Hof Amsterdam 200911 burn-out; wg-er niet aansprakelijk; niet geklaagd over onderbezetting; geen structureel overwerk; voor werkgever niet kenbaar
- Meer over dit onderwerp:
Hof Amsterdam 200911 burn-out; wg-er niet aansprakelijk; niet geklaagd over onderbezetting; geen structureel overwerk; voor werkgever niet kenbaar
3. Beoordeling
3.1. Het gaat in deze zaak kort gezegd om het volgende.
[ Geïntimeerde ] heeft in 1997 en 1998 op uitzendbasis werkzaamheden bij ABN AMRO verricht en is vervolgens van 1 september 1999 tot 1 april 2004 bij ABN AMRO in dienst geweest, vanaf 1 januari 2000 als medewerker binnen de afdeling Global Business Support van het bedrijfsonderdeel Asset Management tegen een salaris van (destijds) NLG 108.492,- (€ 49.232,-) bruto per jaar inclusief vakantietoeslag en 13e maand, exclusief winstuitkering. [ Geïntimeerde ] heeft vanaf maart 2000 een aantal coördinerende taken binnen de afdeling Global Business Support waargenomen. [ Geïntimeerde ] is op 5 april 2001 uitgevallen in verband met ziekte. Aan hem is met ingang van 4 november 2002 een WAO-uitkering toegekend, berekend op basis van een percentage arbeidsongeschiktheid van 35-45%. Reïntegratie van [ Geïntimeerde ] bij ABN AMRO (voor zijn restcapaciteit) is mislukt. Op 10 december 2003 heeft [ Geïntimeerde ] een verzoek tot ontbinding van zijn arbeidsovereenkomst ingediend. De kantonrechter heeft de arbeidsovereenkomst met ingang van 1 april 2004 ontbonden, zonder toekenning van een vergoeding.
3.2. [ Geïntimeerde ] heeft ABN AMRO op 19 oktober 2007 gedagvaard voor de kantonrechter en heeft gevorderd:
I. een verklaring voor recht dat ABN AMRO jegens [ Geïntimeerde ] aansprakelijk is op grond van artikel 7:658 BW juncto 6:106 BW althans 7:611 BW juncto 6:106 BW voor de inkomens- en psychische schade die [ Geïntimeerde ] heeft geleden ten gevolge van door hem in de uitoefening van zijn werkzaamheden geleden schade;
II. ABN AMRO te veroordelen tot schadevergoeding op te maken bij staat, waaronder begrepen de wettelijke rente vanaf 4 november 2002;
III. ABN AMRO te veroordelen tot het betalen van een voorschot op de schadevergoeding ten bedrage van € 100.000,- bruto ter zake van inkomensderving en € 25.000,- ter zake van immateriële schade;
IV. ABN AMRO te veroordelen tot vergoeding van de kosten ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid en ter verkrijging van voldoening buiten rechte, nader op te maken bij staat, waaronder begrepen de wettelijke rente vanaf 19 oktober 2007;
V. ABN AMRO te veroordelen tot het betalen van een voorschot op de de kosten ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid en ter verkrijging van voldoening buiten rechte ten bedrage van € 20.000,-;
met veroordeling van ABN AMRO in de proceskosten.
3.3. De kantonrechter heeft voor recht verklaard dat ABN AMRO tegenover [ Geïntimeerde ] heeft gehandeld in strijd met haar verplichtingen op grond van de artikelen 7:658 BW en 7:611 BW en heeft voorschotten op de schadevergoeding toegewezen ten bedrage van € 15.000,- bruto voor inkomensderving en van € 5.000,- voor immateriële schade. Tevens heeft hij ABN AMRO verwezen in de proceskosten. Hiertegen komt ABN AMRO in hoger beroep op. De grieven lenen zich voor een gezamenlijke behandeling, omdat zij alle deze stellingen ter discussie stellen.
