelijk zijn voor het ongeval dat haar op 12 oktober 2012 is overkomen en voor de schade die zij hierdoor lijdt.

3.23.
Verzoekster spreekt verweersters aan als mede-erfgenamen van haar vader en heeft een afschrift van het testament van haar vader overgelegd. Verweersters betwisten niet dat zij als mede-erfgenaam aansprakelijk zijn voor de schulden van hun vader, maar voeren in dit verband wel aan dat ook verzoekster zelf als mede-erfgenaam (mede) aansprakelijk is voor de schulden van haar vader en dat van hoofdelijke aansprakelijkheid hier geen sprake is. Verzoekster heeft op dit verweer niet inhoudelijk gereageerd maar heeft aangegeven er vanuit te gaan dat als aansprakelijkheid komt vast te staan, de aansprakelijkheidsverzekeraar van haar vader een schade-uitkering zal doen waaruit haar vordering zal kunnen worden voldaan.

De rechtbank overweegt als volgt.

3.24.
Verzoekster vraagt de rechtbank voor recht te verklaren dat haar twee zussen, verweersters, aansprakelijk zijn voor haar schade. Verzoekster spreekt verweersters aan als erfgenamen van haar vader, waarbij onduidelijk is in hoeverre zij hen - buiten de boedel om - met hun eigen vermogen aansprakelijk acht. Verzoekster heeft geen feiten of omstandigheden gesteld die de conclusie rechtvaardigen dat verweersters met hun eigen vermogen aansprakelijk zijn voor de schuld van hun vader jegens verzoekster. Het is de rechtbank onder meer niet bekend of verweersters (en verzoekster) de nalatenschap zuiver of beneficiair hebben aanvaard en of de boedel toereikend is om daaruit de vordering van verzoekster te voldoen. Gelet op de mededeling van verzoekster ter zitting dat zij aanneemt dat de aansprakelijkheidsverzekeraar zal uitkeren als de aansprakelijkheid van haar vader als opstalbezitter komt vast te staan, begrijpt de rechtbank dat verzoekster met deze procedure eerst en vooral een beslissing wenst te verkrijgen over de aansprakelijkheid van haar vader en haar daarmee verband houdende vordering op de boedel. De rechtbank zal haar vordering daarom ook zo opvatten en - rekening houdend met het eigen schuld percentage van 60% - voor recht verklaren dat de vader van verzoekster als opstalbezitter aansprakelijk was voor 40% van de schade die verzoekster lijdt als gevolg van het ongeval van 12 oktober 2012 en dat verzoekster in verband daarmee een vordering heeft op de boedel.

Voorschot smartengeld

3.25.
Verzoekster vraagt de rechtbank om verweersters te veroordelen tot betaling van een voorschot op het smartengeld van € 2.500,-.

3.26.
De rechtbank overweegt dat om dezelfde reden als hiervoor onder 3.24 is gegeven deze vordering niet kan worden toegewezen. Daargelaten of er grond is voor toekenning van smartengeld ziet de rechtbank geen rechtvaardiging voor een veroordeling van verweersters tot betaling aan verzoekster.

Kosten deelgeschil

3.27.
Verzoekster vraagt de rechtbank de door haar gemaakte kosten van het deelgeschil

te begroten op een bedrag van € 5.186,74 en verweersters te veroordelen om dit bedrag te storten op de derdengeldenrekening van haar advocaat.

3.28.
Verzoekster beroept zich in dit verband op artikel 1019aa lid 1 Rv in samenhang met artikel 6:96 lid 2 BW en stelt dat haar kosten moeten worden begroot op een bedrag van € 5.599,74 (uitgaande van 16,5 te declareren uren à € 225,- per uur, vermeerderd met 5% kantoorkosten en 21% btw en het griffierecht ad € 883,-).

3.29.
De rechtbank dient op grond van artikel 1019aa Rv de kosten van dit deelgeschil te begroten. Hierbij geldt de dubbele redelijkheidstoets in die zin dat het redelijk dient te zijn dat deze kosten gemaakt zijn en dat ook de hoogte van de kosten redelijk is. De rechtbank volgt verweersters in hun standpunt dat door mr. Aarts een onredelijk hoog aantal van 3,5 uur voor het bestuderen van het verweerschrift is opgevoerd en matigt dit aantal tot 2,0 uur, wat een matiging van de kosten meebrengt van € 428,79 (1,5 x € 225,- x 1,05 x 1,21). Uit de administratie van de rechtbank volgt dat aan verzoekster een griffierecht van € 287,- is geheven. De rechtbank begroot de totale kosten daarom op een bedrag van € 4.574,95.

3.30.
Hoewel aansprakelijkheid is vastgesteld kan in dit geval (vooralsnog) geen veroordeling tot betaling van buitengerechtelijke kosten plaatsvinden. Niet duidelijk is immers jegens wie die kostenveroordeling moet worden uitgesproken. Zoals hiervoor onder 3.24 is overwogen, bestaat onduidelijkheid over de vraag in hoeverre verweersters met hun eigen vermogen aansprakelijk zijn. De rechtbank ziet nu dan ook geen grond hen tot vergoeding van de kosten te veroordelen. ECLI:NL:RBOBR:2017:6446