Rb Arnhem 130411 bewijsopdrachten voor fietser en wegbeh. na val racefietser over door boomwortels opgedrukt fietspad
- Meer over dit onderwerp:
Rb Arnhem 130411 bewijsopdrachten voor fietser en wegbeh. na val racefietser over door boomwortels opgedrukt fietspad
4. De beoordeling
4.1 [eiser] legt aan zijn vordering ten grondslag dat het waterschap op grond van artikel 6:174 BW jegens hem aansprakelijk is voor de door hem ten gevolge van het ongeval van 28 juli 2009 geleden schade. [eiser] stelt dat het fietspad ernstige gebreken vertoonde doordat boomwortels onder het fietspad het wegdek hebben opgedrukt en daarin scheuren hebben veroorzaakt. Het waterschap heeft als wegbeheerder niet tijdig voor herstel van het fietspad zorg gedragen. Kort voor het ongeval van [eiser] zijn meerdere fietsers op dit fietspad op dezelfde wijze ten val gekomen. Uit verklaringen van de heer [betrokkene A] en mevrouw [betrokkene A] blijkt dat zij op respectievelijk 28 juni 2009 en 19 juli 2009 ten val zijn gekomen. [betrokkene A] verklaart dat sprake is van “ophoging van het asfalt” van circa “5 tot 6 centimeter hoog en vrij abrupt, dus niet gelijkmatig oplopend”. Volgens [betrokkene B] is zij “ten val gekomen door een omhoog gekomen boomwortel in het wegdek”. [betrokkene], die getuige was van het ongeval van [eiser], heeft verklaard dat er in het fietspad “flinke hobbels” zaten “van tussen de 5 en 10 cm hoog met scheuren er in van minimaal 5cm breed”. Uit de politierapportage van [betrokkene 2] blijkt dat het fietspad “op enkele plaatsen over de gehele breedte is opgedrukt” en dat fietsers “ernstig hinder [hebben] van deze oneffenheid in het wegdek”.
4.2 Het waterschap betwist dat het fietspad destijds de door [eiser] gestelde gebreken vertoonde en dat [eiser] als gevolg daarvan ten val is gekomen. Uit de overgelegde foto’s blijkt slechts van glooiend verlopende hoogteverschillen die geen gevaarlijke situatie opleveren voor een normale fiets zonder versnellingen en een gebruikelijke bandenmaat. Volgens het waterschap heeft hij het fietspad op 6 juli 2009 nog gecontroleerd. Rapporteur [betrokkene 3] heeft op die dag ter plaatse van het ongeval geen ernstige gebreken aan het fietspad geconstateerd. In dit verband heeft het waterschap bij de comparitie erop gewezen dat het 600 kilometer weg onder zijn beheer heeft, welke het niet elke dag kan controleren. Jaarlijks wordt aan de hand van de inspecties nagegaan welke wegen onderhoud behoeven en vervolgens wordt een (budget)planning gemaakt ten behoeve van het uit te voeren onderhoud. Het waterschap heeft zich verder beroepen op eigen schuld van [eiser]. [eiser] had bij het berijden van het fietspad met zijn racefiets meer voorzichtigheid dienen te betrachten. Het waterschap betwist verder dat [eiser] ten gevolge van het ongeval (letsel)schade heeft geleden.
4.3 De rechtbank overweegt als volgt. Uit artikel 6:174 lid 1 BW volgt als hoofdregel dat de bezitter van een opstal die niet voldoet aan de eisen die men daaraan in de gegeven omstandigheden mag stellen, en daardoor gevaar voor personen of zaken oplevert, aansprakelijk is wanneer dit gevaar zich verwezenlijkt. Lid 2 van dit artikel bepaalt dat deze aansprakelijkheid bij openbare wegen rust op het overheidslichaam dat moet zorgen dat de weg in goede staat verkeert.
Bij de eisen als bedoeld in art. 6:174 lid 1 gaat het om de eisen die men uit het oogpunt van veiligheid aan de desbetreffende opstal mag stellen (vgl. HR 15 juni 2001, nr. C99/350, LJN AB2149, NJ 2002/336 en HR 20 oktober 2000, nr. C99/004, LJN AA7686, NJ 2000/700). Daarbij spelen, zo volgt uit de wetsgeschiedenis (Parl. Gesch. Boek 6 (Inv. 3, 5 en 6), blz. 1380), gedragsnormen als veiligheidsvoorschriften en in het algemeen aan een bezitter of gebruiker van die zaak te stellen zorgvuldigheidsnormen een belangrijke rol. De omstandigheid dat een opstal in algemene zin voldoet aan geldende veiligheidsvoorschriften, staat niet in de weg aan het oordeel dat de opstal (niettemin) niet aan bedoelde eisen voldoet en derhalve gebrekkig is in de zin van art. 6:174 lid 1 (vgl. de genoemde uitspraak van 20 oktober 2000). Het antwoord op de vraag of sprake is van een gebrekkige toestand hangt immers af van verschillende omstandigheden, waaronder de aard van de opstal (bijvoorbeeld een voor publiek toegankelijk gebouw of werk of een gesloten huis of werk op besloten terrein, vgl. Parl. Gesch. Boek 6, blz. 755), de functie van de opstal, de fysieke toestand van de opstal ten tijde van de verwezenlijking van het gevaar en het van de opstal te verwachten gebruik door derden (vgl. HR 17 november 2000, nr. C99/016, LJN AA8364, NJ 2001/10). Voorts dient in aanmerking te worden genomen de grootte van de kans op verwezenlijking van het aan de opstal verbonden gevaar (vgl. de genoemde uitspraak van 15 juni 2001), alsmede, zo kan uit de wetsgeschiedenis worden afgeleid (Parl. Gesch. Boek 6, blz. 756), de mogelijkheid en bezwaarlijkheid van te nemen veiligheidsmaatregelen. Daarbij kan voor het geval de aansprakelijkheid op een overheidslichaam rust mede betekenis toekomen aan de hem toekomende beleidsvrijheid en ter beschikking staande financiële middelen (vgl. Parl. Gesch. Boek 6 (Inv. 3, 5 en 6), blz. 1394, met betrekking tot de eveneens op art. 6:174 berustende aansprakelijkheid van een wegbeheerder).