3.4. ABN AMRO heeft zich allereerst op verjaring beroepen. Volgens haar is de verjaringstermijn op 5 april 2001, de dag waarop [ Geïntimeerde ] met ‘burn-out’-klachten is uitgevallen, aangevangen. Dit beroep faalt. De verjaring is gestuit door de brief van de advocaat van [ Geïntimeerde ] van 16 maart 2004 (productie 1 bij memorie van antwoord). ABN AMRO heeft uit deze brief moeten begrijpen dat [ Geïntimeerde ] zich ondubbelzinnig het recht op nakoming heeft voorbehouden.
3.5. [ Geïntimeerde ] stelt dat hij in april 2001 is uitgevallen wegens ‘burn-out’-klachten en dat deze klachten vanaf maart 2000 zijn ontstaan in de uitoefening van zijn werkzaamheden binnen de afdeling Global Business Support. Volgens [ Geïntimeerde ] zijn de klachten het gevolg van het moeten werken onder hoge druk in een situatie van onderbezetting, waarbij hij tijdelijke coördinerende werkzaamheden moest verrichten en daarbij onvoldoende steun van de leiding ontving. [ Geïntimeerde ] heeft zijn stellingen onderbouwd met een rapport van HSK uit juli 2001 (productie 8 bij de inleidende dagvaarding, hierna: het HSK-rapport) en een rapport van ‘Arboschade. Expertisebureau voor beroepsziekten’ van 1 augustus 2007 (productie 10 bij de inleidende dagvaarding, hierna: het Arboschade-rapport). ABN AMRO is volgens [ Geïntimeerde ] gehouden tot vergoeding van de door hem geleden en nog te lijden inkomens- en psychische schade, in welk verband [ Geïntimeerde ] betwist dat ABN AMRO aan haar zorgplicht heeft voldaan.
3.6. ABN AMRO betwist dat [ Geïntimeerde ] zijn werkzaamheden heeft moeten verrichten onder omstandigheden die gevaarlijk zijn voor de (psychische) gezondheid c.q. burn-out in de hand werken. [ Geïntimeerde ] heeft niet structureel en in aanmerkelijke mate overuren gemaakt. De werkomstandigheden op de afdeling Global Business Support waren niet uitzonderlijk stresserend. Er was geen sprake van structurele onderbezetting. Een collega op de afdeling die eveneens tijdelijk coördinerende taken heeft verricht, is niet uitgevallen. Het verrichten van een aantal coördinerende taken door [ Geïntimeerde ] heeft slechts vijf maanden geduurd. Nu het bestaan van voor de psychische gezondheid gevaarlijke werkomstandigheden niet is bewezen, is evenmin aannemelijk gemaakt dat de klachten van [ Geïntimeerde ] door de werkomstandigheden op de afdeling Global Business Support kunnen zijn veroorzaakt. ABN AMRO stelt daarnaast dat zij jegens [ Geïntimeerde ] aan haar uit de artikelen 7:658 BW en 7:611 BW voortvloeiende zorgplichten heeft voldaan. Voor zover er bij [ Geïntimeerde ] een bijzonder risico voor het ontstaan van ‘burn-out’-klachten bestond, was dit voor ABN AMRO niet kenbaar, zodat zij ook geen maatregelen heeft kunnen nemen. [ Geïntimeerde ] heeft nooit geklaagd over de werkdruk. Met ingang van september 2000 was er weer een voltijdse leidinggevende op de afdeling Global Business Support en zijn de coördinerende taken van [ Geïntimeerde ] beëindigd. Ten slotte betwist ABN AMRO dat [ Geïntimeerde ] door zijn ‘burn-out’-klachten schade heeft geleden. Hij heeft zich in 2002 op zijn loopbaan als acteur geconcentreerd en heeft daaruit ook inkomsten verworven. Immateriële schade is evenmin komen vast te staan, aldus ABN AMRO.
3.7. Het hof stelt voorop dat het op grond van art. 7:658 lid 2 BW aan [ Geïntimeerde ] is te stellen en zonodig te bewijzen dat hij de schade waarvan hij vergoeding vordert, heeft geleden in de uitoefening van zijn werkzaamheden bij ABN AMRO. Daartoe dient hij te stellen, en zonodig te bewijzen, dat hij zijn werkzaamheden heeft moeten verrichten onder omstandigheden die schadelijk kunnen zijn voor zijn gezondheid, maar ook te stellen en zonodig aannemelijk te maken dat hij lijdt aan gezondheidsklachten welke door deze omstandigheden kunnen zijn veroorzaakt.
