HR 191208 fietst komt ten val over richel in weg, omkeringsregel van toepassing
- Meer over dit onderwerp:
HR 191208 fietst komt ten val over richel in weg, omkeringsregel van toepassing
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [Eiser] is op 30 april 1998 in de vroege ochtend, omstreeks 05.30 uur, met zijn fiets op de Heesbergstraat te Heerlen (hierna ook: de weg) ten val gekomen (hierna: het ongeval). Dientengevolge heeft hij ernstig hersenletsel opgelopen.
(ii) De Gemeente is wegbeheerder van de Heesbergstraat.
(iii) Gezien in de rijrichting van [eiser] was de plaatselijke situatie op het moment van het ongeval als volgt. De Heesbergstraat loopt heuvelafwaarts tussen de Heerlerbaan en de Akerstraat met een dalingspercentage van 5 - 5,5. Aan de Heesbergstraat werden wegwerkzaamheden uitgevoerd. Op een gedeelte onderaan de heuvel, tussen de Akerstraat en de Kaldebornweg (een zijstraat rechts) was de toplaag met de belijning reeds aangebracht, op het gedeelte tot vlak voor de Kaldebornweg waren alleen nog de twee onderlagen aangebracht en ontbrak de toplaag. Op de grens van beide gedeelten was met het oog op een goede aansluiting overdwars de toplaag weggefreesd tot aan/in de bovenste onderlaag. Daardoor onstond op die grens een hoogteverschil van enkele centimeters (hierna: de richel).
3.2.1 [Eiser] heeft de Gemeente, als het overheidslichaam dat moet zorgen dat de weg in goede staat verkeert, op de voet van art. 6:174 BW aansprakelijk gesteld voor de door hem geleden schade. Hij stelde dat hij de richel pas op het laatste moment heeft opgemerkt toen hij de Heesbergstraat afreed, daardoor plotseling in zijn vaart is gestuit, en vervolgens over de kop is geslagen. Wat betreft het causaal verband beriep hij zich op de omkeringsregel.
De Gemeente heeft aangevoerd dat de weg wel degelijk voldeed aan de eisen die men daaraan in gegeven omstandigheden mocht stellen, mede gelet op de ter plaatse aanwezige waarschuwingsborden. Voorts heeft zij de door [eiser] gestelde toedracht van het ongeval betwist, en met name bestreden dat [eiser] door de aanwezigheid van de richel ten val is gekomen. Voor toepassing van de omkeringsregel is volgens de Gemeente dan ook geen aanleiding.
3.2.2 In haar tussenvonnis oordeelde de rechtbank, zakelijk weergegeven, dat de weg door de aanwezigheid van de richel niet voldeed aan de eisen die men daaraan in de gegeven omstandigheden mocht stellen, zodat de Gemeente op de voet van art. 6:174 BW tegenover [eiser] aansprakelijk is voor de door hem geleden schade, tenzij zij zou bewijzen dat zij voldoende had gewaarschuwd tegen het onderhavige gevaar. In haar eindvonnis achtte de rechtbank de Gemeente niet in deze bewijslevering geslaagd, en wees daarom de vordering toe.
3.2.3 Het hof heeft deze vonnissen vernietigd en de vordering alsnog afgewezen. Het hof heeft in het midden gelaten of de weg ter plaatse voldeed aan de daaraan ingevolge art. 6:174 BW te stellen eisen. De vordering kan immers al daarom niet worden toegewezen omdat de - mede aan de vordering ten grondslag gelegde - omkeringsregel toepassing mist. De Gemeente heeft namelijk niet alleen bestreden dat zij, mede gelet op de ter plaatse neergezette waarschuwingsborden, met de toestand van de weg een risico ter zake van het ontstaan van schade in het leven heeft geroepen, maar ook dat - indien dit al het geval zou zijn - dit risico zich daadwerkelijk heeft verwezenlijkt. [Eiser] diende dus de door hem gestelde toedracht van het ongeval te bewijzen, maar hij heeft dit bewijs niet geleverd en evenmin een daarop toegesneden bewijsaanbod gedaan (rov. 4.18-4.20).
