Rb Overijssel 140217 Fietser rijdt tegen paaltje met uitsteeksel en scherpe randen. Gemeente aansprakelijk.
- Meer over dit onderwerp:
Rb Overijssel 140217 Fietser rijdt tegen paaltje met uitsteeksel en scherpe randen. Gemeente aansprakelijk.
2 De feiten
2.1.
Op 13 juni 2015 fietste [eiser] vanuit het centrum van Hardenberg richting de Amaliabrug. Omdat hem drie fietsters uit tegenovergestelde richting tegemoet kwamen is [eiser] zoveel mogelijk aan de rechterkant van het fietspad gaan rijden. [eiser] heeft daarbij het aan de zijkant van het fietspad geplaatste paaltje over het hoofd gezien. [eiser] heeft met zijn rechterbeen een aan het paaltje gezeten uitsteeksel geraakt. Als gevolg van de aanrijding heeft [eiser] letsel opgelopen in de vorm van een wond aan zijn rechterbeen en zijn zijn broek en schoenen beschadigd.
2.2.
Het fietspad is op de plaats van het ongeval 3,5 meter breed. Aan weerszijden van het fietspad is een RVS paaltje geplaatst. Aan de rechterzijde van de weg (bezien vanuit de rijrichting van [eiser] ) staat het paaltje op de grens tussen fietspad en voetpad. Het uitsteeksel betreft een op het paaltje aangebracht pijpje waaraan een slot kon worden bevestigd zodat het paaltje niet door derden kon worden verwijderd.
2.3.
[eiser] heeft de gemeente aansprakelijk gesteld voor geleden schade. Tot op heden heeft de gemeente geen aansprakelijkheid aanvaard voor het ongeval.
2.4.
Na het ongeval is het uitsteeksel afgeslepen. Het paaltje zelf is gehandhaafd.
3 Het geschil
3.1.
[eiser] vordert - samengevat - dat de kantonrechter, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad, de gemeente zal veroordelen tot betaling van:
een hoofdsom van € 4.592,63,
de buitengerechtelijke kosten van € 1.190,00,
de wettelijke rente over de hoofdsom vanaf 16 juni 2015 en over de buitengerechtelijke kosten vanaf datum verzuim tot aan de dag van volledige betaling,
de proceskosten en nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente.
3.2.
De gemeente voert verweer.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4 De beoordeling
4.1.
Op de gemeente als wegbeheerder rust de plicht ervoor te zorgen dat de toestand van de weg de veiligheid van personen en zaken niet in gevaar brengt. Deze verplichting is in artikel 6:174 leden 1 en 2 BW verwoord als een risicoaansprakelijkheid.
4.2.
Bij het antwoord op de vraag of de weg voldoet aan de eisen die daaraan in de gegeven omstandigheden mogen worden gesteld, en dus niet gebrekkig is, komt het aan op de - naar objectieve maatstaven te beantwoorden - vraag of deze, gelet op het te verwachten gebruik of de bestemming daarvan, met het oog op voorkoming van gevaar voor personen en zaken deugdelijk is, waarbij ook van belang is hoe groot de kans op verwezenlijking van het gevaar is en welke onderhouds- en veiligheidsmaatregelen mogelijk en redelijkerwijs te vergen zijn (HR 17 december 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN6236 (Wilnis)). Deze maatstaven komen overeen met de ‘kelderluikcriteria’ (HR 5 november 1965, ECLI:NL:HR:1965:AB7079, NJ 1966/136 (Kelderluik) en HR 28 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:47, NJ 2013, 366).
4.3.
De aansprakelijkheid van de wegbeheerder op grond van art. 6:174 BW betreft (de toestand van) de openbare weg, waaronder ingevolge art. 6:174 lid 6 BW mede zijn te verstaan het weglichaam en de weguitrusting.
4.4.
De stelplicht en de bewijslast dat de gemeente als wegbeheerder aansprakelijk is voor de door [eiser] geleden schade, berust bij laatgenoemde.
4.5.
