Overslaan en naar de inhoud gaan

Rb Rotterdam 220212 gemeente voor 75 % aansprakelijk voor schade na val over stelconplaten op voetpad, 3 á 4 cm hoogte verschil; geen billijkheidscorrectie

Rb Rotterdam 220212 gemeente voor 75 % aansprakelijk voor schade na val over stelconplaten op voetpad, 3 á 4 cm hoogte verschil; geen billijkheidscorrectie

2.  De vaststaande feiten 
2.1.  Op 5 juni 2009 is [verzoekster] op het voetpad van het [straat] nabij het Centraal Station te ’s-Gravenhage ten val gekomen (hierna: het ongeval). Daarbij heeft [verzoekster] letsel, in de vorm van -kort gezegd- een verbrijzelde linker elleboog, opgelopen. 

2.2.  Het voetpad waar [verzoekster] ten val is gekomen vormt één van de drie toegangswegen voor voetgangers tot het Centraal Station. Vanwege bouwwerkzaamheden liep het over een bouwterrein en is het voorzien van stelconplaten. 

2.3.  Ballast Nedam Infra B.V. (hierna: Ballast Nedam) is als aannemer verantwoordelijk voor de bouwwerkzaamheden ter plaatse. De Gemeente heeft aan Ballast Nedam een opbreekvergunning afgegeven waaraan 44 voorwaarden zijn verbonden. Één van de voorwaarden die de Gemeente heeft gesteld luidt dat de omgeving van het werk en de tijdelijke routes schoon, heel en veilig dienen te zijn. 

2.4.  Bij brief van 24 juli 2009 heeft [verzoekster] de Gemeente aansprakelijk gesteld voor de gevolgen van het ongeval. In reactie daarop heeft De Gemeente laten weten aansprakelijkheid af te wijzen. 

2.5.  Op verzoek van [verzoekster] heeft voor de rechtbank Rotterdam een voorlopig getuigenverhoor plaatsgevonden over de toedracht van het ongeval. 

2.5.1.  Bij het voorlopig getuigenverhoor heeft [verzoekster] -voor zover van belang- verklaard:

“Op (…) 5 juni 2009 (…) liep ik van de kant van de Utrechtse Baan richting het Centraal Station (…). Ik liep naar de zijingang van het station, aan de kant van de Bibliotheek. Vlak bij de ingang struikelde ik over een opstaande rand en viel op de linkerkant van mijn lichaam. Er liep een mevrouw naast me en die probeerde mij nog op te vangen maar dat lukte niet. (…) Een andere mevrouw kwam bij ons staan en vroeg wat er gebeurd was. Ik heb gezegd dat ik was gevallen. Ik wees de plek nog aan.” 

2.5.2.  [persoon 1] heeft bij het voorlopig getuigenverhoor -voor zover van belang- verklaard: 

“Op (…) 5 juni 2009 (…) liep ik van het Centraal Station in Den Haag naar het Paleis van Justitie waar ik werk. Ik nam de uitgang aan de kant van de Koninklijke Bibliotheek. Ze waren daar aan het werk. Op de grond lagen grote betonnen platen om overheen te lopen. Ik zag dat een vrouw mij tegemoet kwam lopen. Het was een gekleurde vrouw. (…) Ze had slippers aan haar voeten. Ik zag dat zij met een van haar slippers tegen een opstaande rand van een betonnen plaat die op de grond lag aankwam waardoor ze struikelde. Ze verloor haar evenwicht. Ze was vlak bij mij en ik probeerde haar nog op te vangen. Dat lukte niet en ze viel hard op de grond. (…) Omdat ik naar mijn werk moest (…) heb ik aan andere mensen gevraagd om op die mevrouw te letten. Een van de mensen was een donkere vrouw en die nam het van mij over. (…) Ik kom vaak op de plaats waar het gebeurde want ik loop zo altijd naar mijn werk. Rond die tijd dat het gebeurde heb ik daar vaker mensen zien struikelen. Het was een gevaarlijke situatie omdat de platen die op de grond lagen uitstaken. Enkele weken na het ongeluk met mevrouw [verzoekster] is de situatie gewijzigd en is het daar geëgaliseerd.” 

