RBGEL 060323 geen aansprakelijkheid voor val in babywinkel; hoogteverschillen in gangpad overbrugd met metalen plaat
RBGEL 060323 geen aansprakelijkheid voor val in babywinkel; hoogteverschillen in gangpad overbrugd met metalen plaat
- verzocht 16,5 x € 265,00 + 21%, begroot, niet toegewezen, 12,5 uur x € 265,00 + 21% = € 4008,13
2De feiten
2.1.
Op 9 februari 2013 heeft [verzoekster] samen met haar nicht, [naam 3] de vestiging van Babypark in Gouda bezocht (hierna: de winkel). Op 15 februari 2013 hebben [verzoekster] en [naam 3] opnieuw de winkel bezocht en daarbij gesproken met [naam 2] , filiaalmanager (hierna: [naam 2] ). [verzoekster] heeft aan [naam 2] verklaard dat zij op 9 februari 2013 in de winkel ten val is gekomen in een gangpad doordat een plank van de vloer, die bedekt was met een tapijt, doorboog toen zij daarop ging staan, als gevolg waarvan zij letsel aan haar enkel heeft opgelopen.
2.2.
Bij e-mailbericht van 8 april 2013 heeft [verzoekster] Babypark, voor zover van belang, als volgt bericht:
Op 9 februari 2013 heb ik een bezoek gebracht aan Babypark Gouda. Op een gangpad van de desbetreffende vestiging ben ik ten val gekomen. Deze val werd veroorzaakt door een plank dat onderdeel uitmaakt van de vloer. De plank was niet stevig genoeg om een volwassen persoon te houden met als gevolg dat deze plank een flinke doorbuiging maakte, terwijl ik erover liep. Mijns inziens zou zelfs het gewicht van een kind te veel zijn. Ter verduidelijking van de situatie; het is niet dat de plank niet goed bevestigd was, het probleem dient zich pas aan wanneer over de plank wordt gelopen met als gevolg dat de plank in beweging komt. (...)
2.3.
Bij e-mailbericht van 8 mei 2013 heeft Babypark [verzoekster] , kort samengevat, bericht dat zij haar tegemoet wil komen door een waardebon van € 150,00 aan te bieden en in het geval [verzoekster] hiermee niet instemt bewijsstukken wenst te ontvangen van de schade.
2.4.
Partijen hebben vervolgens nog verder gecorrespondeerd, waarbij de voormalig belangenbehartiger en de advocaat van [verzoekster] Babypark aansprakelijk hebben gesteld voor de schade als gevolg van het ongeval en Babypark bij herhaling aansprakelijkheid heeft afgewezen.
2.5.
Bij e-mailbericht van 17 juni 2015 heeft [naam 3] aan [naam 1] , voormalig belangenbehartiger van [verzoekster] , voor zover relevant, het volgende schriftelijk verklaard:
“(...) We liepen een tijdje rond voordat we aankwamen op de plek waar het ongeval plaatsvond. Dit deel van het gebouw was opgedeeld in twee niveaus, waar we pas later achterkwamen. Om op het andere niveau te komen moest je een “niet zichtbare” en onduidelijke helling op. Niets vermoedend liepen wij al pratend over het pad. En voordat ik het besefte wat er gebeurde lag mijn nicht op de grond. Omdat [verzoekster] mij gedurende de wandeling vasthield, kwam zij gelukkig op haar zij terecht en niet op haar buik. Ik was erg benieuwd naar de oorzaak van haar val. De helling bestond uit een plank bedekt met tapijt, waarvan de zijkanten een slecht verloop hadden naar de vloer toe. De plank was daarnaast erg buigzaam. [verzoekster] verdraaide haar enkel na het nemen van een stap op de plank, vanwege bovengenoemde redenen (het slechte verloop en het doorbuigen van de plank). (...)”
2.6.
Bij e-mailbericht van 22 oktober 2015 heeft [naam 3] op vragen van [naam 1] , voor zover relevant, als volgt gereageerd:
“(...) 1. Het verschil in hoogte tussen die vloeren is niet zo groot geweest om tot een val te leiden. Het hoogteverschil heeft uiteindelijk ook niet geleid tot onbalans bij mijn nicht [verzoekster] . (...)
