Overslaan en naar de inhoud gaan

HR 090109 Deskundigen concluderen dat gezondheidsklachten geen werkgerelateerde oorzaak hebben

HR 090109 Deskundigen concluderen dat gezondheidsklachten geen werkgerelateerde oorzaak hebben
vervolg op Hof Adam 100507
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [Eiser], geboren in 1948, werd sinds 10 augustus 1992 ingeleend door, en was sinds 5 april 1993 als bekistingstimmerman in dienst van, (de rechtsvoorgangster van) BAM.
(ii) [Eiser] heeft vanaf 10 augustus 1992 tot april 1993 gewerkt aan de bouw van het PTT Telecomgebouw in Amsterdam, tot eind 1995 aan de bouw van de huisvuilcentrale te Alkmaar, in 1996 en in 1997 aan het gebouw Cascade in Groningen, en daarna tot 26 oktober 1998 aan het complex van ABN AMRO te Amsterdam.
(iii) Sinds laatstgenoemde datum is hij arbeidsongeschikt wegens lagerugklachten. Hij ontvangt sedert 6 juni 2000 een WAO-uitkering naar rato van een arbeidsongeschiktheidspercentage van 80-100%.

3.2 De vordering van [eiser] strekt tot schadevergoeding in verband met zijn hiervoor in 3.1 onder (iii) vermelde arbeidsongeschiktheid. Hij heeft aan deze vordering ten grondslag gelegd dat zijn rugklachten het gevolg zijn van zijn (rugbelastende) werkzaamheden als bekistingstimmerman. De kantonrechter heeft deze vordering afgewezen, na tussenvonnissen waarin onder meer bericht door twee deskundigen is bevolen. Het hof heeft de vonnissen van de kantonrechter bekrachtigd.

3.3.1 Het hof heeft in rov. 4.5 geoordeeld dat [eiser] moet stellen en, nu BAM zijn stellingen gemotiveerd heeft betwist, bewijzen dat een oorzakelijk verband bestaat tussen de schade waarvan vergoeding wordt gevorderd, en de uitoefening van zijn werkzaamheden. Het hof achtte voor het aannemen van dit oorzakelijk verband niet voldoende dat [eiser] is blootgesteld aan risico's voor zijn gezondheid in de vorm van overmatig rugbelastende werkzaamheden en dat aannemelijk is dat de rugklachten van [eiser] hierdoor kunnen zijn veroorzaakt. Het hof zag geen grond voor toepassing van de in HR 17 november 2000, nr. C98/273, NJ 2001, 596, (LJN AA8369, Unilever/Dikmans, EJD) gebruikte regel van bewijslastverdeling, omdat de onderhavige zaak te zeer verschilt van het in dat arrest berechte geval. In rov. 4.8 heeft het hof op grond van de daarin vermelde onderdelen van de rapporten van de beide deskundigen, zoals het hof hun bevindingen heeft verstaan, geconcludeerd dat niet is komen vast te staan dat de rugklachten van [eiser] zijn veroorzaakt door de gestelde rugbelastende werkzaamheden. In het bijzonder heeft het hof overwogen dat de deskundigen geen objectieve afwijking hebben gevonden die de (ernst van de) rugklachten van [eiser] zou kunnen verklaren en dat beide deskundigen hebben gerapporteerd "dat er niet een directe relatie is tussen het ontstaan en het (voort)bestaan van de klachten en de bij BAM verrichte werkzaamheden".

3.3.2 Onderdeel 1a van het middel keert zich tegen de hiervoor in 3.3.1 vermelde oordelen van het hof met de klacht dat zij getuigen van een onjuiste rechtsopvatting, omdat het oorzakelijk verband ook behoort te worden aangenomen in een geval als het onderhavige, waarin sprake is van enerzijds zware rugbelastende werkzaamheden die verricht moesten worden in strijd met specifiek ter voorkoming van rugletsel geldende arboregels, en anderzijds van aannemelijkheid van gezondheidsklachten die daardoor kunnen zijn veroorzaakt, zeker nu van algemene bekendheid is dat het regelmatig met de hand tillen van zware gewichten tot wel 50 kilo, zoals [eiser] heeft gesteld, een serieus te nemen gevaar voor rugletsel oplevert.

