Overslaan en naar de inhoud gaan

Hof Amsterdam 050116 wg-er niet aansprakelijk voor psychische klachten en arbeidsongeschiktheid wn-er

Hof Amsterdam 050116 wg-er niet aansprakelijk voor psychische klachten en arbeidsongeschiktheid wn-er

2 Feiten
2.1
De kantonrechter heeft de navolgende feiten vastgesteld die ook het hof tot uitganspunt neemt, met dien verstande dat voor zover [appellante] over de vaststelling van de feiten in grief I klaagt, het hof daarop bij de bespreking van deze grief terugkomt.

2.2
[appellante] is op 1 maart 1994 in dienst getreden van een rechtsvoorganger van het UWV.

2.3.
Op 20 januari 2005 heeft [appellante] een herseninfarct gehad waardoor zij halfzijdig verlamd geraakt.

2.4.
Op 27 mei 2005 is [appellante] op arbeidstherapeutische basis weer gaan werken.

2.5.
Op 12 juni 2006 is [appellante] gekeurd voor de WIA, waarbij zij volledig arbeidsongeschikt werd bevonden. Uit onderzoek bleek dat, gelet op haar beperkingen, voor [appellante] geen passende functie te vinden is op de Nederlandse arbeidsmarkt.

2.6.
Vanaf 1 mei 2008 is [appellante] weer 36 uur per week gaan werken als werkcoach en met ingang van 1 januari 2009 38 uur per week.

2.7.
Op 30 maart 2009 heeft een werkplek onderzoek plaatsgevonden waaruit naar voren kwam dat [appellante] haar werkzaamheden niet ongewijzigd kon voortzetten. In overleg met de bedrijfsarts is besloten dat [appellante] zou doorwerken zonder pc- en computergebruik. Het UWV heeft vervolgens de benodigde aangepaste apparatuur verstrekt/aangebracht.

2.8.
Vanaf augustus 2009 heeft [appellante] in haar eigen functie van werkcoach gewerkt gedurende 38 uur per week met hulpmiddelen voor haar beperkingen

2.9.
Op 4 februari 2011 had [appellante] een afspraak bij het UWV Eigen Personeel voor een herkeuring in het kader van de WIA door verzekeringsarts [A] alsmede voor een gesprek met de arbeidsdeskundige [B] . In dit gesprek is [appellante] medegedeeld dat zij 100% afgekeurd zou worden en de WIA status zou behouden

2.10.
Op 7 februari 2011 is [appellante] geïnformeerd over een op handen zijnde reorganisatie waarbij de taak van werkcoach zou veranderen in die van e-coach.

2.11.
[appellante] heeft op 9 februari 2011 haar leidinggevende meegedeeld dat zij zich zorgen maakte over haar functioneren, gezien haar beperking met betrekking tot het doen van beeldschermwerk.

2.12.
Een rapport van arbeidsdeskundige [B] van 8 maart 2011 vermeldt onder meer dat [appellante] hem in een telefoongesprek heeft gezegd dat haar werk in de toekomst alleen uit e-coachen zou bestaan en dat zij dacht dat dit werk voor haar niet passend is. Verder staat in dit rapport dat het niet mogelijk is voor [appellante] een passende functie te duiden. Ook het eigen werk beschouwt de arbeidsdeskundige niet als passend. De resterende verdiencapaciteit bedraagt zijns inziens € 0,00.

2.13.
Op 27 april 2011 heeft [appellante] een gesprek met haar manager, [C] . en een re-integratiedeskundige, [D] , in verband met de omstandigheid dat [appellante] als e-coach zou moeten gaan functioneren en daarin haar grenzen zou moet gaan onderzoeken

2.14.
Op 11 mei 2011 is [C] haar medewerking gaan verlenen om de werkplek van [appellante] aan te passen.

2.15.
Op 16 mei 2011 heeft [appellante] zich ziek gemeld. De bedrijfsarts achtte haar ondanks haar structurele beperkingen in staat passende werkzaamheden te verrichten en adviseerde een re-integratiedeskundige in te schakelen.

2.16.
Op 10 juni 2011 heeft [appellante] (wederom) de bedrijfsarts bezocht. Deze rapporteerde aan het UWV dat hij verwachtte dat het verzuim nog drie tot zes maanden zal duren.