2. Wanneer je één voet op die betreffende plek zet, dan ontstaat er onbalans met de neiging tot vallen. Één voet maakt namelijk een gelijkmatige zakking door, omdat deze op de plaat blijft en de andere voet niet, omdat deze voet zich aan de zijkant van de plaat bevond. En deze zijkant had geen goede verloop. Daarom is mijn nicht gevallen. Op de foto’s is goed te zien dat de plaat niet over de hele breedte van de looproute is geplaatst, maar alleen tussen een paal en een kameropstelling.(...)”
2.7.
Bij beschikking van 3 juli 2020 heeft deze rechtbank het verzoek van [verzoekster] om een voorlopig getuigenverhoor te bevelen toegewezen. Bij het verzoekschrift is als productie onderstaande foto gevoegd van de plek waar [verzoekster] stelt ten val te zijn gekomen. Op de foto is een met tapijt bekleed looppad in de winkel te zien. Ter verduidelijking van de situatie heeft de rechtbank de foto voorzien van pijlen. Aan weerszijden van het looppad zijn modelbabykamers ingericht. Ter hoogte van de pilaar bevindt zich een hoogteverschil in de vloer, hetgeen te zien is aan de opstaande rand bij de omhoog wijzende pijl. Ter hoogte van de pilaar is, om het hoogteverschil van de opstaande rand in de vloer te overbruggen, onder het tapijt een metalen plaat gelegd die doorloopt tot onder de onderzijde van de foto. De metalen plaat is smaller dan het tapijt en de rand (zijkant) ervan loopt in lijn met de omlaag wijzende pijl. Het tapijt loopt vanaf de rand van de plaat naar beneden en is daar op de grond bevestigd.
2.8.
Op 30 maart 2021 zijn ten overstaan van deze rechtbank [verzoekster] en [naam 3] als getuigen gehoord. Uit het proces-verbaal wordt uit de verklaring van [verzoekster] het volgende geciteerd:
“(...) Wij liepen op een pad door de winkel en aan de rechterkant daarvan waren model babykamers. Op dat pad stond een pilaar aan de rechterkant. Om mij heen kijkend wilde ik langs de pilaar lopen. Toen ik dat deed stapte ik ergens op, zwikte mijn rechterenkel en viel ik. Achteraf bleek dat ik op de rand van een metalen plaat was gestapt die onder het tapijt op het pad lag. Mevrouw [naam 3] stond op dat moment links van mij.
U houdt mij voor de foto’s van productie 2i bij het verzoekschrift. Op de derde foto is bij de pilaar een witte rand te zien. Daar ben ik niet over gevallen. (...) Op foto 3 is heel licht te zien waar de metalen plaat onder het tapijt lag. Je ziet de metalen plaat door het tapijt heen. Ik weet niet hoe dik de metalen plaat is geweest. Ik vind dat moeilijk om te schatten.
Het pad had een lichte helling waarmee een afstand van tussen zeven en tien centimeter werd overbrugd. Ik weet niet of die helling zelf van invloed is geweest op het feit dat ik ben gevallen.
Op vragen van mr. De Vos antwoord ik:
(...) Ongeveer een week na de valpartij, ben ik terug gegaan naar BabyPark om foto’s te maken. Toen heb ik geconstateerd dat de plank doorboog. (...)
Ik heb toen ook de foto’s gemaakt en een filmpje. Dat filmpje zit ook bij het verzoekschrift. Op dat filmpje is te zien waar ik met mijn rechtervoet stond en hoe de metalen plaat doorboog.
Ik ben niet gewaarschuwd voor de helling of de metalen plaat op het pad.
De oorzaak van de val is volgens mij de metalen plaat geweest.”