2.5.3.  Bij het voorlopig getuigenverhoor heeft [persoon 2] -voor zover van belang- verklaard: 

“Op (…) 5 juni 2009 (…) kwam ik van mijn werk in het Paleis van Justitie te Den Haag. Ik liep naar het Centraal Station (…). Ik liep naar de zijingang aan de kant van de Bibliotheek. Toen ik daar aan kwam lopen zat vlak voor de ingang een mevrouw op de grond en een andere mevrouw stond erbij. (…) Ik vroeg aan de mevrouw op de grond hoe ze gevallen was. Toen wees ze de plek aan waar ze gevallen was. Dat was vlak achter haar. Ze zei dat ze was gestruikeld en (…) toen terecht was gekomen op haar arm. Ik zag dat er grote platen op de grond lagen met een metalen rand erom heen. Die platen waren niet gelijk, want de een was hoger dan de andere en er stak een rand uit (…). (…) Ik vind het een gevaarlijke situatie daar bij het station. Die platen liggen niet gelijk tegen elkaar aan en steken uit.” 

2.5.4.  [verzoekster] heeft bij het voorlopig getuigenverhoor -voor zover van belang- verklaard:

“Ik ben degene die de zes foto’s heeft gemaakt die zijn overgelegd bij de brief van 27 juni 2011 van mr. De Witte. (…) Op (…) 7 juni 2009 mocht mijn moeder uit het ziekenhuis vertrekken. Wij zijn toen samen naar de plek des onheils gegaan. Mijn moeder heeft aangewezen waar zij was gevallen. Ik heb toen ter plaatse de zes foto’s gemaakt. (…) Ik heb ter plaatse geen waarschuwingsborden gezien.” 

3.  Het geschil 
3.1.  Het verzoek, zoals dat uit het verzoekschrift is af te leiden en ter zitting is toegelicht, strekt er -kort en zakelijk weergegeven- toe voor recht te verklaren dat de Gemeente aansprakelijk is voor de gevolgen van het ongeval en gehouden is de dientengevolge door [verzoekster] geleden en te lijden schade volledig aan haar te vergoeden, zulks onder begroting van en veroordeling in de redelijke kosten van het onderhavige geschil. 

3.2.  De Gemeente voert verweer, dat strekt tot afwijzing van het verzoek. 

3.3.  Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, ingegaan. 

4.  De beoordeling 
4.1.  [verzoekster] heeft zich tot de rechtbank gewend met een verzoek als bedoeld in artikel 1019w Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). In genoemd artikel is de mogelijkheid van een deelgeschilprocedure opgenomen. Deze procedure biedt zowel de persoon die schade lijdt door dood of letsel, als degene die daarvoor aansprakelijk wordt gehouden, de mogelijkheid in de buitengerechtelijke onderhandelingsfase de rechter te adiëren. Doel van de deelgeschilprocedure is de vereenvoudiging en versnelling van de buitengerechtelijke afhandeling van letsel- en overlijdensschade. 

4.2.  Aan het verzoek legt [verzoekster] ten grondslag dat de Gemeente aansprakelijk is voor de gevolgen van het ongeval omdat sprake was van een gebrekkige weg (artikel 6:174 Burgerlijk Wetboek [BW]) dan wel van gevaarzettend handelen of nalaten (artikel 6:162 BW). De Gemeente betwist dat zij aansprakelijk is op grond van artikel 6:174 BW dan wel artikel 6:162 BW. Subsidiair beroept zij zich op eigen schuld aan de zijde van [verzoekster]. 

4.3.  De deelgeschilprocedure kan worden gevoerd over een geschil omtrent of in verband met een deel van hetgeen tussen partijen rechtens geldt ter zake van aansprakelijkheid voor schade door dood of letsel in gevallen dat de beëindiging van dat geschil kan bijdragen aan de totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst over de vordering zoals die zou zijn ingesteld indien de zaak ten principale aanhangig zou zijn gemaakt. Tussen partijen is niet in geschil dat een dispuut over de aansprakelijkheidsvraag en -in het verlengde daarvan- de omvang van de vergoedingsplicht op zich een deelgeschil betreft. 