2.17.
Op 4 juli 2011 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen [appellante] en de bedrijfsarts [E] , [C] en [D] . Deze laatste heeft daarover in een verslag van 12 december 2011opgemerkt dat [appellante] heeft gezegd dat zij de belasting van haar functie niet meer aan kon, dat dit al langer zo bleek te zijn, maar dat zij dat niet eerder heeft willen toegeven.

2.18.
Op 31 augustus 2011 heeft [appellante] een gesprek met de bedrijfsarts [E] gevoerd. Deze adviseerde om over een aantal weken te kijken naar mogelijkheden voor eigen of passend werk.

2.19.
Op 12 oktober 2011 hebben [D] en [C] gesproken met [appellante] die verklaarde dat zij, gezien het vele beeldschermwerk, terugkeer naar haar werkplek niet mogelijk achtte. Daarop is [appellante] een capaciteitenonderzoek door GITP aangeboden, om zicht te krijgen op haar capaciteiten en mogelijkheden.

2.20.
Op 13 oktober 2011 heeft [appellante] een e-mail aan [C] gestuurd waarin zij berichtte dat zij zich realiseerde dat voor haar binnen het werkbedrijf [plaats] wellicht geen passende werkzaamheden meer voorhanden zouden zijn en dat zij niet kon wachten om aan de slag te gaan met GITP. Daarbij tekende zij aan dat zij er tevreden over was dat zij wekelijks contact zou hebben met [C] .

2.21.
Eveneens op 13 oktober 2011 heeft [C] de collega’s van [appellante] meegedeeld dat zij niet zou terugkeren als werkcoach.

2.22.
Op 18 oktober 2011 heeft [appellante] zich voor de hervatting van haar werkzaamheden gemeld. Zij is toen door haar leidinggevende [F] naar huis gestuurd.

2.23.
In oktober 2011 heeft [appellante] een assessment ondergaan bij GITP. Dit instituut heeft op 25 oktober 2011 gerapporteerd. Ten aanzien van de cognitieve vermogens van [appellante] vermeldt het rapport het volgende: “Hoewel wij op verschillende momenten hebben kunnen waarnemen dat ze scherp is in haar analyses en complexere vraagstukken goed begrijpt, zijn er ook momenten waarop zij minder goed te volgen is in de wijze waarop ze verbanden legt. Ook lijkt ze een vraagstuk soms minder goed te overstijgen. Hiermee kwam haar werk- en denkniveau niet altijd consistent naar voren”.

2.24.
Op 3 november 2011 is de werkplek van [appellante] deels opnieuw ingericht.

2.25.
Op 8 november 2011 hebben [C] en [D] met [appellante] over het GITP rapport gesproken. [D] merkte op dat het rapport minder eenduidig is dan hij had gehoopt en stelde voor een neuropsychologisch onderzoek te laten verrichten om de cognitieve belastbaarheid te objectiveren. Voor [D] was dat van belang om tot een gefundeerd advies over passende functies te kunnen komen.

2.26.
Op 17 november 2011 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen [C] en [appellante] waarin deze meedeelde dat zij eerst het Sociaal MedischTeam wilde afwachten.

2.27.
Op 18 november 2011 heeft de bedrijfsarts [appellante] telefonische verzocht mee te werken aan een neuropsychologische test omdat de re-integratiedeskundige [D] dat van belang acht. Op dit verzoek [appellante] is niet ingegaan.

2.28.
Op 21 november 2011 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen [appellante] , [C] en [G] van GITP. [C] bood [appellante] een loopbaanbegeleidingstraject van zes weken aan bij GITP. [appellante] zei te verwachten dat daar tenminste twaalf weken voor uitgetrokken dienen te worden en wees het aanbod af.

2.29.
Op 7 december 2011 heeft [appellante] zich ziek gemeld.

2.30.
Op 27 januari 2012 heeft [appellante] een bezoek gebracht aan de bedrijfsarts. Deze stelde vervolgens een uitgebreide probleemanalyse op.

2.31.
Op 8 maart 2012 adviseerde de bedrijfsarts een werkhervatting per 19 maart 2012 twee keer drie uur in de eigen functie. De gemachtigde van [appellante] heeft daarop laten weten dat [appellante] wenste te worden gere-integreerd in een andere functie buiten de eigen vestiging.