3.8. Het hof overweegt hieromtrent als volgt. [ Geïntimeerde ] heeft met het HSK-rapport en het Arboschade-rapport vooralsnog voldoende aannemelijk gemaakt dat hij in april 2001 is uitgevallen in verband met ‘burn-out’-klachten. Deze rapporten bevatten echter onvoldoende ondersteuning voor de stelling dat zijn klachten zijn veroorzaakt door de werkomstandigheden op de afdeling Global Business Support vanaf maart 2000. Het HSK-rapport vermeldt in het onderdeel klachtenanamnese (op pagina 2) weliswaar dat [ Geïntimeerde ] in zijn werkzaamheden op die afdeling toenemend een hoge werkdruk ervoer in verband met onderbezetting, maar deze vermelding berust slechts op mededelingen van [ Geïntimeerde ] zelf over hoe hij zijn werkomstandigheden heeft ervaren. Het Arboschade-rapport vermeldt in het onderdeel Inleiding op pagina 2 dat voor [ Geïntimeerde ] het werk in die periode zeer stresserend was. Ook deze vermelding is kennelijk (een bronvermelding ontbreekt) ontleend aan de als bijlage 1 bij dat rapport gevoegde eigen verklaring van [ Geïntimeerde ]. Kennelijk berust geen van beide rapporten op eigen onderzoek naar de werkomstandigheden van [ Geïntimeerde ] vanaf maart 2000. In deze rapporten ontbreekt voorts een objectivering van de mate waarin de door [ Geïntimeerde ] ervaren werkomstandigheden hebben kunnen bijdragen aan het ontstaan van de ‘burn-out’-klachten.
3.9. Naar het oordeel van het hof heeft [ Geïntimeerde ] ook anderszins niet voldaan aan zijn stelplicht op dit punt. Zijn beschrijving (in algemene bewoordingen) van zijn arbeidsomstandigheden in nrs. 11 en 12 van de inleidende dagvaarding, inhoudende dat hij vanaf maart 2000 in de uitoefening van zijn werkzaamheden binnen de afdeling Global Business Support met een hoge werkdruk en onderbezetting gepaard aan een gebrek aan steun van de leiding werd geconfronteerd, is tegenover de betwisting door ABN AMRO onvoldoende. In zijn schriftelijke verklaring (bijlage 1 bij het Arboschade-rapport) verklaart [ Geïntimeerde ] (op pag. 3 onderaan, onder Belastende factoren) immers dat hij op vier dagen negen uur per dag werkte en dat hij sporadisch overwerk verrichtte. Hij verklaart wel dat het werk hem geleidelijk boven het hoofd groeide, dat hij conflicten had met een andere medewerker (op pag. 4, onder Ziektegeschiedenis) en dat hij onvoldoende steun ontving van zijn nieuwe leidinggevende (op pag. 5, bovenaan), maar hij geeft niet aan welke concrete werkomstandigheden tot deze voor hem negatieve ervaringen hebben geleid. Dat er sprake was van onderbezetting op de afdeling is hiervoor onvoldoende, nu deze situatie niet heeft geleid tot het structureel verrichten van overwerk door [ Geïntimeerde ].
3.10. Voorts neemt het hof het volgende in aanmerking. [ Geïntimeerde ] heeft allereerst in het licht van het verslag van 7 november 2000 van het tussen hem en zijn toenmalige leidinggevende, [ X ], gevoerde beoordelingsgesprek onvoldoende concreet gesteld dat hij vóór dat gesprek tegenover ABN AMRO, in het bijzonder tegenover [ X ], heeft geklaagd over een hoge werkdruk, werkstress en onderbezetting. In dat verslag wordt immers niet aan dergelijke (eerdere) klachten gerefereerd. Evenmin blijkt uit dat verslag dat [ Geïntimeerde ] in dat gesprek over zijn werkomstandigheden heeft geklaagd althans zodanige opmerkingen heeft gemaakt dat ABN AMRO ( [ X ]) daaruit heeft moeten begrijpen dat de werkzaamheden van [ Geïntimeerde ] gevaarlijk voor diens gezondheid waren. Aan het voorgaande doet niet af dat genoemd verslag de volgende passages bevat:
“[ voornaam ] ([ Geïntimeerde ]; hof) has performed well in spite of the turbulent circumstances, with substantial uncertainties about the department’s role”,
“Managing … with colleagues”,
(als commentaar van [ Geïntimeerde ]:) “I’d like to see….for initially” en
(als afspraak voor de komende periode:) “Now the situation….co-ordinator”.