4.4.  Gezien de ratio van de deelgeschilprocedure om de buitengerechtelijke onderhandelingen te bevorderen, toetst de rechter ingevolge artikel 1019z Rv of de verzochte beslissing voldoende kan bijdragen aan de totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst. Ofschoon duidelijk is dat nog de nodige stappen gezet moeten worden, ziet de rechtbank voldoende mogelijkheden voor partijen om na haar beslissing het buitengerechtelijke onderhandelingstraject voort te zetten. Dat dit niet direct tot een vaststellingsovereenkomst zal leiden, is niet doorslaggevend. Van belang is immers dat de verzochte beslissing een voldoende bijdrage kan leveren aan de totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst -en daarmee aan de verdere schadeafwikkeling- en dat is naar het oordeel van de rechtbank hier het geval. 

4.5.  Dat partijen ‘slechts’ discussie hebben gevoerd over de situatie ter plaatse, althans de toedracht van het ongeval en de daarmee samenhangende aansprakelijkheidsvraag en omvang van de vergoedingsplicht en op geen enkele wijze hebben gesproken over de weg die partijen dienen in te slaan om tot een schaderegeling te komen, maakt het voorgaande niet anders. Het geschil tussen partijen over de aansprakelijkheid voor de gevolgen van het ongeval betreft immers een geschil aan het begin van het minnelijk onderhandelingstraject, hetgeen in zijn algemeenheid met zich mee zal brengen dat -zolang over de aansprakelijkheidsvraag nog geen overeenstemming is bereikt- geen (noemenswaardige) onderhandelingen over de vergoeding van schade zijn gevoerd. 

4.6.  Gelet op de stellingen van partijen staat vast dat de discussie tussen partijen over de situatie ter plaatse, althans de toedracht van het ongeval en de daarmee samenhangende aansprakelijkheidsvraag en omvang van de vergoedingsplicht in een impasse is geraakt en dat een oordeel van de rechtbank hierover in beginsel voldoende perspectief biedt op een buitengerechtelijke beslechting van het geschil. Het stelt partijen in elk geval in staat een (efficiënte) vervolgstap te zetten, mogelijk in de richting van een vaststellingsovereenkomst. Daarbij komt dat partijen op de zitting te kennen hebben gegeven op zichzelf bereid te zijn tot het voeren van (verdere) buitengerechtelijke onderhandelingen. 

4.7.  Centraal staat de vraag of de Gemeente aansprakelijk is voor de gevolgen van het ongeval. Voor de beantwoording van die vraag sluit de rechtbank aan bij hetgeen zij zou doen als dit een bodemzaak was; derhalve dient de rechtbank eerst te beoordelen wat de situatie ter plaatse en de toedracht van het ongeval is geweest. [verzoekster] stelt in dit verband dat zij is gestruikeld en gevallen over een opstaande rand van een stelconplaat. Ter onderbouwing van haar stelling verwijst [verzoekster] naar de bij het voorlopig getuigenverhoor afgelegde verklaringen en de bij brief van 9 januari 2012 overgelegde foto’s van de situatie ter plaatse. De Gemeente betwist dat [verzoekster] is gestruikeld en gevallen over de op die foto’s zichtbare opstaande rand van een stelconplaat. 

4.8.  Ingevolge de hoofdregel van artikel 150 Rv is het aan [verzoekster] om over de situatie ter plaatse, althans de toedracht van het ongeval voldoende feiten en omstandigheden te stellen en, bij betwisting, te bewijzen. De rechtbank gaat voorbij aan het verweer van de Gemeente dat niet vaststaat dat [verzoekster] is gestruikeld en gevallen over de op de bij brief van 9 januari 2012 overgelegde foto’s zichtbare opstaande rand van een stelconplaat, nu dit verweer tegenover de door [verzoekster] beschreven situatie ter plaatse en de gestelde toedracht van het ongeval onvoldoende is onderbouwd. Daarbij heeft de rechtbank het volgende in aanmerking genomen. 