Uit de verklaring van [naam 3] wordt het volgende geciteerd:
“(...) Wij liepen daar al pratend en uit het niets viel mijn nicht. (...) Ik ging kijken hoe het kwam dat zij was gevallen, want ik vond dat raar omdat wij daarvoor gearmd liepen. Ik zag toen dat er iets onder het tapijt op het pad lag. Het was een soort plank en als je daarop liep dan boog die plank door. (...)
Volgens mij is de oorzaak van de val het hoogte verschil dat werd veroorzaakt door de metalen plaat die onder het tapijt lag. Die metalen plaat liep niet over de volledige breedte van het pad. De metalen plaat lag slechts over een gedeelte van het pad onder het tapijt, zodat er sprake was van hoogte verschil. (...)”
2.9.
Op 13 juli 2021 is ten overstaan van deze rechtbank [naam 2] als getuige gehoord. Uit zijn verklaring wordt het volgende geciteerd:
“(...) U laat mij foto’s zien (productie 2i bij het verzoekschrift). Die foto’s geven de situatie goed weer. Er lag onder de vloerbedekking een metalen plaat. Ik schat dat die ongeveer 0,5 centimeter dik was. Die metalen plaat lag daar om het hoogteverschil op het looppad egaal te maken. In Gouda verzakt de grond en daardoor ontstaat er hoogteverschil. Het hoogteverschil wat destijds moest worden overbrugt, was denk ik een centimeter of 5. Ik weet dat niet precies. In de metalen plaat zat wel enige vering. Nu is er sprake van een betonnen looppad.
Er is destijds op die plek nooit eerder iets gebeurd, terwijl het een druk bezochte winkel is. (...)
Op vragen van mr. Bouchier antwoord ik:
U vraagt mij hoe lang de metalen plaat was. Ik schat dat die ongeveer 1,75 meter lang was en ongeveer 1,20-1,30 meter breed. Dat is een schatting. (...) Die metalen plaat die lag er volgens mij in 2013 al een jaar of acht, maar in ieder geval al vijf jaar. (...)”
3Het geschil
3.1.
[verzoekster] verzoekt de rechtbank, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, op de voet van artikel 1019w Rv bij beschikking:
I. primair: te bepalen dat Babypark ingevolge artikel 6:174 juncto 6:181 BW aansprakelijk is voor het [verzoekster] op 9 februari 2013 overkomen ongeval;
II. subsidiair: te bepalen dat Babypark ingevolge artikel 6:162 BW aansprakelijk is voor het [verzoekster] op 9 februari 2013 overkomen ongeval;
III. te bepalen dat Babypark en Achmea hoofdelijk gehouden zijn de als gevolg daarvan door [verzoekster] geleden en nog te lijden schade te vergoeden;
IV. de kosten van deze deelgeschilprocedure te begroten op € 5.290,72 en Babypark en Achmea hoofdelijk te veroordelen tot vergoeding van deze kosten, alsmede het griffierecht, te vermeerderen met wettelijke rente indien betaling niet binnen veertien dagen na de datum van deze beschikking plaatsvindt.
3.2.
[verzoekster] legt aan haar verzoeken, samengevat, het volgende ten grondslag. Babypark is op grond van artikel 6:174 BW (gebrekkige opstal) dan wel artikel 6:162 BW (gevaarzetting) aansprakelijk voor de door haar geleden schade als gevolg van het ongeval op 9 februari 2023. Volgens [verzoekster] is zij ten val gekomen doordat zich op de looproute in de winkel een metalen plaat bevond die een hoogteverschil overbrugde. Doordat deze plaat, wanneer daarop werd gestapt, in aanzienlijke mate naar beneden doorzakte, ontstond een instabiele vloer. [verzoekster] stelt dat zij, als winkelend publiek, een dergelijke instabiele vloer niet hoefde te verwachten en dat Babypark niet de benodigde waarschuwingssignalen heeft gegeven. De vloer is nadien aangesmeerd met beton, waaruit blijkt dat een betrekkelijk eenvoudige aanpassing mogelijk was waarmee het ongeval had kunnen worden voorkomen. Hierdoor is sprake van een gebrekkige opstal, dan wel van een gevaarzettende situatie, die gevaar oplevert voor personen, welk gevaar zich heeft verwezenlijkt nu zij is gevallen. Als gevolg van het ongeval heeft [verzoekster] schade opgelopen en Babypark c.s. is gehouden deze schade te vergoeden, zo stelt [verzoekster] .