Het hiervoor overwogene in aanmerking nemend is de kantonrechter van oordeel dat de aanwezigheid van een paaltje op de grens tussen voetpad en fietspad op zichzelf niet tot het oordeel leidt dat de weginrichting ter plaatse niet voldeed aan de daaraan te stellen veiligheidseisen. Daarbij laat de rechtbank meewegen dat het paaltje volgens de gemeente is geplaatst om te voorkomen dat andersoortig verkeer van het fietspad gebruik maakt. Dit is door [eiser] ook niet betwist. Hiermee is met de aanwezigheid van genoemd paaltje (dat ter hoogte van een kruispunt is aangebracht) de functionaliteit en veiligheid van het fietspad gediend.
De omstandigheid dat het paaltje niet is voorzien van een opvallende rood/witte kleurstelling zoals is aanbevolen in de richtlijnen voor het Centrum voor Regelgeving en onderzoek in de Grond en Wegenbouw en de Verkeerstechniek (CROW) brengt niet met zich dat de door de gemeente gekozen uitvoering - gezien de omstandigheden ter plaatse - niet deugdelijk is. In dat verband is van belang dat het hier een paaltje betreft aan de rand van het fietspad en dat het niet gaat om een in het midden van het fietspad geplaatst paaltje. Uit de door de gemeente overgelegde foto’s van de situatie ter plaatse blijkt dat het paaltje goed zichtbaar was. Daarbij komt dat het paaltje was geplaatst ter hoogte van een kruispunt, waar het deel uitmaakte van een serie paaltjes van dezelfde soort, geplaatst in de hoeken van de kruising en op de scheiding voetpad/fietspad.
4.6.
Het voorgaande betekent niet dat de gemeente bij de uitvoering van het paaltje geen rekening hoefde te houden met de mogelijkheid dat een verkeersdeelnemer toch met het paaltje in aanraking zou komen. Voor zover redelijkerwijs mogelijk is dient een paaltje zo te worden uitgevoerd dat bij een eventuele botsing (ernstig) letsel zoveel mogelijk wordt voorkomen. In dat kader moet een afweging worden gemaakt van hoe groot de kans op (ernstig) letsel is en of dit met behoud van functionaliteit redelijkerwijs is te voorkomen. Evident is dat een op een paaltje aangebracht uitsteeksel met scherpe randen de kans op letsel vergroot. De gemeente betwist ook niet dat het letsel het gevolg is van het feit dat [eiser] met zijn rechterbeen het uitsteeksel met scherpe randen heeft geraakt.
4.7.
De gemeente betoogt dat het paaltje uitneembaar diende te zijn met het oog op de doorgang van strooiwagens bij gladheid. Het uitstekende pijpje maakte het mogelijk dat aan het paaltje een slot werd bevestigd zodat deze niet door derden kon worden geopend met behulp van een driehoeksleutel. Dat het uitstekend pijpje inmiddels is afgeslepen betekent volgens de gemeente niet dat het pijpje niet noodzakelijk was. Op het vervolgens in de conclusie van repliek ingenomen standpunt dat de noodzaak van het uitstekend element dus blijkbaar niet zó groot was, dat dit niet kon worden verwijderd, herhaalt de gemeente slechts haar standpunt dat uit de omstandigheid dat het pijpje inmiddels is weggeslepen niet blijkt dat het pijpje niet noodzakelijk was. Het verwijderen van het pijpje betekent, aldus de gemeente, niets meer dan dat zij daarmee wil voorkomen dat haar in de toekomst het verwijt treft dat zij niet aan haar zorgplicht als wegbeheerder heeft voldaan.
Mede gezien het door [eiser] in de conclusie van repliek op dit punt aangevoerde kon de gemeente hiermee naar het oordeel van de kantonrechter niet volstaan. Uit de omstandigheid dat de gemeente met het oog op haar zorgplicht heeft gekozen voor verwijdering van het uitstekend pijpje kan, zonder nadere toelichting, niet anders dan worden afgeleid dat de balans van de afweging tussen de noodzaak van de voorziening enerzijds en het belang van voorkoming van (ernstig) letsel anderzijds in het voordeel van die laatste is uitgevallen. De gemeente heeft nagelaten toe te lichten wat de consequentie is van het verwijderen van het pijpje. Niet duidelijk is of de gemeente een andere oplossing heeft gevonden voor het geschetste probleem van derden die het paaltje verwijderen.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de weg ten tijde en ter plaatse van het ongeval niet voldeed aan de eisen die men daaraan in de gegeven omstandigheden mag stellen. Nu dit gevaar zich in het geval van [eiser] heeft verwezenlijkt is de gemeente op grond van het bepaalde in artikel 6:174 lid 1 BW aansprakelijk voor de door [eiser] in verband daarmee geleden schade.