4.9.  Op verzoek van [verzoekster] heeft voor de rechtbank Rotterdam een voorlopig getuigenverhoor plaatsgevonden over de toedracht van het ongeval. Daar alle partijen bij het voorlopig getuigenverhoor aanwezig of vertegenwoordigd zijn geweest, hebben de daarbij afgelegde verklaringen ingevolge het bepaalde in artikel 192 lid 1 Rv dezelfde bewijskracht als waren zij in deze procedure dan wel een bodemprocedure afgelegd. 

4.10.  De verklaring van [verzoekster] als partijgetuige (zie onder 2.4.1.) -die, bezien in combinatie met hetgeen zij ter zitting heeft verklaard, volledig steun geeft aan de stelling dat zij is gestruikeld en gevallen over een opstaande rand van een stelconplaat- kan omtrent door haar te bewijzen feiten geen bewijs in haar voordeel opleveren, tenzij haar verklaring strekt ter aanvulling van onvolledig bewijs. De beperking van de bewijskracht van de verklaring van de partijgetuige geldt alleen dan niet, als er aanvullende bewijzen voorhanden zijn die zodanig sterk zijn en zodanig essentiële punten betreffen dat zij de verklaring van de partijgetuige voldoende geloofwaardig maken. Dergelijk bewijs is naar het oordeel van de rechtbank met de onder 2.5. hiervoor geciteerde getuigen, in het bijzonder de verklaring van getuige Van Hijningen (zie onder 2.5.2.) en de bij brief van 9 januari 2012 overgelegde foto’s van de situatie ter plaatse geleverd. 

4.11.  De Gemeente heeft destijds geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid om in contra-enquête tegenbewijs te leveren. Naar ter zitting is gebleken is de reden daarvoor geweest dat zij geen getuigen voorhanden had (en heeft). Daarbij komt dat de Gemeente in deze procedure geen (tegen)bewijs heeft aangeboden. De uitlating dat zij nog wel kan proberen om eventuele getuigen te achterhalen kan niet als zodanig gelden. Het had op de weg van de Gemeente gelegen om of contra-enquête in het voorlopig getuigenverhoor te vragen (dat dat voorlopig getuigenverhoor gelast was in verband met de onderhavige letselschade was immers bekend) of, in deze procedure, daarop concreet nader in te gaan. De rechtbank gaat er thans van uit dat geen sprake is van bewijsmiddelen aan haar zijde. 

4.12.  Gelet op het voorgaande gaat de rechtbank dan ook uit van de juistheid van de door [verzoekster] beschreven situatie ter plaatse en toedracht van het ongeval, te weten dat zij is gestruikeld en gevallen over de op de bij brief van 9 januari 2012 overgelegde foto’s zichtbare opstaande rand van een stelconplaat. Daarmee rijst, gelet op de grondslag van het verzoek, de vraag of sprake was van een gebrekkige weg dan wel van een gevaarlijke situatie waarvoor de Gemeente ex artikel 6:174 BW aansprakelijk is. 

4.13.  Tussen partijen is niet in geschil dat het voetpad waarop het ongeval heeft plaatsgevonden behoort tot de openbare weg en dat de Gemeente als beheerder van die weg op grond van artikel 6:174 BW aansprakelijk is, indien deze niet voldoet aan de eisen die men in de gegeven omstandigheden daaraan mag stellen, daardoor gevaar voor personen of zaken oplevert en dit gevaar zich heeft verwezenlijkt. 

4.14.  Aldus zal de rechtbank dienen te beoordelen of het voetpad waarop het ongeval heeft plaatsgevonden voldoet aan de eisen die men in de gegeven omstandigheden daaraan mag stellen dan wel of het voetpad een gebrek vertoont dat een gevaar voor het ontstaan van schade in het leven heeft geroepen. Bij de beantwoording van die vraag moet aansluiting gezocht worden bij de criteria van het zogenoemde Kelderluik-arrest (HR 5 november 1965, NJ 1966, 136) zoals die ook meer recent zijn ingevuld, te weten de mate van waarschijnlijkheid waarmee de niet-inachtneming van de vereiste oplettendheid en voorzichtigheid kan worden verwacht, de hoegrootheid van de kans dat daaruit ongevallen ontstaan, de ernst die de gevolgen daarvan kunnen hebben en de mate van bezwaarlijkheid van te nemen veiligheidsmaatregelen. Deze criteria zijn overigens niet limitatief. De concrete omstandigheden van het geval blijven beslissend. 

