Overslaan en naar de inhoud gaan

RBMNE 250320 val fietser over uitritconstructie met trottoirkolk; strijd met ASVV; 80% eigen schuld, geen billijkheidscorrectie

RBMNE 250320 val fietser over uitritconstructie met trottoirkolk; strijd met ASVV; 80% eigen schuld, geen billijkheidscorrectie;
- bgk; uurtarieven redelijk, uren ook, vanwege eigen schuld wordt 20% van € 10.634,34, dus € 2.126,87, toegewezen;
- 20 uur redelijk, uurtarief van € 250,00 + 6% + 21% evenzo; vanwege eigen schuld wordt 20% toegewezen

locatie ongeval op Google Maps

De beoordeling

Wat is er gebeurd?

2.1.
[verzoeker] is in de nacht van 29 op 30 oktober 2016 rond 02:00 uur met de fiets gevallen. Dit is gebeurd toen hij vanaf de Van der Griendtlaan in Soesterberg linksaf sloeg om de Bakkeneslaan, een straat met een uitritconstructie, in te fietsen. [verzoeker] zegt dat hij bij het naar links insturen met zijn voorwiel tegen een opstaande put (trottoirkolk) is aangekomen, waardoor hij is gevallen. [verzoeker] heeft door de val letsel aan zijn linker pols opgelopen.

Wat is het punt?

2.2.
[verzoeker] vindt dat de situatie bij (de inrit naar) de Bakkeneslaan gebrekkig is. De weg is aangepast en voldoet sindsdien niet meer aan de eisen die daaraan gesteld mogen worden: de Bakkeneslaan is aan het einde verbreed zonder dat de breedte van de uitrit met de inritblokken daar op is aangepast. Vóór de aanpassing was het volgens [verzoeker] mogelijk om de putdeksel te ontwijken, daarna niet meer. Verder zijn de trottoirband en de trottoirkolk verzakt en zijn er scherpe uitstekende delen zichtbaar en is de kruising onvoldoende verlicht. Dat de inrichting van de weg gebrekkig is blijkt volgens [verzoeker] ook uit het rapport van PVR Projecten dat hij heeft laten opstellen. [verzoeker] is daarom van mening dat de Gemeente als wegbeheerder aansprakelijk is voor de schade die hij lijdt doordat hij daar gevallen is.
De Gemeente, en Achmea als haar aansprakelijkheidsverzekeraar, hebben aansprakelijkheid afgewezen. Om over de aansprakelijkheid van de Gemeente duidelijkheid te krijgen is [verzoeker] deze deelgeschilprocedure begonnen.

Wat verzoekt [verzoeker] in dit deelgeschil?

2.3.
[verzoeker] verzoekt de rechtbank:
- voor recht te verklaren dat de Gemeente aansprakelijk is voor de schade van [verzoeker] , nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;
- voor recht te verklaren dat [verzoeker] geen eigen schuld heeft in de zin van artikel 6:101 van het Burgerlijk Wetboek (BW);
- de Gemeente te veroordelen om aan [verzoeker] een voorschot op de schadevergoeding te betalen van € 5.000,00;
- de Gemeente te veroordelen de buitengerechtelijke kosten van € 10.634,34 te voldoen aan [verzoeker] ;
- de kosten van dit deelgeschil te begroten op € 6.413,11 of op een door de rechtbank in goede justitie te bepalen bedrag en de Gemeente te veroordelen tot betaling van dat bedrag aan [verzoeker] .

2.4.
De primaire grondslag voor dit verzoek is dat Achmea aansprakelijkheid heeft erkend en de subsidiaire grondslag is dat de Gemeente als wegbeheerder aansprakelijk is op grond van artikel 6:174 samen met artikel 6:162 BW.

Wat vindt Achmea?