4.8.
De kantonrechter zal de gevorderde schadeposten hierna achtereenvolgens bespreken.
4.8.1.
beschadigde kleding
Niet betwist is dat broek en schoenen van [eiser] door het ongeval beschadigd zijn. [eiser] noemt als aanschafwaarde van de broek € 100,00 en van de schoenen € 250,00. Ondanks het ontbreken van aankoopbonnen zijn de door [eiser] genoemde bedragen plausibel. Uit de door [eiser] overgelegde foto’s blijkt voorts dat broek en schoenen weliswaar gedragen, maar niet versleten zijn. De kantonrechter zal de schadevergoeding wegens beschadigde kleding en schoenen daarom toewijzen op de helft van het door [eiser] gevorderde bedrag, te weten € 175,00.
Omdat deze schade is geleden op 16 juni 2015 is de gevorderde wettelijke rente vanaf die dag toewijsbaar.
4.8.2.
kosten van ambulancevervoer ad € 168,97 en reiskosten ad € 73,66
Deze kosten zijn door de gemeente niet afzonderlijk betwist en de gevorderde schadevergoeding in verband met deze posten zal worden toegewezen.
De schade in verband met deze posten wordt geacht in juni/juli 2015 te zijn geleden. Omdat uit de stellingen [eiser] niet kan worden opgemaakt wanneer deze kosten precies zijn gemaakt zal de rente over dit bedrag zal worden toegewezen vanaf 1 augustus 2015.
4.8.3.
immateriële schade
Uit de door [eiser] als productie 1 bij zijn conclusie van repliek overgelegde brief van de bedrijfsarts blijkt dat hij op 10 juli 2015 (ongeveer 4 weken na het ongeval) door de bedrijfsarts is gezien. De bedrijfsarts verwacht dat [eiser] vanaf dat moment binnen 4 tot 6 weken zijn werk weer volledig kan verrichten. Hiermee heeft [eiser] voldoende onderbouwd dat hij als gevolg van het ongeval twee maanden arbeidsongeschikt is geweest. Daarnaast is onbetwist gebleven dat hij gedurende de eerste periode na het ongeval meerdere keren per week is behandeld door een wondverpleegkundige en dat hij gedurende langere tijd pijn heeft gehad. Voorts staat buiten twijfel dat de wond is gehecht met 15 hechtingen en dat een ontsierend litteken is overgebleven, waarbij in aanmerking moet worden genomen dat het litteken zich bevindt op het been en daarmee een relatief geringe impact heeft. Gesteld noch gebleken is dat [eiser] - afgezien van de noodzaak tot het dragen van een steunkous - nog blijvende (fysieke) beperkingen ondervindt van het ongeval.
Gelet op het verweer dat de gemeente op dit punt heeft gevoerd en alle omstandigheden van het geval in aanmerking nemende, zal de kantonrechter een bedrag van € 1.000,00 toewijzen aan smartengeld. De wettelijke rente over dit bedrag zal worden toegewezen vanaf 16 juni 2015.
4.8.4.
buitengerechtelijke kosten
De vordering tot vergoeding van buitengerechtelijke (incasso-)kosten is slechts toewijsbaar indien deze kosten in redelijkheid zijn gemaakt en de omvang daarvan eveneens redelijk is. [eiser] heeft de hoogte van de buitengerechtelijke kosten beperkt tot een bedrag van € 1.990,00, gebaseerd op de staffel uit de PIV-overeenkomst buitengerechtelijke kosten, opgesteld door de stichting Personenschade Instituut van Verzekeraars (hierna: PIV-staffel). Verweerder heeft de hoogte van de gevorderde buitengerechtelijke kosten niet betwist, terwijl voldoende onderbouwd is gesteld dat in totaal ongeveer 15 uur (ad € 145,00) is besteed aan werkzaamheden waarvan de kosten vallen onder de buitengerechtelijke incassokosten. De door [eiser] gevorderde vergoeding zal dan ook worden toegewezen.
De rente over de buitengerechtelijke kosten zal worden toegewezen vanaf de dag van dagvaarden.
4.9.
De gemeente zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten en de nakosten worden veroordeeld als na te melden. ECLI:NL:RBOVE:2017:869