Uit deze passages, in onderling verband bezien, valt niet meer op te maken dan dat de taken van [ Geïntimeerde ] (werkomstandigheden), zakelijk weergegeven, zwaarder waren dan hij had verwacht en dat hij daarvoor op enigerlei wijze wenste te worden beloond. Er valt evenwel niet uit af te leiden dat de werkomstandigheden van [ Geïntimeerde ] (voor ABN AMRO kenbaar) gevaarlijk voor diens gezondheid waren of dreigden te worden. Ook in dit licht zijn de stellingen van [ Geïntimeerde ] met betrekking tot (het gevaarlijke karakter van) zijn werkomstandigheden voor wat betreft de periode tot 7 november 2000 te algemeen en te vaag. Voor wat betreft de periode na 7 november 2000, waarvan vaststaat dat [ S ] toen de leidinggevende van de betrokken afdeling (en van [ Geïntimeerde ]) was en [ Geïntimeerde ] in ieder geval formeel niet meer met de coördinerende taken was belast, geldt dit eveneens. Het moge zo zijn dat [ Geïntimeerde ], zoals hij heeft gesteld (memorie van antwoord, sub 24) bij [ S ] heeft geklaagd over hoge adem, vastzittende rug, slapeloosheid en buikkramp, alsmede, dat hij heeft voorgesteld zijn coördinerende rol terug te geven, maar hij heeft onvoldoende concrete feiten en omstandigheden gesteld waaruit valt af te leiden dat zijn werkomstandigheden toen gevaarlijk waren voor zijn gezondheid, laat staan dat dit in voldoende mate voor ABN AMRO kenbaar was.
3.11. [ Geïntimeerde ] heeft getuigenbewijs aangeboden met betrekking tot de voor zijn gezondheid belastende werkomstandigheden. Aan bewijslevering komt het hof, gelet op voorgaande, niet toe. Nu niet is aangetoond dat de aan de vorderingen van [ Geïntimeerde ] ten grondslag gelegde gezondheidsklachten een werkgerelateerde oorzaak hebben, kan van schadevergoeding uit hoofde van artikel 7:658 BW dan wel 7:611 BW geen sprake zijn.
3.12. [ Geïntimeerde ] heeft daarnaast gesteld dat ABN AMRO vanaf zijn uitval op 5 april 2001 is tekortgeschoten in haar verplichtingen op grond van artikel 7:611 BW – en overigens ook in haar zorgplicht op grond van artikel 7:658 BW - en ook uit dien hoofde schadeplichtig is. De kern van zijn verwijt is dat ABN AMRO hem in juni, juli en augustus 2003 onder druk heeft gezet op de afdeling Global Business Support te reïntegreren, terwijl dit volgens de brief van 8 juli 2003 van zijn behandelend psychiater aan de toenmalige advocaat van [ Geïntimeerde ] (productie 9 bij inleidende dagvaarding) tot een toename van angst- en spanningsklachten heeft geleid. Hierdoor is de reïntegratie ondanks de volgens het HSK-rapport gunstige prognose mislukt, waardoor ontbinding van de arbeidsovereenkomst onafwendbaar is geworden, aldus [ Geïntimeerde ]. Hij onderbouwt zijn stelling dat het mislukken van de reïntegratie aan ABN AMRO valt te verwijten met het Arboschade-rapport.