4.15.  In zijn algemeenheid heeft te gelden dat een wegbeheerder de bij hem in beheer zijnde wegen zodanig moet inrichten dat het verkeer waarvoor de weg opengesteld is daarvan zonder gevaar gebruik kan maken. Blijkens de jurisprudentie laat de vraag, waar nu de onvoorzichtigheid waarmee de wegbeheerder rekening moet houden eindigt en het gedrag dat (verre) ligt beneden de in het algemeen in acht te nemen zorgvuldigheid begint, zich niet in algemene zin beantwoorden. Wel valt daaruit een aantal gezichtspunten te destilleren: 
-  een wegbeheerder moet (zonder twijfel) met normaal gebruik van de weg rekening houden; 
-  daarbinnen zal de wegbeheerder tot op zekere hoogte mogen vertrouwen op het gezond verstand van weggebruikers; 
-  dat gezond verstand kan vanzelfsprekend alleen aangesproken worden indien het gevaar kenbaar is; 
-  die kenbaarheid hoeft niet uit specifieke waarschuwingen door de wegbeheerder te volgen; 
-  bekendheid met het gevaar op grond van eerder gebruik van de weg zal sneller leiden tot het oordeel dat onvoldoende voorzichtigheid in acht genomen is; 
-  een wegbeheerder zal met schending van de verkeersregels tot op zekere hoogte rekening moeten houden. 

4.16.  Vorenbedoelde gezichtspunten begrenzen de aansprakelijkheid van de wegbeheerder op grond van artikel 6:174 BW in die zin dat van een op de wegbeheerder rustende garantienorm -op het in perfecte staat (van onderhoud) verkeren van de weg- geen sprake is. Bij het antwoord op de vraag of het voetpad waarop het ongeval heeft plaatsgevonden voldoet aan de eisen die men in de gegeven omstandigheden daaraan mag stellen, komt het derhalve aan op de -naar objectieve maatstaven te beantwoorden- vraag of het betreffende voetpad, gelet op het te verwachten gebruik of de bestemming daarvan, met het oog op voorkoming van gevaar voor personen en zaken deugdelijk is, waarbij ook van belang is hoe groot de kans op verwezenlijking van het gevaar is en welke (veiligheids)maatregelen mogelijk en redelijkerwijs te vergen zijn. 

4.17.  Het in het leven roepen, althans laten voortbestaan van een gevaarzettende situatie kan, bij verwezenlijking van dat gevaar, leiden tot aansprakelijkheid op grond van artikel 6:162 BW. In dat kader dient te worden ingegaan op de vraag of de Gemeente als wegbeheerder heeft voldaan aan haar zorgplicht. Deze zorgplicht dient -net zoals het geval is bij de beoordeling van de gebrekkigheid van de openbare weg bij artikel 6:174 BW- in het licht van de zogenoemde Kelderluikcriteria te worden bezien. De maatstaven van artikel 6:162 BW en artikel 6:174 BW verschillen in materieel opzicht dan ook niet of nauwelijks van elkaar. Hooguit kan van een nuanceverschil sprake zijn als het gaat om het belang van waarschuwingen en voorzorgen. 

4.18.  De rechtbank stelt voorop dat een voetganger die gebruik maakt van een tijdelijk voetpad op een bouwterrein geen volledig egaal wegdek mag verwachten. Een voetganger zal bij omstandigheden als de onderhavige rekening moeten houden met (de mogelijkheid van) een mindere staat van onderhoud van het wegdek, althans oneffenheden van het wegdek en zijn of haar verkeersgedrag daaraan moeten aanpassen. 
De enkele aanwezigheid van stelconplaten als wegdek van het voetpad waarop het ongeval heeft plaatsgevonden impliceert dus niet dat het betreffende voetpad niet (meer) voldoet aan de eisen die men in de gegeven omstandigheden daaraan mag stellen. Evenmin maakt het enkele feit dat [verzoekster] is gestruikeld en gevallen het betreffende voetpad gebrekkig in de zin van artikel 6:174 BW. 