2.32.
Op 21 maart 2012 is in overleg tussen partijen arbeidsdeskundige [H] om een deskundigenoordeel gevraagd.

2.33.
De heer [I] (hierna [I] ) werd de nieuwe contactpersoon van [appellante] bij het UWV voor haar re-integratie.

2.34.
Op 2 april 2012 hebben [I] en [appellante] elkaar gesproken. [I] zei dat hij de re-integratie wilde aanpakken na ontvangst van het deskundigeadviesl dat in maart was gevraagd.

2.35.
Op 20 april 2012 heeft de deskundige zijn oordeel gegeven. Dit hield onder meer het volgende in:

”(... )Ten aanzien van de inspanningsverplichting van het UWV het volgende:
1. De periode vanaf 16 mei 2011 tot 12 oktober 2011 zijn er geen re- integratieactiviteiten uit de stukken te halen.
2. Er is niet adequaat onderzocht of voorzieningen de beperkingen van werkneemster zouden kunnen verlichten.
3. Er is ten aanzien van de door de bedrijfsarts aangegeven beperkingen een groot verschil ten aanzien van het gebruik van het toetsenbord en de muis.
4. Ik kan nergens uit de informatie herleiden dat er naast de functie als werkcoach in het kader van het eerste spoortraject is gekeken naar een passende of passend makende functie.
5. Waarom is er niet eerder gekeken naar een passende functie binnen dan wel buiten de organisatie.(...) werkneemster heeft beperkingen, maar er zijn zeker passende functies, eventueel met voorzieningen, uit te voeren. Uit de stukken blijkt niet dat er een onderzoek heeft plaatsgevonden naar het vinden van een passende functie binnen het UWV. Ik adviseer u om direct te starten met:
*Te onderzoeken of eigen werk passend te maken is door middel van voorzieningen en/of aanpassingen.
* Indien punt een negatief wordt beantwoord onderzoeken of er passende functies binnen de eigen organisatie zijn.
Te onderzoeken en te begeleiden van werkneemster in het tweede spoor traject. (…)”.

2.36.
Bij e-mail van 23 april 2012 aan het UWV heeft [appellante] ´s gemachtigde het UWV aansprakelijk gesteld op grond van artikel 7:611 en 7:658 BW. Tevens werd in deze e-mail opgemerkt dat [appellante] geen enkel vertrouwen meer had in de begeleiding door het UWV.

2.37.
Bij e-mail van 26 april 2012 reageerde het UWV hierop met de mededeling dat het UWV het advies van [H] zou volgen, maar dat men zich overigens niet herkende inde rest van het rapport, waarbij werd opgemerkt dat [H] geen informatie had ingewonnen bij [D] en dat het UWV reeds in 2011 een spraak- gestuurd systeem voor [appellante] had aangeschaft, waarvan zij tot dan toe geen gebruik heeft gemaakt.

2.38.
Op 27 april 2012 heeft de bedrijfsarts gerapporteerd dat [appellante] vanaf 1 mei 2012 twee keer drie uur per week aangepaste werkzaamheden kon hervatten.

2.39.
[I] heeft meegedeeld dat een nieuw Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) zou worden opgesteld waarna gekeken zou worden naar aanpassingen in de huidige functie en andere functies binnen en buiten het UWV. Een verslag van 2 mei 2012 vermeldde ten aanzien van de gemaakte re-integratieafspraken met [appellante] onder meer het volgende:

“(...) Het gaat om de re-integratie in de eigen functie: werkcoach. (...) Advies uit het deskundigenoordeel (d.d. 27 maart en 4 april) wordt gevolgd, dit betekent dat er gezocht wordt of eigen werk passend te maken is door middel van voorzieningen en/of aanpassingen (...) “Concreet gaat het daarbij om de inzet van spraakgestuurde systemen.”(...) Verder wordt er in het advies gesteld dat le en 3e punt (2e spoor) gelijktijdig zouden kunnen lopen. [appellante] is in 2011 gestart met een traject GITP vraag is of dit weer kan worden opgepakt. [I] zal dit nalezen en met [J] bespreken. (...) Het advies van de bedrijfsarts d.d. 27 april wordt ook gevolgd: inzet van psycholoog bij ondersteuning van re-integratie.(...) Iedere twee weken hebben [appellante] en [I] een voorgangsgesprek. Vragen kunnen altijd tussen door aan de orde komen.(...) Volgende keer zullen we ook een Plan van Aanpak opstellen.(...) Op de werkplek is nagegaan of [appellante] in alle systemen kan en of alle voorzieningen aanwezig zijn/werken. De aangepaste muis geeft een probleem. [I] zal dit verder oppakken.(.. .) In het gesprek op 2 april heeft [appellante] het verzoek neergelegd op een andere vestiging te mogen re-integreren. [I] geeft aan dat hij eerst wil weten wat de aanpassingen zullen gaan inhouden, bij de verdere re-integratie moet dat dan een uitgangspunt zijn.(…)”.

2.40.
Op 10 mei 2012 vond een voortgangsgesprek plaats tussen [I] en [appellante] die toen heeft gezegd dat zij geen gebruik wilde maken van de door de bedrijfsarts ingeschakelde psycholoog.

2.41.
Tijdens voortgangsgesprekken op 23 mei en 5juni 2012 is gesproken over het werken met het spraakherkenningssysteem in een aparte voor [appellante] in te richten ruimte.

2.42.
Een rapport van de neuropsycholoog [K] van 12 juni 2012 ten aanzien van [appellante] vermeldde - onder meer - het volgende:“(...) Beschouwing: Hoofdklacht van betrokkene lijken cognitieve stoornissen en een afname van de mentale energiespanne.
Betrokkene beschrijft een herseninfarct als een breekpunt in haar gezondheidsbele-ving. Cliënte heeft in januari 2005 een rechtszijdig herseninfarct doorgemaakt. Als restklachten beschrijft cliënte motorische veranderingen (linkerarm) problemen met visus aan de linkerzijde, concentratieproblemen, een vertraagde begripsvorming en emotionele veranderingen. Sprake is van problemen omtrent de reïntegratie, dit is een grote stressor voor betrokkene. Het neuropsychologisch onderzoek toont tekorten in de domeinen planning, geheugen. snelheid van technisch leerproces en interferentiegevoeligheid, dit tegen de achtergrond van een bovengemiddeld inzichtniveau. Ook is sprake van een afname van mentale energiespanne.(...)”

2.43.
Op 20 juni 2012, 27 juni 2012 en 15 augustus 2012 zijn wederom voortgangsgesprekken gevoerd.

2.44.
Een rapport van 16 juli 2012 van de verzekeringsarts van het UWV vermeldde dat [appellante] per 16 mei 2011 in staat moet zijn gangbare arbeid te verrichten mits rekening gehouden wordt met haar ernstige beperkingen.

2.45.
De WIA beoordeling van 5 september 2012 hield in dat [appellante] op arbeidsdeskundige gronden volledig arbeidsongeschikt werd geacht.

2.46.
Op 26 september 2012 heeft [I] de tegengestelde oordelen met [appellante] besproken.

2.47.
Een op verzoek van [appellante] opgemaakt rapport van de bedrijfsarts [L] vermeldde - onder meer - het volgende:
“(..)Op het moment dat duidelijk werd dat haar huidige functie zou komen te vervallen en zij pro actief met haar werkgever in contact ging om te bezien wat de mogelijkheden voor haar binnen het bedrijf zouden zijn werd haar duidelijk gemaakt dat zij zich niet druk hoefde te maken omdat zij toch een volledige WGA toekenning had en hierop een beroep zou kunnen doen. Dit strookte echter totaal niet met haar arbeidsethos en zij heeft dan ook aangedrongen op een oplossing. Vanaf dit moment lijkt er een conflict situatie te zijn ontstaan waarbij beide partijen een andere kant op wilde.(...) De situatie die hierbij is ontstaan heeft bij betrokkene geleid tot een scala aan (stress gerelateerde) klachten waarbij zij zich op een gegeven moment genoodzaakt zag zich ziek te melden. Gesteld kan worden dat deze situatie en met name hoe de werkgever hiermee is omgegaan voor betrokkene ziekmakend is geweest.(...).