3.3.
Babypark c.s. voert verweer. Volgens haar staat de toedracht van het ongeval niet vast, nu niemand [verzoekster] daadwerkelijk heeft zien vallen en zij zich op de dag van het gestelde ongeval niet bij Babypark heeft gemeld. Verder is onduidelijk op welke plek en waardoor [verzoekster] precies ten val zou zijn gekomen. De zaak leent zich dan ook niet voor behandeling in een deelgeschilprocedure, aldus Babypark c.s. Subsidiair betwist Babypark c.s. dat sprake is van een gebrekkige opstal of gevaarzetting.
4De beoordeling
4.1.
Artikel 1019w Rv biedt de persoon die een ander aansprakelijk houdt voor zijn letselschade de mogelijkheid, ook voordat de zaak ten principale aanhangig is, de rechter te verzoeken te beslissen over een geschil omtrent, of in verband met, een deel van hetgeen ter zake tussen hen rechtens geldt en waarvan de beëindiging kan bijdragen aan de totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst over de vordering in de hoofdzaak. In artikel 1019z Rv is bepaald dat het verzoek wordt afgewezen indien de verzochte beslissing onvoldoende kan bijdragen aan de totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst. Daarbij dient de investering in tijd, geld en moeite te worden afgewogen tegen het belang van het verzoek en de bijdrage die een beslissing aan de totstandkoming van een minnelijke regeling kan leveren (Kamerstukken II 2007-2008, 31 518, nr. 3, p. 18). Het verzoek van [verzoekster] strekt ertoe dat wordt vastgesteld dat Babypark c.s. aansprakelijk is voor de schade die [verzoekster] heeft geleden en nog zal lijden als gevolg van haar val. Een dergelijk verzoek leent zich in beginsel voor behandeling in een deelgeschilprocedure. Dat de standpunten van partijen ook na een oordeel over de aansprakelijkheid nog ver uit elkaar liggen ten aanzien van de hoogte van de schade, zoals Babypark c.s. aanvoert, maakt dit niet anders. Voldoende is dat een beslissing kan bijdragen aan totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst.
4.2.
Babypark c.s. heeft primair aangevoerd dat de verzoeken van [verzoekster] desalniettemin moeten worden afgewezen op grond van artikel 1019z Rv, nu niet vast staat dat [verzoekster] daadwerkelijk op 9 februari 2013 in de winkel ten val is gekomen en, ook al zou dat worden aangenomen, de feitelijke toedracht van haar val evenmin vast staat. Volgens Babypark c.s. hebben [verzoekster] en [naam 3] wisselend over de oorzaak van de val verklaard en is de exacte locatie waar [verzoekster] ten val zou zijn gekomen niet bekend. De toedracht van de val moet dan ook eerst in kaart worden gebracht, waarvoor nadere bewijslevering nodig is en een deelgeschilprocedure zich niet leent, aldus Babypark c.s.
4.3.
De rechtbank overweegt dat [verzoekster] in de correspondentie tussen partijen, in het getuigenverhoor en in de processtukken in de onderhavige procedure consequent en gedetailleerd heeft verklaard over haar val in de winkel op 9 februari 2013. Uit het geheel van de verklaringen en correspondentie leidt de rechtbank dan ook af dat [verzoekster] één voet op de plaat heeft gezet, die vervolgens doorboog, als gevolg waarvan zij uit balans is geraakt en is gevallen. De rechtbank ziet in de manier waarop [verzoekster] op de grond terecht is gekomen, zonder nadere toelichting van Babypark c.s., die ontbreekt, geen aanleiding om vraagtekens te zetten bij de toedracht van de val, meer in het bijzonder bij de feitelijke situatie in het gangpad. Daar komt bij dat Babypark c.s. niet heeft toegelicht welke onderzoeken of nadere bewijslevering nog nodig zouden zijn om de toedracht vast te stellen, hetgeen overigens ook niet voor de hand ligt nu de situatie in de winkel in 2014 is veranderd en de vloeren sindsdien zijn aangesmeerd met beton. Het primaire verweer van Babypark c.s., dat de zaak zich niet leent voor een deelgeschil en moet worden afgewezen op grond van artikel 1019z Rv, kan dan ook niet slagen. De vraag of de toedracht van het ongeval in voldoende mate vast staat behoeft echter, gelet op het navolgende, overigens ook geen verdere bespreking.