4.19.  Hoewel van een tijdelijk voetpad op een bouwterrein niet verwacht kan worden dat dit altijd volledig egaal is, hoeven voetgangers bij een normaal voetpad niet bedacht te zijn op grote hoogteverschillen. Om te bepalen welke hoogteverschillen acceptabel zijn, kan aansluiting gezocht worden bij de norm in het ‘Handboek visuele inspectie’ van het Centrum voor Regelgeving en Onderzoek in de Grond- Water- en Wegenbouw en de Verkeerstechniek (CROW), waarin een hoogteverschil van 3 centimeter of meer als ‘ernstig’ wordt gekwalificeerd. Dat deze door het CROW vastgestelde norm doorgaans wordt gehanteerd, is door de Gemeente niet gemotiveerd betwist. 

4.20.  Als niet dan wel onvoldoende gemotiveerd weersproken staat vast dat er op de plaats van het ongeval tussen twee stelconplaten een hoogteverschil van 3 à 4 centimeter bestond. Op de bij brief van 9 januari 2012 overgelegde foto’s is te zien dat sprake is van een loodrecht (en geen schuin aflopend) hoogteverschil. De hoogst liggende stelconplaat is duidelijk niet correct geplaatst. Het hoogteverschil was vanuit de looprichting van [verzoekster] niet dan wel minder goed waar te nemen. In dat geval kan niet meer worden gesproken van een oneffenheid waarop voetgangers bedacht moeten zijn. Daarbij lag de bewuste opstaande rand niet op een vaste looproute van [verzoekster]. 

4.21.  Nu daarbij nog komt dat het betreffende voetpad binnen de bebouwde kom is gelegen en één van de drie toegangswegen tot het centraal station te ’s-Gravenhage betreft, zodat ervan kan worden uitgegaan dat daarvan veelvuldig gebruik wordt gemaakt, de bewuste opstaande rand zich binnen het gebruikelijke loopvlak van het voetpad bevond en er geen waarschuwingsborden waren geplaatst (die voetgangers in het algemeen voorzichtiger en oplettender zouden moeten maken), is de rechtbank van oordeel dat sprake was van een gebrek aan het betreffende voetpad. Door dit gebrek is een gevaar ontstaan, dat zich vervolgens heeft verwezenlijkt. Weliswaar rust op de Gemeente geen garantieverplichting met betrekking tot de staat (van onderhoud) van het betreffende voetpad, maar uit de door de Gemeente gestelde feiten en omstandigheden volgt niet dat van haar niet kon worden gevergd dat een oneffenheid van de onderhavige omvang werd voorkomen. 

4.22.  Gelet op het voorgaande is de Gemeente op grond van artikel 6:174 BW aansprakelijk. Op grond van het voorgaande kan eveneens de conclusie worden getrokken dat de Gemeente een onrechtmatige daad heeft gepleegd en mitsdien tevens aansprakelijk is op grond van artikel 6:162 BW. Ook bij de toetsing aan artikel 6:162 lid 2 BW kan naar het oordeel van de rechtbank worden gezegd dat de bewuste oneffenheid van zodanige omvang was dat deze bij normaal gebruik, dat wil zeggen binnen de grenzen van de algemeen te vergen voorzichtigheid, een dermate groot gevaar voor weggebruikers oplevert dat de Gemeente voor een daardoor ontstaan ongeval op grond van onrechtmatig handelen of nalaten aansprakelijk is. De Gemeente had als wegbeheerder bedacht moeten zijn op de hachelijke situatie en voldoende waarschuwingen moeten geven over de gevaarzettende situatie. Dat heeft zij echter nagelaten. Gesteld noch gebleken is dat het bezwaarlijk was dergelijke maatregelen te nemen.
De Gemeente heeft weliswaar de zin van waarschuwingen gerelativeerd, maar dat standpunt is onvoldoende onderbouwd. Tenslotte acht de rechtbank in het kader van de onrechtmatige daad van belang dat de Gemeente kennelijk geen aanleiding heeft gezien anders of nader in te grijpen in de uitvoering van de werkzaamheden door de aannemer dan met opname van de onder 2.3. bedoelde voorwaarde. Het was kenbaar (en kennelijk ook onderkend) dat de werkzaamheden gevaar voor voetgangers op konden leveren. De plaatsing van de stelconplaten is aan te merken als niet veilig en de Gemeente had, zonder dat van haar irreële investeringen gevraagd worden, door scherper toezicht op de aannemer te houden eenvoudig verbetering kunnen bereiken. Dat de Gemeente dat heeft nagelaten valt haar te verwijten. 

