Hof Den Bosch 270218 uitzendkracht; van bedrijfsongeval met rugletsel is niet gebleken
- Meer over dit onderwerp:
Hof Den Bosch 270218 uitzendkracht; van bedrijfsongeval met rugletsel is niet gebleken
7.5.3 (...) red. LSA LM
Met grief III bestrijdt [appellant] de rov’en 4.1 t/m 4.4 van het vonnis, hiervoor samengevat weergegeven in rov. 7.4. Volgens [appellant] heeft hij, doelend op het bedrijfsongeval, blijvend zwaar rugletsel dat naast immateriële schade zal leiden tot toekomstige materiële schade wegens inkomstenderving. De behandeltijd van het rugletsel neemt al meer dan een half jaar in beslag en [appellant] is niet de oude. Voorts moet, aldus [appellant] , de economische kwetsbaarheid in aanmerking worden genomen. [appellant] is, gezien zijn opleidingsniveau, afhankelijk van “handen”-arbeid.
7.5.3.1 Het hof heeft ter gelegenheid van de op verzoek van [appellant] gehouden pleitzitting reeds doen blijken onaangenaam verrast te zijn geweest door [appellant] ’ afwezigheid. Een afwezigheid in strijd met het bepaalde in artikel 4.3 van het procesreglement. Het hof wenste inlichtingen van [appellant] te verkrijgen, in het bijzonder in verband met het
a. verweer van [geïntimeerde] dat [appellant] op (en in de week van) de gestelde ongevalsdatum 28 juli 2014 (curs. hof) in het geheel niet gewerkt heeft voor [geïntimeerde] bij [de opdrachtgever/inlener] ;
b. door het beweerde bedrijfsongeval opgelopen letsel en de daarvoor ingeroepen medische zorg.
Ad a. Het hof stelt voorop dat het dit verweer van [geïntimeerde] niet ziet als een, in strijd met de twee-conclusieregel, nieuw verweer bij pleidooi. Het hof ziet dit verweer als aansluitend op het verweer van [geïntimeerde] dat haar (en haar opdrachtgever/inlener [de opdrachtgever/inlener] ) van een bedrijfsongeval op 28 juli 2014 niets bekend is. Geparafraseerd: “wij weten niets van het bedrijfsongeval en dat klopt ook omdat [appellant] die dag niet bij [de opdrachtgever/inlener] gewerkt heeft.”
Het hof stelt vast dat met de door [appellant] bij dagvaarding in eerste aanleg overgelegde loonstrook over periode 8, lopend van 14 juli 2014 t/m 10 augustus 2014, 72 uren á € 9,00 per uur zijn verloond (cf. artikel 6 uitzendovereenkomst). In deze periode zitten evenwel 20 werkdagen. Bij een werkdag van 8 uur zouden er dus, als door [appellant] alle dagen gewerkt zou zijn, 160 uren zijn verloond. (De raadsman van) [appellant] heeft ter terechtzitting in hoger beroep geen verklaring voor dit verschil gegeven. De loonstrook, ook overgelegd door [geïntimeerde] als prod. voorafgaande aan het pleidooi, vermeldt voorts 72 aan [de opdrachtgever/inlener] gefactureerde uren over de perioden 14 juli t/m 20 juli en 21 juli t/m 27 juli 2014 (curs. hof), welke vermelding evenmin is bestreden. Bovendien is de door [geïntimeerde] overgelegde productie 1 bij memorie van antwoord, waaruit volgens [geïntimeerde] blijkt dat zij na 27 juli 2014 nog slechts één dag, zijnde 4 augustus 2014, uitlening (van [appellant] ) aan [de opdrachtgever/inlener] heeft gefactureerd niet weersproken, althans niet gemotiveerd.
Ad b. Volgens mr. De Rijke heeft hij aan [appellant] alle beschikbare medische stukken gevraagd en heeft hij daarop (slechts) het voorafgaande aan de pleidooien in hoger beroep overgelegde stuk van de huisarts gekregen.