3.3.3 Bij de beoordeling van deze klacht wordt vooropgesteld dat het op grond van art. 7:658 lid 2 BW aan de werknemer is te stellen en zonodig te bewijzen dat hij de schade waarvan hij vergoeding vordert, heeft geleden in de uitoefening van zijn werkzaamheden. Voor toepassing van de in het onderdeel bedoelde regel van bewijslastverdeling is nodig dat de werknemer niet alleen stelt, en zonodig bewijst, dat hij zijn werkzaamheden heeft moeten verrichten onder omstandigheden die schadelijk kunnen zijn voor zijn gezondheid, maar ook dat hij stelt en zonodig aannemelijk maakt dat hij lijdt aan gezondheidsklachten welke door deze omstandigheden kunnen zijn veroorzaakt (vgl. HR 23 juni 2006, nr. C05/149, NJ 2006, 354) (LJN: AW6166 Luyckx, EJD) . Het in 3.3.1 weergegeven oordeel van het hof houdt in dat de door [eiser] aan zijn vordering tot schadevergoeding ten grondslag gelegde gezondheidsklachten, gelet op hetgeen de deskundigen daaromtrent hebben vastgesteld, niet een werkgerelateerde oorzaak hebben, zodat van aantoonbare schade geen sprake kan zijn. Het oordeel van het hof dat voor toepassing van de hier bedoelde regel van bewijslastverdeling in dit geval geen grond bestaat, geeft dan ook niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting.

3.4 Onderdeel 1b keert zich tegen rov. 4.10 waarin het hof het bewijsaanbod van [eiser] als niet relevant heeft gepasseerd. Voorzover het onderdeel klaagt dat het hof hiermee de in onderdeel 1a bedoelde bewijsregel heeft miskend, faalt het op dezelfde grond. Voor het overige stuit het hierop af dat het hof niet gehouden was in te gaan op een verzoek van een van partijen tot het bevelen van een deskundigenbericht.

3.5.1 Onderdeel 2 voert een rechts- en een motiveringsklacht aan tegen rov. 4.7 waarin het hof heeft overwogen dat het zich voldoende voorgelicht acht door de deskundigen Jaspers en Vermeulen, "met wier benoeming zo wel wat discipline als persoon betreft het hof zich kan verenigen", en tegen rov. 4.9 waarin het hof heeft overwogen dat het voor de klachten van [eiser] de expertise van een orthopeed en een neuroloog aangewezen acht. Het onderdeel strekt ten betoge dat het hof is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting indien het heeft miskend dat bij een serieuze betwisting van de geschiktheid van bepaalde wetenschappelijke disciplines (van deskundigen) voor het door een partij te leveren bewijs, op de rechter de verplichting rust zijn keuze voor een bepaalde discipline van een deugdelijke motivering te voorzien. Mocht het hof dit niet hebben miskend, dan heeft het zijn oordeel onvoldoende gemotiveerd doordat het niet heeft gerespondeerd op de desbetreffende (uitvoerig toegelichte) stellingen van [eiser].

3.5.2 De klachten van onderdeel 2 falen omdat het hof in rov. 4.7 tot en met 4.9 de in het onderdeel bedoelde stellingen van [eiser] gemotiveerd van de hand heeft gewezen. Nu het is overgelaten aan de rechter die over de feiten oordeelt, of hij een deskundigenbericht wil inwinnen en, zo ja, welke deskundigen hij daartoe het meest geschikt acht, kan het oordeel van het hof, dat mede inhield dat de deskundigen "voldoende duidelijk en goed onderbouwd" hebben gerapporteerd en dus volgens het hof op een adequate wijze aan hun opdracht hebben voldaan, in cassatie voor het overige niet op juistheid worden onderzocht. Onbegrijpelijk is het niet.

3.6 Onderdeel 3 voert een aantal motiveringsklachten aan die betrekking hebben op de uitleg en de (feitelijke) waardering door het hof van de rapporten van deskundigen. Daarbij verdient allereerst opmerking dat het door het hof vermelde feit dat de deskundigen geen objectieve verklaring hebben kunnen vinden voor de rugklachten van [eiser], niet zonder meer met zich brengt dat zijn stellingen op dit punt als juist moet worden aanvaard of voldoende aannemelijk zijn. Van innerlijke tegenstrijdigheid van het oordeel van het hof is al daarom geen sprake. De klachten stuiten verder hierop af dat het hof kennelijk doorslaggevend heeft geacht dat beide deskundigen voldoende overtuigend hebben gerapporteerd dat niet een directe relatie bestaat tussen het ontstaan en (voort)bestaan van de klachten van [eiser] en diens werkzaamheden bij BAM, welk oordeel in het licht van de door het hof vermelde passages uit de rapporten niet onbegrijpelijk is en in cassatie niet op juistheid kan worden onderzocht. Dat de rugbelastende werkzaamheden aan de klachten van [eiser] kunnen hebben bijgedragen, heeft het hof onderkend, maar het heeft per saldo geoordeeld dat voor een oorzakelijk verband tussen deze werkzaamheden en het ontstaan van de klachten als zodanig onvoldoende grondslag is te vinden. Ook dit oordeel is, mede gelet op de eisen die aan de motivering van een dergelijk oordeel kunnen worden gesteld, niet onbegrijpelijk.

3.7 Onderdeel 4 mist zelfstandige betekenis en kan daarom onbehandeld blijven.
4. Beslissing
De Hoge Raad: verwerpt het beroep; LJN BF8875 conclusie AG: Spier