4.23.  Daarmee rijst de vraag in welke mate de schade van [verzoekster] voor rekening van de Gemeente dient te komen. De rechtbank acht de belangrijkste oorzaak van deze schade gelegen in de gebrekkige toestand van het betreffende voetpad. Het aandeel van [verzoekster] in de schade/de eigen of medeschuld -daarin bestaande dat zij niet de waakzaamheid heeft betracht die van haar verlangd mocht worden- is beperkt tot een zeer geringe verhoging van de kans op schade. Dat [verzoekster] op slippers liep, doet niet ter zake. Ten tijde van het ongeval was het hartje zomer en dan zijn slippers als voetbedekking niet ongebruikelijk. Bovendien is ter zitting gebleken dat het stevige slippers betrof met een goede pasvorm en zool en speciale teenbevestiging. Dit in aanmerking genomen dient naar het oordeel van de rechtbank de schadevergoedingsverplichting voor de schade van [verzoekster] tussen de Gemeente als wegbeheerder en [verzoekster] te worden verdeeld in een verhouding van 75% (ten laste van de Gemeente) tot 25% (ten laste van [verzoekster]). De rechtbank ziet in hetgeen is aangevoerd geen gronden van billijkheid voor een andere verdeling. 

4.24.  Een en ander leidt tot de conclusie dat het verzoek zal worden toegewezen in die zin dat de Gemeente aansprakelijk is voor de gevolgen van het ongeval en gehouden is de dientengevolge door [verzoekster] geleden en te lijden schade voor 75% aan haar te vergoeden. 

4.25.  Tenslotte dienen op grond van artikel 1019aa Rv de kosten bij de behandeling van het verzoek aan de zijde van de persoon die schade door dood of letsel lijdt begroot te worden, waarbij alle redelijke kosten als bedoeld in artikel 6:96 lid 2 BW in aanmerking moeten worden genomen. Of het redelijke kosten zijn, hangt af van de vraag of het redelijk is dat die kosten zijn gemaakt én of de hoogte van deze kosten redelijk is. 

4.26.  Naar het oordeel van de rechtbank heeft [verzoekster] de kosten in redelijkheid gemaakt. Voldoende gebleken is immers dat tussen partijen een patstelling was ontstaan en dat zij zonder een oordeel van de rechter de onderhandelingen niet zouden kunnen voortzetten. De tot en met het moment van de zitting gemaakte kosten bedragen volgens de specificatie van mr. De Witte € 2.737,00 (inclusief BTW). Die kosten komen de rechtbank redelijk voor. 
De rechtbank begroot de kosten mitsdien op € 2.737,00, te vermeerderen met het door [verzoekster] betaalde griffierecht van EUR 260,00, in totaal dus € 2.997,00. 

4.27.  Door [verzoekster] is tevens veroordeling van de Gemeente in de kosten van deze procedure verzocht. Nu noch juridische noch praktische redenen zich tegen toewijzing van een dergelijk verzoek verzetten, zal het hiervoor onder 4.26. begrote bedrag als kostenveroordeling worden uitgesproken in het dictum van deze beschikking.  LJN BV6621