3.13. Omtrent de reïntegratie-inspanningen van ABN AMRO is het volgende komen vast te staan. Het UWV heeft [ Geïntimeerde ] in september 2002 met ingang van 4 november 2002 voor minder dan 15% arbeidsongeschikt verklaard. [ Geïntimeerde ] heeft hiertegen bezwaar aangetekend. [ Geïntimeerde ] heeft in september 2002 geweigerd zijn werkzaamheden te hervatten. ABN AMRO heeft op de voet van artikel 7:629 lid 3, aanhef en onder c BW de loonbetaling met ingang van 4 november 2002 gestaakt. Nadat het UWV bij beslissing op bezwaar van 11 maart 2003 het percentage van de arbeidsongeschiktheid had vastgesteld op 35-45%, heeft ABN AMRO op 13 juni 2003 een reïntegratieplan opgesteld en bij brief van 17 juni 2003 aan [ Geïntimeerde ] aangepaste werkzaamheden op de afdeling Global Business Support aangeboden. [ Geïntimeerde ] heeft zich op 2 juli 2003 ziek gemeld. Het UWV heeft op 9 juli 2003 een werkplekonderzoek verricht en heeft op 10 juli 2003 het deskundigenoordeel afgegeven dat de aangeboden werkzaamheden voor [ Geïntimeerde ] passend waren. Op 6 augustus 2003 heeft het UWV het deskundigenoordeel afgegeven dat [ Geïntimeerde ] arbeidsgeschikt was. [ Geïntimeerde ] is op 8 augustus 2003 met de werkzaamheden op de afdeling Global Business Support begonnen en is op 18 november 2003 weer uitgevallen.
3.14. Bij de beoordeling van de reïntegratie-inspanningen van ABN AMRO wordt in aanmerking genomen dat ABN AMRO heeft betwist dat zij destijds op de hoogte was van de (niet aan haar of aan haar advocaat gerichte) brief van 8 juli 2003 van de behandelend psychiater [ P ]. [ Geïntimeerde ] heeft niet te bewijzen aangeboden dat zijn toenmalige advocaat of hij zelf deze brief in juli of augustus 2003 ter kennis van ABN AMRO of van haar bedrijfsarts heeft gebracht. Het hof dient er derhalve vanuit te gaan dat ABN AMRO niet op de hoogte was van de in die brief beschreven verergering van de psychische klachten van [ Geïntimeerde ] in verband met de voorgenomen reïntegratie op de afdeling Global Business Support.
3.15. Het hof onderschrijft voorts niet de conclusies in het Arboschade-rapport dat het mislukken van de reïntegratie van [ Geïntimeerde ] is te wijten aan de opstelling van ABN AMRO. In de eerste periode na de uitval heeft op kosten van ABN AMRO een beoordeling door HSK plaatsgevonden en aansluitend is aan [ Geïntimeerde ] een op hem toegesneden ‘burn-out’-reïntegratietraject aangeboden: een psychologische behandeling, een training conflicthantering en vervolgens een ‘burn-out’-training, zo blijkt uit pagina’s 7 en 8 van het Arboschade-rapport en uit pagina 6 van het HSK-rapport. Vervolgens, vanaf maart 2002, is er sprake van TBC-klachten die aan reïntegratie in de weg stonden. Na de UWV-beslissing van 5 september 2002 dat [ Geïntimeerde ] met ingang van 4 november 2002 minder dan 15% arbeidsongeschikt was, hebben partijen gesproken over hervatting in het eigen werk. [ Geïntimeerde ] heeft op 27 september 2002 aangegeven dat hij dit niet wilde. ABN AMRO heeft de reïntegratie hervat nadat het UWV in de beslissing op bezwaar van 11 maart 2003 alsnog een gedeeltelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering had toegekend en heeft binnen redelijke tijd nadien een op de restcapaciteit van [ Geïntimeerde ] toegesneden reïntegratieplan opgesteld.
3.16. Het geheel overziende is het hof van oordeel dat niet gezegd kan worden dat ABN AMRO vanaf april 2001 is tekortgeschoten in de eisen van goed werkgeverschap. Evenmin is sprake van niet voldoen aan een zorgplicht als bedoeld in artikel 7:658 BW dan wel 7:658a BW. Voor schadevergoeding aan [ Geïntimeerde ] bestaat geen grond.
3.17. Het voorgaande voert het hof tot de conclusie dat de vorderingen van [ Geïntimeerde ] niet toewijsbaar zijn. De grieven slagen. LJN BW7220