2.5.
Achmea is van mening dat de Gemeente niet aansprakelijk is, niet op grond van artikel 6:174 BW en ook niet op grond van artikel 6:162 BW. Er is in ieder geval geen aansprakelijkheid erkend. De inrit voldoet volgens Achmea aan de eisen die daaraan gesteld mogen worden, ook na de aanpassing. Over die aanpassing merkt Achmea op dat dit niet door of in opdracht van de Gemeente is gebeurd. Kennelijk heeft de bewoner van de hoekwoning aan de Bakkeneslaan op eigen initiatief een gedeelte aan de zijkant van de Bakkeneslaan, waar zand lag, door zijn tuinman laten bestraten. Achmea voert ook aan dat er geen causaal verband is tussen het gestelde gebrek en het ongeval van [verzoeker] . Voor het geval de rechtbank concludeert dat de Gemeente aansprakelijk is, doet Achmea een beroep op eigen schuld van [verzoeker] . Het eigen onvoorzichtige of nalatige handelen van [verzoeker] heeft in aanzienlijke mate, tenminste voor 80%, bijgedragen aan het ontstaan van het ongeval.

Aansprakelijkheid erkend?

2.6.
Aan het verzoek heeft [verzoeker] als eerste ten grondslag gelegd dat Achmea, namens de Gemeente, aansprakelijkheid heeft erkend. Hij baseert dat op het feit dat Achmea volgens hem heeft gesteld dat er sprake zou zijn van 50% eigen schuld omdat [verzoeker] op het moment van het ongeval in de Bakkeneslaan woonde en dus op de hoogte was van de situatie. [verzoeker] wijst op een e-mailbericht van 3 december 2018 van Achmea (Centraal Beheer).

De rechtbank is het op dit punt niet eens met [verzoeker] . In het e-mailbericht van 3 december 2018 van Achmea waar [verzoeker] naar verwijst, doet de letselschadebehandelaar een voorstel om 50% van de schade te regelen, waaraan zij toevoegt “zonder erkenning van aansprakelijkheid”. Niet valt in te zien hoe uit dit voorstel, waarbij uitdrukkelijk is opgenomen dat geen aansprakelijkheid wordt erkend, dan toch een erkenning van aansprakelijkheid zou moeten worden afgeleid.

Toetsingskader

2.7.
Op de wegbeheerder rust de verplichting om ervoor te zorgen dat de toestand van de weg de veiligheid van personen en zaken niet in gevaar brengt. Hierover heeft de Hoge Raad in het arrest van 7 oktober 2016 (ECLI:NL:HR:2016:2283) het volgende overwogen. De verplichting van de wegbeheerder is in artikel 6:174 BW als risicoaansprakelijkheid opgenomen. Uit dit artikel volgt dat de wegbeheerder aansprakelijk is als een weg gebrekkig is en daardoor gevaar voor personen of zaken oplevert, en als dat gevaar zich verwezenlijkt. Deze aansprakelijkheid moet worden beoordeeld met de maatstaven die zijn ontwikkeld in de arresten van de Hoge Raad van 17 december 2010 (ECLI:NL:HR:2010:BN6236, dijkdoorbraak Wilnis) en van 4 april 2014 (ECLI:NL:HR:2014:831, Reaal/Deventer). Daaruit volgt dat een weg moet voldoen aan de eisen die daaraan in de gegeven omstandigheden mogen worden gesteld; een weg mag dus niet gebrekkig zijn. Of een weg deugdelijk is moet objectief bepaald worden, waarbij, om gevaar voor personen en zaken te voorkomen, gelet moet worden op het te verwachten gebruik of de bestemming daarvan. Hierbij is ook nog van belang hoe groot de kans is dat het gevaar zich verwezenlijkt en welke onderhouds- en veiligheidsmaatregelen mogelijk zijn en in redelijkheid van de wegbeheerder gevergd kunnen worden.

Hier tegenover staat dat weggebruikers rekening moeten houden met het feit dat wegen niet steeds in perfecte staat verkeren. Weggebruikers moeten daarom ook zelf goed opletten en voorzichtig zijn.

Wat schrijft PVR Projecten?

