Rb Utrecht 160108 keldertrap mist trede; gebrekkige opstal, aansprakelijkheid bedrijfsm. gebruiker
- Meer over dit onderwerp:
Rb Utrecht 160108 keldertrap mist trede; gebrekkige opstal, aansprakelijkheid bedrijfsmatig gebruiker; art. 6:174 en 6:181 BW
4.3. De rechtbank zal [eiser], als zijnde de partij op wie de bewijslast rust, opdragen te bewijzen dat hem op 24 september 2004 tijdens de werkzaamheden in het pand dat door [gedaagde sub 1] in gebruik was, een ongeval zoals door hem gesteld, is overkomen. (...)
4.6. Indien [eiser] in voornoemd bewijs slaagt, overweegt de rechtbank als volgt. Voor aansprakelijkheid ingevolge artikel 6:174 BW is vereist dat de opstal niet voldoet aan de eisen die men daaraan in de gegeven omstandigheden mag stellen, de opstal daardoor gevaar voor personen of zaken oplevert en dit gevaar zich heeft verwezenlijkt. Van belang is hierbij dat artikel 6:174 BW ziet op alle eisen die men, juist vanuit een oogpunt van veiligheid in de gegeven omstandigheden, gezien de aard van het gebruik dat van de opstal wordt gemaakt, mag stellen.
4.7. Voorop moet worden gesteld dat een trap waarvan de voorlaatste trede ontbreekt, in het algemeen een risico op vallen en derhalve een gevaar in zich draagt voor de personen die van deze trap gebruik maken. Een dergelijke trap voldoet niet aan de eisen die men daaraan mag stellen en dient dan ook te worden aangemerkt als een gebrekkige opstal.
4.8. [gedaagde sub 1] voert als verweer aan dat de trap niet bedoeld is voor het publiek en evenmin door zijn personeelsleden wordt gebruikt. In dit verband stelt [gedaagde sub 1] zich op het standpunt dat voor de beantwoording van de vraag of er sprake is van een gebrekkige opstal mede betekenis toekomt aan de zogenoemde Kelderluikcriteria. Volgens [gedaagde sub 1] komt beslissende betekenis toe aan de kans op schade, die volgens hem nihil was. De rechtbank begrijpt het verweer van [gedaagde sub 1] aldus dat hij stelt dat op hem geen zorgplicht rustte, omdat [eiser] voor zijn werkzaamheden de keldertrap niet behoefde af te dalen en het evenmin te voorzien was dat hij dat zou doen, zodat [gedaagde sub 1], gesteld dat hij het gevaar op het tijdstip van het ontstaan ervan zou hebben gekend, krachtens artikel 6:162 BW niet voor de schade aansprakelijk is. Dit verweer faalt.
4.9. [eiser] heeft gesteld dat het kastje waarin zich het ISRA-punt bevindt niet was afgesloten en hij de trap is afgedaald om te controleren of de ontbrekende afsluiting van de keldertrap was gevallen. [gedaagde sub 1] stelt daar tegenover dat uit de stellingen van [eiser] blijkt dat het kastje al open was voordat hij met zijn werkzaamheden begon. [eiser] had het kastje volgens [gedaagde sub 1] mogen achterlaten zoals hij dit had aangetroffen. Dit verweer treft geen doel, omdat het enkele feit dat het kastje bij aanvang van de werkzaamheden niet afgesloten was, niet betekent dat het uitgesloten was dat [eiser] van de keldertrap gebruik zou maken.
Het verweer van [gedaagde sub 1] dat de trap noch bedoeld is voor het publiek noch voor zijn personeel maakt dit niet anders, omdat [eiser] juist ter uitvoering van zijn werkzaamheden toegang had tot de ruimte waarin zich de trap bevindt.
Van belang is voorts dat het kastje waaraan [eiser] zijn werkzaamheden verrichtte, blijkens de door partijen in het geding gebrachte foto’s, aan de muur is opgehangen boven de eerste treden van de trap die naar de kelder leidt. Dit brengt met zich dat [gedaagde sub 1] erop bedacht had behoren te zijn dat [eiser] mogelijk van de trap gebruik zou maken. Door [eiser] is in dit verband onweersproken gesteld dat gereedschappen en ander materiaal bij de uitvoering van werkzaamheden kunnen vallen, in welk geval hij ook om die reden de keldertrap gebruik zou maken. Dat het voor de uitvoering van de werkzaamheden niet noodzakelijk was dat [eiser] de trap afdaalde, zoals [gedaagde sub 1] stelt, maakt dit niet anders.
Onder deze omstandigheden had [gedaagde sub 1] er rekening mee behoren te houden dat [eiser] bij de uitvoering van zijn werkzaamheden gebruik zou maken van de keldertrap.
4.10. Aangezien er een reële kans op schade bestond indien van de keldertrap gebruikt gemaakt zou worden en [gedaagde sub 1] er tevens rekening mee had behoren te houden dat [eiser] bij de uitvoering van zijn werkzaamheden gebruik zou maken van de trap, rustte op [gedaagde sub 1] de rechtsplicht om passende beschermingsmaatregelen te treffen ter voorkoming van schade. Uit het verweer van [gedaagde sub 1] volgt dat hij dergelijke maatregelen niet heeft getroffen. Dit brengt mee dat [gedaagde sub 1] geen beroep toekomt op de zogenoemde tenzijclausule van artikel 6:174 lid 1 BW.