2.48.
Op 8 oktober 2012 heeft het UWV meegedeeld het advies van de bedrijfsarts niet op te volgen en zich neer te leggen bij de IVA beslissing die inmiddels was genomen.

2.49.
Op 22 maart 2013 heeft het UWV ontslag aangevraagd bij de ontslagcommissie van het UWV op grond van het feit dat [appellante] op 13 mei 2012 twee jaar arbeidsongeschikt was en er geen re-integratiemogelijkheden meer waren en deze evenmin te verwachten waren binnen 26 weken.

2.50.
Op 22 mei 2013 heeft de ontslagcommissie de toestemming voor het voorgenomen ontslag verleend.

2.51.
Op 27 mei 2013 heeft het UWV de arbeidsovereenkomst met [appellante] opgezegd tegen 1 september 2013.

3.1
[appellante] heeft gevorderd:
I. te verklaren voor recht dat het UWV aansprakelijk is (het hof leest: jegens [appellante] ) op grond van de artikelen 7: 658, 7:658a, en 7:611 van het Burgerlijk Wetboek (BW);
II. te verklaren voor recht dat het (het hof leest: door het UWV) aan [appellante] gegeven ontslag kennelijk onredelijk is;
III. het UWV te veroordelen tot betaling aan [appellante] van de door haar geleden en nog te lijden schade als gevolg van de aansprakelijkheid op grond van de artikelen 7:658, 7:658a en7:611 BW alsmede ter zake van kennelijk onredelijk ontslag, welke schade nader dient te worden opgemaakt bij staat en te worden vereffend volgens de wet:
subsidiair
het UWV te veroordelen tot betaling aan [appellante] van de schade welke voortvloeit uit de aansprakelijkheidstelling van het UWV van 20 januari 2012 (bijlage 35 zijdens [appellante] ) tot aan de dag der algehele voldoening;
IV. het UWV te veroordelen tot betaling aan [appellante] van de tot de dag van de dagvaarding gemaakte kosten, begroot op € 27.579,55.

3.2.
Bij het bestreden vonnis heeft de kantonrechter de vorderingen van [appellante] afgewezen. De veroordeling van het UWV in de nakosten berust kennelijk op een abuis, nu het door [appellante] gevorderde is afgewezen en [appellante] in de proceskosten is veroordeeld.

4 Beoordeling
4.1.
Voor zover in grief I wordt betoogd dat de vaststelling van de feiten door de kantonrechter te beperkt is geweest faalt deze, omdat het de kantonrechter vrijstond alleen die feiten aan zijn beslissing ten grondslag te leggen die hij van belang achtte. De grief, meer in het bijzonder de toelichting onder 4.12, bevat daarnaast de klacht dat in één geval de door de kantonrechter vastgestelde feiten in strijd met elkaar zijn. Die strijdigheid ziet het hof niet, nog daargelaten dat hetgeen in het vonnis onder 1.36 staat hetgeen het UWV als reactie heeft gegeven op het rapport [H] , en [appellante] niet aanvoert dat het UWV die reactie niet heeft gegeven geldt, dat het feit dat het feit dat het UWV eerder een spraakgestuurd systeem heeft aangeschaft niet wegneemt dat op een later moment kan blijken dat de inzet van dat systeem nadere aanpassing vergt. Overigens is ter zitting vastgesteld dat het UWV al in 2009 een spraakgestuurd systeem voor [appellante] heeft aangeschaft en dat het gebruik daarvan inderdaad later weer aan de orde is geweest. Wat betreft de klacht ter zake van hetgeen de kantonrechter in 1.39 van het vonnis heeft vastgesteld: met wat [appellante] onder 4.13 van de memorie van grieven aanvoert wordt niet gezegd dat die vaststelling onjuist is. Hetgeen [appellante] onder 4.14 van de memorie van grieven heeft opgemerkt is juist. Het hof zal overweging 1.48 in het vonnis aldus lezen dat daar staat 13 mei 2013 in plaats van 13 mei 2012. De conclusie luidt dat grief I, behoudens zojuist genoemde correctie juist is.