2.8.
In het rapport dat PVR Projecten voor [verzoeker] heeft opgesteld (hierna: PVR-rapport), en waarmee [verzoeker] zijn standpunt dat sprake is van een gebrek onderbouwt, staat onder meer het volgende:
Bij de aangepaste situatie van de Bakkeneslaan is de hoek in de Bakkeneslaan (…) aangepast voor het rechtsaf slaand verkeer vanuit de Bakkeneslaan. Dit is gebeurd door het aanbrengen van een in een rechte lijn geplaatste kantopsluiting naar het (op dezelfde locatie gehandhaafde) straatnaambord en door het aanbrengen van bestrating in de onverharde driehoek tussen het straatnaambord, het voetpad en de Bakkeneslaan. Door deze aanpassing is de situatie ontstaan dat dit deel van de weg gebruikt kan worden als aanzet (‘voorsorteren’) om rechtsaf te slaan.

In de situatie ( ... ) is echter ook duidelijk zichtbaar dat de hoekband van de inritblokken niet verplaatst is. Deze hoekband staat in de aangepaste situatie op dezelfde locatie als in de voorgaande situatie. Vanuit het ontwerp had deze hoekband van de inrit verplaatst moeten worden. De ASVV 2012 geeft richtlijnen voor een uitrit met inritblokken. De breedte van de erftoegangsweg ( ... ) is smaller dan de breedte van de inritblokken naast de rijweg ( ... ). De reden hiervoor is dat de bandenlijn van het maatgevend voertuig een boog beschrijft bij het rechts afslaan. Deze boog moet volledig over de inritblokken gemaakt kunnen worden ( ... ).

Bij de aangepaste situatie nodigt het nieuwe wegbeeld voor rechts afslaand verkeer vanuit de Bakkeneslaan uit om tijdig naar rechts te manoeuvreren. Door deze rijbeweging komt de hoekband van de inritblokken in de rijrichting te liggen en vormt daarmee een obstakel. ( ... ) Aan de hand van de richtlijn voor de vormgeving van een uitritconstructie kan worden gesteld dat de vormgeving van de aansluiting Bakkeneslaan niet voldoet aan de richtlijn uit de ASVV 2012.

Onderhoudstoestand

Tevens is geconstateerd dat de trottoirband aansluitend aan de trottoirkolk en de kolk zelf verzakt zijn en daardoor extra gevaarlijk opleveren voor het langzame verkeer. ( ... )

Gebrekkige weg?

2.9.
De omstandigheid dat een onverharde driehoek van het wegdek aan het einde van de Bakkeneslaan die eerder niet bestraat was nu wel bestraat is, heeft tot gevolg dat de Bakkeneslaan nu breder is dan de uitrit met de inritblokken. Zo’n situatie levert naar het oordeel van de rechtbank een gebrekkige weg(inrichting) op. Ook al is het einde van de Bakkeneslaan slechts iets breder, ongeveer 30 cm, dan de uitrit zelf, weggebruikers mogen verwachten dat de breedte van een uitrit (inrit) zodanig is dat men bij het in- of uitrijden over de schuine inritblokken rijdt en niet tegen een rechtopstaande trottoirband. Dit kan in ieder geval worden bereikt als bij de vormgeving van een uitritconstructie gelet wordt op daarvoor geldende normen. Uit het PVR-rapport leidt de rechtbank af dat de vormgeving van de aansluiting van de Bakkeneslaan op de Van der Griendtlaan niet voldoet aan de richtlijn die de “Aanbevelingen voor Stedelijke Verkeer Voorzieningen” (ASVV), het handboek voor verkeersvoorzieningen binnen de bebouwde kom, geeft voor een uitrit zoals hier met inritblokken.
Het klopt, zoals Achmea aanvoert, dat het gaat om aanbevelingen voor verkeersvoorzieningen binnen de bebouwde kom, en niet om regels die bepalen of een weg gebrekkig is of niet. De rechtbank is van oordeel dat dergelijke aanbevelingen wel als uitgangspunt moeten worden genomen bij het antwoord op de vraag of een bepaalde verkeerssituatie deugdelijk is. Het idee van zulke aanbevelingen is tenslotte dat wegen goed en veilig worden ingericht en een verkeerssituatie daardoor duidelijk is. De uitrit is aan de andere kant, als men vanuit de Bakkeneslaan linksaf slaat, wel conform deze aanbevelingen ruim breder dan de straat zelf. De Gemeente neemt de ASVV klaarblijkelijk ook als uitgangspunt bij de inrichting van de weg.