4.4.
Tussen partijen is niet in geschil dat het gangpad in de winkel en de inrichting daarvan met de ijzeren plaat en het daarop aangebrachte tapijt, opstallen zijn in de zin van artikel 6:174 BW en dat Babypark daarvan de bedrijfsmatig gebruiker is (artikel 6:181 BW). Op haar rust daarom de plicht ervoor te zorgen dat de toestand van het gangpad de veiligheid van personen en zaken niet in gevaar brengt. Bij het antwoord op de vraag of de inrichting van het gangpad voldeed aan de eisen die men daaraan in de gegeven omstandigheden mocht stellen, komt het aan op de – naar objectieve maatstaven te beantwoorden – vraag of het gangpad, gelet op het te verwachten gebruik of de bestemming daarvan, met het oog op voorkoming van gevaar voor personen en zaken deugdelijk was, waarbij ook van belang is hoe groot de kans op verwezenlijking van het gevaar was en welke voorzorgs- en veiligheidsmaatregelen mogelijk en redelijkerwijs te vergen waren. Zie HR 17 december 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN6236, NJ 2012/155 overweging 4.4.4. en HR 4 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:831, NJ 2014/368 overweging 3.3. en 3.6.1. Deze maatstaven komen overeen met de zogeheten ‘kelderluikcriteria’(HR 5 november 1965, ECLI:NL:HR:1965:AB7079, NJ 1966/136). Deze criteria zijn ook van belang bij de beoordeling van de subsidiaire grondslag (artikel 6:162 BW), namelijk of Babypark, zoals [verzoekster] stelt, vanwege gevaarzetting in strijd heeft gehandeld met wat volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt. Dit betekent dat voor een beroep op artikel 6:174 en 6:162 BW de beoordeling van de situatie in de winkel dient te geschieden aan de hand van deze zelfde maatstaven.
4.5.
In aanmerking moet worden genomen dat enerzijds van Babypark mag worden verwacht dat zij bij de inrichting van het gangpad ermee rekening houdt dat winkelend publiek niet steeds de nodige voorzichtigheid in acht zal nemen, maar ook anderzijds dat van het winkelend publiek mag worden verwacht dat zij wel (enige) oplettendheid in acht neemt. De enkele omstandigheid dat schade is ingetreden, alsmede de mogelijkheid op schade, maakt nog niet dat onrechtmatig is gehandeld. De rechtbank stelt voorop dat de stelplicht en bewijslast met betrekking tot de feiten en omstandigheden die ten grondslag worden gelegd aan een op artikel 6:174 lid 1 BW gebaseerd verzoek in beginsel rusten op de eisende partij. [verzoekster] dient aan te tonen dat het gangpad in de winkel niet voldeed aan de eisen die men daaraan in de gegeven omstandigheden mocht stellen en daardoor gevaar opleverde voor personen of zaken, kort gezegd: gebrekkig was, en dat het uit die gebrekkige toestand voortvloeiende gevaar zich heeft verwezenlijkt.
4.6.