Vorenbedoelde gezichtspunten begrenzen de aansprakelijkheid op grond van art. 6:174; de wetgever heeft immers een te ruime aansprakelijkheid van de bezitter willen voorkomen door bepaalde begrenzingen die in afdeling 6.3.1 aan aansprakelijkheid op grond van onrechtmatige daad worden gesteld, ook te laten gelden voor de onderhavige aansprakelijkheid (vgl. Parl. Gesch. Boek 6 (Inv. 3, 5 en 6), blz. 1378-1379). Van een op de bezitter van een zaak rustende garantienorm is dan ook geen sprake (Parl. Gesch. Boek 6 (Inv. 3, 5 en 6), blz. 1380).
Bij het antwoord op de vraag of de opstal voldoet aan de eisen die men daaraan in de gegeven omstandigheden mag stellen, komt het derhalve aan op de - naar objectieve maatstaven te beantwoorden - vraag of de opstal, gelet op het te verwachten gebruik of de bestemming daarvan, met het oog op voorkoming van gevaar voor personen en zaken deugdelijk is, waarbij ook van belang is hoe groot de kans op verwezenlijking van het gevaar is en welke onderhouds- en veiligheidsmaatregelen mogelijk en redelijkerwijs te vergen zijn (HR 17 december 2010, LJN BN6236, RvdW 2011, 7, rov. 4.4.3 en 4.4.4).
4.4 Uitgaande van voornoemd beoordelingskader is het de rechtbank vooralsnog niet duidelijk of het fietspad ten tijde van het ongeval van [eiser] op 28 juli 2009 voldeed aan de eisen die men daaraan in de gegeven omstandigheden mag stellen. Kort gezegd stelt [eiser], onder verwijzing naar een aantal verklaringen, dat ten tijde van het hem overkomen ongeval sprake was van ernstige scheurvorming in het wegdek van het fietspad. Van deze ernstige scheurvorming zou reeds sprake zijn geweest op 28 juni 2009, de dag waarop [betrokkene A] op het fietspad ten val is gekomen. Ook [betrokkene B] zou hierdoor op 19 juli 2009 ten val zijn gekomen. Het waterschap heeft gemotiveerd betwist dat ten tijde van het ongeval van [eiser], dan wel in de periode daaraan voorafgaand sprake was van ernstige scheurvorming. Het waterschap heeft erop gewezen dat haar rapporteur [betrokkene 3] op 9 juli 2009 geen noemenswaardige gebreken heeft geconstateerd. Bovendien behoefde het waterschap in de gegeven omstandigheden de gesteldheid van het fietspad niet frequenter te controleren dan zij feitelijk heeft gedaan, aldus het waterschap.
Aldus is onduidelijk of het fietspad op 28 juli 2009 (en de periode daaraan voorafgaand) gebreken vertoonde, en zo ja, wat de aard en de ernst van deze gebreken was.
4.5 Op grond van de hoofdregel van artikel 150 Rv rust op [eiser] de bewijslast van zijn stelling dat het fietspad ten tijde van het ongeval op 28 juli 2009 gebrekkig was in de zin van artikel 6:174 lid 1 BW. [eiser] zal overeenkomstig zijn bewijsaanbod worden toegelaten tot het bewijs van feiten en omstandigheden waaruit blijkt dat het fietspad langs de A27 in de richting van [woonplaats] op 28 juli 2009 niet voldeed aan de eisen die men daaraan in de gegeven omstandigheden mag stellen. Bij deze bewijslevering kunnen alle gezichtspunten zoals genoemd in de hiervoor geciteerde overwegingen uit het arrest van de Hoge Raad van 17 december 2010 aan de orde komen.
4.6 Op het waterschap rust de bewijslast van haar stelling dat sprake is van eigen schuld van [eiser]. In dit kader is met name van belang of [eiser] in de gegeven omstandigheden met zijn racefiets te hard, dan wel anderszins onvoorzichtig heeft gereden. Het waterschap zal hiervan bewijs worden opgedragen.
4.7 Beide partijen zijn met één of meer bewijsopdrachten belast. Uit oogpunt van proceseconomie zal de bewijslevering ten aanzien van alle bewijsopdrachten aan beide zijden in zowel de enquête als de contra-enquête - afhankelijk van het aantal getuigen - zoveel mogelijk tijdens één zitting plaatsvinden, waarbij de getuigen gelijktijdig over beide bewijsopdrachten zullen worden ondervraagd. LJN BQ3113