4.2.
Grief II strekt ten betoge dat de kantonrechter in het bestreden vonnis onder 8 en 9 ten onrechte heeft geoordeeld dat [appellante] in staat is gesteld door aangepaste middelen en werkzaamheden haar functie uit te oefenen. Volgens de toelichting is deze beoordeling in strijd met de in het vonnis onder 1 opgenomen “..feiten waaruit nu juist blijkt dat [appellante] nadat zij zich heeft ziekgemeld met psychische klachten haar functie als werkcoach niet meer heeft uitgeoefend.”. Het hof volgt [appellante] hierin niet. Vast staat dat [appellante] na haar hartinfarct in 2005 haar werkzaamheden, kennelijk (naast de door het UWV voor haar getroffen maatregelen) mede dankzij haar buitengewone doorzettingsvermogen, en in weerwil van de uitkomst van de WIA-keuring nog gedurende een reeks van jaren, te weten tot medio 2011, heeft kunnen uitoefenen. Uit het feit dat [appellante] zich uiteindelijk met psychische klachten heeft moeten ziekmelden volgt, zonder deugdelijke onderbouwing die ontbreekt, niet, dat het UWV in de nakoming van haar zorgplicht als bedoeld in artikel 7:658 BW is tekortgeschoten. [appellante] stelt ook niet welke maatregelen het UWV heeft nagelaten te nemen om haar uitval te voorkomen of de kans daarop te verkleinen. Zij noemt ook geen functies die zij, gelet op haar beperkingen destijds had kunnen vervullen. Dat had temeer op haar weg gelegen nu in het kader van de WIA-keuring in 2006 is geoordeeld dat voor [appellante] , gezien haar beperkingen, geen functies op de Nederlandse arbeidsmarkt zijn te vinden en ook arbeidsdeskundige Wieldraaier in zijn rapport van 8 maart 2011 heeft meegedeeld dat het niet mogelijk is voor haar een passende functie te duiden. Grief II is tevergeefs voorgedragen.

4.3.
Grief III houdt in dat de kantonrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat de schade die [appellante] stelt te hebben geleden alleen door de rapportage van bedrijfsarts [L] worden ondersteund. Verder is hof van oordeel dat aan de mening van bedrijfsarts [L] onvoldoende betekenis kan worden toegekend. Zijn mening staat op zichzelf en vindt in de overige stukken geen steun. De enkele stelling in de toelichting op de grief dat de bedrijfsarts zich heeft gebaseerd op “de als bijlage bij de dagvaarding overgelegde rapportage, onder andere afkomstig van de werkgever” is onvoldoende uitgewerkt om anders te oordelen. Ook grief III is ongegrond.

4.4.
Met grief IV komt [appellante] op tegen het oordeel van de kantonrechter dat het ontslag niet kennelijk onredelijk is. Voor zover aan deze grief de stelling te grondslag ligt dat het UWV is tekortgeschoten in haar verplichting het UWV te re-integreren en dat de arbeidsongeschiktheid van [appellante] in causaal verband staan met haar werk faalt de grief op grond van hetgeen ten aanzien van de beide voorgaande grieven is overwogen. Voor het overige volstaat [appellante] met te verwijzen naar de door de kantonrechter vastgestelde feiten. Die feiten leiden niet tot het oordeel dat het ontslag kennelijk onredelijk is. Tot de kern teruggebracht gaat het in deze zaak om een op zichzelf ongetwijfeld voor [appellante] heel droevige situatie waarin een werkneemster die eerder is uitgevallen door een buiten het werk opgelopen letsel (hier: een hersen-infarct) die jaren na de werkhervatting van het (aangepaste werk) opnieuw uitvalt vanwege een reden die niet losgezien kan worden van de eerdere uitval, waarna re-integratie onmogelijk blijkt. De na ruim 29 maanden arbeidsongeschiktheid gedane opzegging valt tegen de achtergrond van de ampele vaststelling van de feiten in deze zaak, ook als de leeftijd, de duur van het dienstverband en de ten tijde van het eindigen van de arbeidsovereenkomst bestaande ongunstige vooruitzichten van [appellante] op de arbeidsmarkt worden meegewogen, mede in aanmerking genomen ook de omstandigheid dat zij een WIA-uitkering ontvangt niet kennelijk onredelijk te noemen. Grief IV faalt eveneens. ECLI:NL:GHAMS:2016:22