Ter beantwoording van de vraag of het gangpad in de winkel voldeed aan de eisen die men daaraan in de gegeven omstandigheden mocht stellen, acht de rechtbank het volgende van belang. Babypark heeft onweersproken aangevoerd dat de winkelvloer op meerdere plaatsen hoogteverschillen bevatte en dat in de gangpaden geen sprake was van drempels of opstaande randen, maar dat de hoogteverschillen steeds werden overbrugd door een metalen plaat, waarover het tapijt van het gangpad was doorgelegd. Babypark c.s. heeft aangevoerd dat deze platen juist waren aangebracht zodat winkelend publiek zo weinig mogelijk van de hoogteverschillen zou merken en de winkelroute zo veilig mogelijk en toegankelijk voor kinderwagens zou zijn. [verzoekster] heeft niet weersproken dat de platen deze functie hadden. De rechtbank acht het hoogteverschil van maximaal zeven tot tien centimeter, zoals [verzoekster] heeft gesteld, niet te hoog om met een dergelijke metalen plaat te overbruggen. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de platen, zoals [verzoekster] niet heeft weersproken, ongeveer 1,75 meter lang waren, zodat steeds sprake was van een zeer geleidelijke helling of daling. Het enkele feit dat de platen wat ‘meedeinden’ of veerden bij het betreden daarvan, maakt naar het oordeel van de rechtbank niet dat sprake is van een aanmerkelijk gevaar. Babypark c.s. heeft in dit verband aangevoerd dat er weliswaar sprake was van wat vering, maar dat er versteviging onder de platen was aangebracht, zodat het niet mogelijk is dat deze volledig doorzakten wanneer men daarop één voet plaatste. Dat bij normaal gebruik de platen in een dergelijke mate mee veerden, blijkt ook niet uit het door [verzoekster] overgelegde foto- en videomateriaal.
4.7.
Het voorgaande wordt niet anders door het feit dat winkelend publiek vooral oog heeft voor de uitgestalde artikelen in de winkel. Zoals hiervoor is overwogen, mag van winkelend publiek worden verwacht dat zij wel (enige) oplettendheid in acht neemt en om zich heen kijkt hoe het verloop van een gangpad is. De rechtbank acht de kans klein dat een normaal oplettende klant in de gegeven omstandigheden zo uit balans raakt van een plaat die een lichte vering vertoont dat zij hierdoor ten val komt. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat Babypark c.s. heeft aangevoerd dat de metalen platen gedurende een periode van minimaal 6,5 jaar in de winkel hebben gelegen en dat zij nooit eerder meldingen van ongevallen heeft ontvangen, terwijl de winkel door ongeveer 1.500-2.000 bezoekers per week werd bezocht. Daar komt bij dat [verzoekster] niet heeft weersproken dat zij op de plek waar zij ten val is gekomen al een deel van de winkelroute had afgelegd en dus al over meerdere soortgelijke platen moet zijn gelopen, waarop zij niet ten val is gekomen. Gelet op het veelvuldige gebruik van het gangpad, afgezet tegen het ontbreken van ongevalsmeldingen anders dan die van [verzoekster] , kan niet worden vastgesteld dat de inrichting van het gangpad met de aanwezigheid van de plaat een aanmerkelijk gevaar veroorzaakte en dat dit gevaar zich heeft verwezenlijkt. Anders dan [verzoekster] stelt, was Babypark dan ook niet gehouden om te waarschuwen voor de aanwezigheid van de plaat onder het tapijt, nog daargelaten dat [verzoekster] onvoldoende heeft onderbouwd dat een waarschuwingsbordje haar val had kunnen voorkomen. De omstandigheid dat de platen inmiddels zijn weggehaald en de vloer is aangesmeerd met beton, zodat er nu geleidelijke overgangen zijn om de hoogteverschillen te overbruggen, maakt op zichzelf niet dat de voormalige situatie gebrekkig of gevaarlijk was. Babypark heeft in dit verband onweersproken aangevoerd dat in 2014 de hele uitstraling van de winkel is gemoderniseerd en dat het beton is aangebracht om de verouderde tapijten te vervangen. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat [verzoekster] op een ongelukkige wijze ten val is gekomen, maar dat het ongeval niet te wijten is aan een gebrekkige opstal.
4.8.