3.3 Ingevolge vaste rechtspraak strekt de omkeringsregel ertoe dat in bepaalde gevallen een uitzondering wordt gemaakt op de hoofdregel van art. 150 Rv. in dier voege dat het bestaan van causaal verband (in de zin van condicio-sine-qua-non-verband) tussen een onrechtmatige gedraging of tekortkoming en het ontstaan van de schade wordt aangenomen, tenzij degene die wordt aangesproken bewijst - waarvoor in het kader van het hier te leveren tegenbewijs voldoende is: aannemelijk maakt - dat de bedoelde schade ook zonder die gedraging of tekortkoming zou zijn ontstaan. Voor toepassing van deze regel is vereist dat sprake is geweest van een gedraging in strijd met een norm die strekt tot het voorkomen van een specifiek gevaar ter zake van het ontstaan van schade, en dat degene die zich op schending van deze norm beroept, ook bij betwisting aannemelijk heeft gemaakt dat in het concrete geval het specifieke gevaar waartegen de norm bescherming beoogt te bieden, zich heeft verwezenlijkt (HR 29 november 2002, nr. C00/298, NJ 2004, 304).
3.4 In deze regel ligt besloten dat, wanneer partijen erover strijden of is voldaan aan de voorwaarden voor toepasselijkheid daarvan, de rechter in beginsel steeds mede de aan de vordering ten grondslag gelegde normschending moet beoordelen. De inhoud en strekking van de geschonden norm zijn immers van belang om vast te stellen tegen welk specifiek gevaar ter zake van het ontstaan van schade zij bescherming biedt. Dit laatste is weer van belang voor hetgeen de benadeelde dient aan te voeren om aannemelijk te maken dat in het concrete geval het specifieke gevaar waartegen de norm bescherming beoogt te bieden, zich heeft verwezenlijkt.
3.5 De rechtbank heeft geoordeeld, kort gezegd, dat de weg, door de aanwezigheid van de richel ter plaatse en het ontbreken van een voldoende duidelijke waarschuwing daarvoor, niet voldeed aan de eisen die men daaraan in de gegeven omstandigheden mocht stellen en daardoor met name voor fietsers die over de Heesbergstraat naar beneden reden, gevaar opleverde als bedoeld in art. 6:174 BW. De rechtbank doelde hiermee kennelijk op het gevaar dat die fietsers de richel te laat of zelfs in het geheel niet zouden opmerken en, door onverhoeds ertegenaan te rijden, de macht over het stuur zouden verliezen en ten val zouden komen. Omdat het hof de tegen dit oordeel van de rechtbank gerichte grief onbehandeld heeft gelaten, dient in cassatie veronderstellenderwijze van dat oordeel te worden uitgegaan.
3.6 De aan art. 6:174 BW ten grondslag liggende zorgplicht van de beheerder van openbare wegen strekt met name ter bescherming van de veiligheid van de gebruikers daarvan. De beschermingsomvang van verkeers- en veiligheidsnormen moet ruim worden uitgelegd.
3.7 Indien een openbare weg niet voldoet aan de eisen die men daaraan in de gegeven omstandigheden mag stellen, en daardoor gevaar voor personen of zaken oplevert, zodat de wegbeheerder op de voet van art. 6:174 aansprakelijk is tegenover degene die daardoor schade heeft geleden, zal hij die stelt als gevolg van een ongeval op die weg schade te hebben geleden en ten aanzien van het causaal verband tussen dat ongeval en de gevaarlijke toestand van de weg een beroep doet op de omkeringsregel, omtrent de toedracht van het ongeval feiten dienen te stellen en zonodig aannemelijk te maken waaruit volgt dat een bepaald, uit die toestand voortvloeiend gevaar zich heeft verwezenlijkt, zonder dat nodig is dat hij ook de precieze toedracht van het ongeval aannemelijk maakt. In gevallen als het onderhavige wordt hij immers tegen het bewijsrisico dat is verbonden aan de dienaangaande bestaande onzekerheid, nu juist beschermd door de omkeringsregel.
3.8 Uit het voorgaande volgt dat het middel doel treft voor zover het erover klaagt dat het hof hetzij van een onjuiste rechtsopvatting heeft blijk gegeven, hetzij zijn oordeel onbegrijpelijk heeft gemotiveerd, ten aanzien van de hiervoor in 3.7 geformuleerde regel. Het middel behoeft voor het overige geen behandeling. LJN BG1890