Het hof stelt vast dat de door [appellant] verstrekte medische informatie uiterst summier is; er slechts een uittreksel uit de huisartsenstatus overgelegd. Dit uittreksel roept bovendien eerder vragen op dan dat het de stelling van [appellant] dat hij “blijvend zwaar rugletsel” heeft opgelopen onderbouwt. Blijkens de volgens de SOEP-criteria opgestelde status heeft [appellant] zich eerst op 16 januari 2015 met rugklachten tot zijn huisarts gewend, bij welke gelegenheid hij heeft verteld (S) dat hij “in 2014” is uitgegleden. Een nadere datumbepaling en locatie ontbreken, evenals de weergave van specialistenbrieven waaruit afgeleid zou kunnen worden dat [appellant] zich eerder (niet tot de huisarts maar) tot een specialist heeft gewend terzake van rugklachten. Uit het uittreksel blijkt bovendien niet van enig letsel. Er wordt slechts melding gemaakt van ICPC-code L03, lage-rugpijn zonder uitstraling, met exclusie van code L86, lage-rugpijn met uitstraling (E). Van enige afwijking buiten de “geringe scheefstand” - waarvan gesteld noch gebleken is dat deze een traumatische (lees: bedrijfsongevallen) oorzaak zou kunnen hebben - is niet gebleken. Anders gezegd, de huisarts ziet (O) slechts aspecifieke lage rugpijn hetgeen, naar van algemene bekendheid is, onder de bevolking veelvuldig voorkomt en als zodanig niet duidt op enig (bedrijfs)ongeval. Op 19 januari 2016 wordt, blijkens de huisartsenstatus, kennelijk de actuele medische stand van zaken met [appellant] besproken in verband met de mogelijkheid hem te verwijzen naar een orthopeed, maar kennelijk komt het daar niet van (P), ook niet in de ¾ jaar daarna. Er wordt volstaan met het voorschrijven van pijnstillers (P).
7.5.3.2 Bij de stand van zaken als hiervoor geschetst heeft [appellant] zijn stellingen onvoldoende onderbouwd en het onder a. genoemde verweer onvoldoende gemotiveerd weersproken. Enig letsel (als gevolg van een bedrijfsongeval) is niet geconcretiseerd en er is ook niet van gebleken. Dientengevolge geleden of te lijden schade is niet aannemelijk geworden. Bij gebreke van voldoende onderbouwde stellingen komt het hof aan bewijslevering niet toe.
Ook deze grief slaagt dus niet.
7.6
Nu geen grief slaagt, overweegt het hof met betrekking tot de door [geïntimeerde] gevraagde proceskostenveroordeling als volgt. [geïntimeerde] heeft gesteld dat [appellant] in strijd met de waarheidsplicht heeft gesteld dat er een bedrijfsongeval op 28 juli 2014 heeft plaatsgevonden. Zulks is onrechtmatig en [geïntimeerde] maakt primair aanspraak op vergoeding van de werkelijke kosten, subsidiair op vergoeding van de (het hof begrijpt: volgens het liquidatietarief te bepalen) kosten van beide instantiën.
7.6.1
In dit geding is, om tot een veroordeling in de werkelijke kosten te kunnen leiden, onvoldoende komen vast te staan dat [appellant] in strijd met de waarheidsplicht heeft gehandeld. Zoals in rov. 7.5.3.2 is geoordeeld heeft [appellant] zijn stellingen onvoldoende onderbouwd, hetgeen iets anders is dan dat hij in strijd met de waarheidsplicht heeft gehandeld. [appellant] wordt derhalve niet in de werkelijke kosten veroordeeld. Als de in het ongelijk te stellen partij wordt [appellant] veroordeeld in de kosten van beide instanties overeenkomstig het liquidatietarief. ECLI:NL:GHSHE:2018:822