4.11. Het voorgaande betekent nog niet dat de aansprakelijkheid van [gedaagde sub 1] hiermee is gevestigd. Daarvoor is immers ook nodig dat het gevaar voortvloeiend uit het gebrek aan de trap zich heeft verwezenlijkt. De beantwoording van deze vraag kan niet los worden gezien van de bewijslevering door [eiser] (zie r.o. ?4.3), zodat de rechtbank over de vestiging van de aansprakelijkheid van [gedaagde sub 1] thans nog niet tot een oordeel komt.
4.12. [gedaagde sub 1] stelt zich voorts op het standpunt dat niet hij maar Solution Valley jegens [eiser] aansprakelijk is. [gedaagde sub 1] voert daartoe aan dat hij als huurder van het pand geen bezitter is van de opstal. Tevens voert [gedaagde sub 1] aan dat de schade geen verband houdt met de uitoefening van zijn bedrijf. Kennelijk bedoelt [gedaagde sub 1] hiermee dat het enkele feit dat hij het pand als bedrijfspand in gebruik had, niet met zich brengt dat de schade verband houdt met de uitoefening van zijn bedrijf. Dit verweer faalt.
4.13. Het beginsel dat op de bezitter van een gebrekkige opstal de kwalitatieve aansprakelijkheid van artikel 6:174 BW rust, lijdt ingevolge artikel 6:181 BW uitzondering als de opstal wordt gebruikt in de uitoefening van een bedrijf. Als er een functioneel verband bestaat tussen de schade en de bedrijfsuitoefening, is niet de bezitter maar de bedrijfsmatige gebruiker van de opstal aansprakelijk.
4.14. Vast staat dat het pand ten tijde van het gestelde ongeval bedrijfsmatig door [gedaagde sub 1] in gebruik was. Onweersproken is gesteld dat de werkzaamheden die door [eiser] zijn uitgevoerd, hebben plaatsgevonden in het kader van de bedrijfsvoering van [gedaagde sub 1], namelijk ten behoeve van diens belhouse en viswinkel. Deze omstandigheden maken dat er voldoende functioneel verband bestaat tussen de schade en de bedrijfsuitoefening door [gedaagde sub 1], zodat [gedaagde sub 1] als bedrijfsmatige gebruiker van de opstal als bedoeld in artikel 6:184 BW aangemerkt dient te worden. De stelling van [gedaagde sub 1] dat hij houder van het pand is, doet hieraan niet af.
Ten aanzien van Solution Valley
4.15. Solution Valley betwist niet dat [eiser] op 24 september 2004 een ongeval is overkomen. Evenmin betwist Solution Valley dat de trap als een gebrekkige opstal is te beschouwen. Solution Valley betwist echter dat zij aansprakelijk is voor de schade aan de zijde van [eiser]. Zij voert daartoe aan dat het pand waarin zich de trap bevindt, bedrijfsmatig door [gedaagde sub 1] in gebruik was, zodat niet Solution Valley maar [gedaagde sub 1] ingevolge artikel 6:174 jo. artikel 6:181 BW aansprakelijk is.
4.16. De rechtbank volgt Solution Valley in dit verweer. Het beginsel dat op de bezitter van een gebrekkige opstal de kwalitatieve aansprakelijkheid van artikel 6:174 BW rust, lijdt uitzondering als de opstal wordt gebruikt in de uitoefening van een bedrijf (r.o. ?4.13). Artikel 6:181 lid 1 BW beoogt het risico van een gebrek aan een opstal voor rekening van de bedrijfsmatige gebruiker te laten komen, indien dit gebrek verband houdt met het gebruik van de opstal. De rechtbank wijst er in dit verband op dat uit de parlementaire geschiedenis van artikel 6:181 lid 1 BW blijkt dat de wetgever de feitelijke gebruiker aan het einde van de keten op het oog had bij de uitbreiding van de aansprakelijkheid voor opstallen naar niet-bezitters. Dit brengt mee dat uitsluitend de feitelijke bedrijfsmatige gebruiker aansprakelijk is, indien sprake is van de uitzonderingssituatie van artikel 6:181 BW. De stelling van [eiser] dat hoofdelijke aansprakelijkheid vanuit het oogpunt van slachtofferbescherming wenselijk is, maakt dit oordeel niet anders.
4.17. Gelet op het voorgaande zal de vordering van [eiser] jegens Solution Valley, voor zover deze gebaseerd is op artikel 6:174 BW, worden afgewezen, omdat niet gebleken is van enige wettelijke bepaling of rechtshandeling waaruit deze hoofdelijkheid voortvloeit.
4.18. Voor zover de vordering van [eiser] jegens Solution Valley gebaseerd is op artikel 6:171 BW, zal deze worden afgewezen. Gesteld noch gebleken is dat [gedaagde sub 1] als niet-ondergeschikte in opdracht van Solution Valley werkzaamheden heeft verricht ter uitvoering van het bedrijf van Solution Valley, zodat er geen sprake is van eenheid van onderneming als vereist in voornoemd artikel. LJN BC1923