Voor aansprakelijkheid op grond van onrechtmatige daad moet de vraag worden beantwoord of Babypark haar algemene zorgplicht als bezitter van de winkel heeft geschonden. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, oordeelt de rechtbank met toepassing van de ‘kelderluikcriteria’ dat geen aanwijzingen bestonden dat de inrichting van het gangpad zodanig gevaarlijk was dat veiligheidsmaatregelen waren vereist die Babypark heeft nagelaten te nemen. De conclusie is dat er geen grond bestaat voor het aannemen van aansprakelijkheid van Babypark c.s., noch op de voet van artikel 6:174 jo. 6:181 BW, noch op de voet van artikel 6:162 BW. De vorderingen onder I. tot en met III. zullen worden afgewezen.
Kosten deelgeschil
4.9.
Afwijzing van de verzoeken van [verzoekster] staat niet in de weg aan begroting van de kosten van dit deelgeschil. Artikel 1019aa Rv bepaalt dat de rechter in de beschikking de kosten begroot die gemoeid zijn met de behandeling van het verzoek aan de zijde van de persoon die schade door dood of letsel lijdt en dat de rechter daarbij alle redelijke kosten als bedoeld in artikel 6:96 lid 2 BW in aanmerking neemt. Daarbij geldt een dubbele redelijkheidstoets: het dient redelijk te zijn dat deze kosten zijn gemaakt en de hoogte van deze kosten dient eveneens redelijk te zijn (MvT, Kamerstukken II, 2007-2008, 31 518, nr. 3, p. 18). Dit betekent dat de kosten niet voor begroting (en vergoeding) in aanmerking komen indien de deelgeschilprocedure volstrekt onnodig of onterecht is ingesteld. Babypark c.s. heeft primair aangevoerd dat hiervan sprake is nu [verzoekster] wist dat er een geschil tussen partijen bestond over de toedracht van het ongeval en het ook niet in de rede ligt dat een beslissing zal bijdragen aan totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst.
4.10.
Zoals hiervoor is overwogen gaat het primaire verweer van Babypark c.s., dat de verzoeken van [verzoekster] moeten worden afgewezen op grond van artikel 1019z Rv, niet op. Dat tussen partijen nog geschilpunten resteren, zoals Babypark c.s. heeft aangevoerd, maakt op zichzelf reeds niet dat het deelgeschil onnodig is ingesteld. Nu een inhoudelijk oordeel is gegeven over de aansprakelijkheid van Babypark c.s. is van een onnodig deelgeschil geen sprake. De rechtbank zal dan ook overgaan tot begroting van de kosten.
4.11.
[verzoekster] verzoekt de rechtbank deze kosten te begroten op € 5.290,72 inclusief btw (16,5 uur tegen een uurtarief van € 265,00, vermeerderd met 21% btw), exclusief griffierecht. Babypark c.s. heeft verweer gevoerd tegen het aantal bestede uren en het uurtarief.
4.12.
De rechtbank is met Babypark c.s. van oordeel dat het aantal bestede uren hoger is dan redelijk. Het verzoekschrift is tamelijk omvangrijk maar bevat deels dezelfde tekst als het verzoekschrift voor het houden van een voorlopig getuigenverhoor en veel uitgebreide citaten uit getuigenverklaringen en jurisprudentie. Gelet op de overzichtelijkheid van het geschil en het feit dat reeds een voorlopig getuigenverhoor heeft plaatsgevonden, zodat bekendheid met het dossier moet worden verondersteld, zal de rechtbank de tijdsbesteding matigen tot 12,5 uur. Waarom het uurtarief te hoog zou zijn heeft Babypark c.s. niet toegelicht. Dat de advocaat van [verzoekster] met het dossier bekend was, vormt geen aanleiding voor matiging van het uurtarief, dat de rechtbank ook overigens niet onredelijk hoog voorkomt. De rechtbank zal de kosten dan ook begroten op (12,5 uur x € 265,00, vermeerderd met 21% btw en griffierecht van € 314,00 =) € 4.322,13. Voor een veroordeling van Babypark c.s. in deze kosten bestaat, gelet op het niet vast staan van de aansprakelijkheid, echter geen aanleiding. Het verzoek van [verzoekster] zal in zoverre worden afgewezen.ECLI:NL:RBGEL:2023:7199