2.10.
Dat de weginrichting (ook) gebrekkig is doordat de trottoirband en de trottoirkolk zijn verzakt, er scherpe uitstekende delen zichtbaar zijn, is onvoldoende onderbouwd. Het wordt wel genoemd in het PVR-rapport, maar om welk hoogteverschil het exact gaat is niet duidelijk (geworden), ook niet tijdens de mondelinge behandeling. De foto’s die zich in het dossier bevinden laten geen hoogteverschil zien dat als gevaarlijk moet worden aangemerkt.
Dat de kruising onvoldoende is verlicht, is ook niet gebleken. Achmea heeft erop gewezen dat de straatverlichting in een zigzag-opstelling staat, wat het beste verlichtingsresultaat geeft. Uit de foto’s, die zich in het dossier bevinden, blijkt dat schuin aan de overkant van de inrit straatverlichting staat. Hier is [verzoeker] verder niet op ingegaan, zodat de rechtbank het daar op houdt.

En gevaarlijk?

2.11.
De rechtbank is van oordeel dat een weginrichting waarbij de uitritconstructie smaller is dan de weg zelf een gevaar in zich bergt. Bij het in- en uitrijden kan de situatie ontstaan dat een weggebruiker (voor een deel) over de stoeprand in plaats van de inritblokken rijdt. Dit kan tot gevaarlijke situaties leiden. Dit wordt, voor het verlaten van de Bakkeneslaan, ook beschreven in het PVR-rapport. Er staat dat de hoekband van de inritblokken voor verkeer dat rechtsaf slaat vanaf de Bakkeneslaan de Van der Griendtlaan op een obstakel vormt omdat die hoekband dan in de rijrichting ligt, en de kans bestaat dat men over de hoekband, kantopsluiting of trottoirkolk heen rijdt wat tot schade aan “het maatgevende voertuig” kan leiden.

Komt de val door de toestand van de weg?

2.12.
Zoals hiervoor onder 2.7 is vermeld is om aansprakelijkheid van de wegbeheerder te kunnen aannemen nodig dat het gevaar, dat door het gebrek ontstaat, zich verwezenlijkt. Achmea betwist dat er een relatie is tussen het gestelde gebrek aan de weginrichting en het ongeval van [verzoeker] . Achmea leidt uit het rapport van PVR af dat de uitrit niet voldoet aan de richtlijn en gevaarlijk is voor verkeer dat rechtsaf slaat uit de Bakkeneslaan. [verzoeker] is echter vanaf de Van der Griendtlaan linksaf de inrit in gefietst.

De rechtbank vindt dit een te beperkte uitleg van de conclusies in het PVR-rapport. Als de breedte van de uitritconstructie met inritblokken volgens de gangbare normen zou zijn afgestemd op de breedte van de Bakkeneslaan zou de uitrit breder zijn geweest dan deze nu is en zou [verzoeker] niet tegen de trottoirkolk, die meteen naast de hoekband van het inritblok ligt, zijn gereden bij het links afslaan en niet zijn gevallen. De rechtbank is van oordeel dat het gevaar zich dus wel degelijk heeft verwezenlijkt. Aan het verweer van Achmea dat causaal verband ontbreekt, gaat de rechtbank voorbij.

Dus: aansprakelijkheid.

2.13.
Dat wat de rechtbank hiervoor heeft overwogen betekent dat de Gemeente als wegbeheerder op grond van artikel 6:174 BW aansprakelijk is ten opzichte van [verzoeker] .

Maar: eigen schuld.

2.14.
Achmea vindt dat [verzoeker] eigen schuld heeft aan zijn val, omdat hij niet de nodige voorzichtigheid en oplettendheid in acht heeft genomen. Volgens Achmea heeft [verzoeker] een onlogische en zelfs gevaarlijk krappe bocht genomen. [verzoeker] heeft niet opgelet en ook niet geanticipeerd op de zichtbare en (voor hem) kenbare wegsituatie. [verzoeker] kent de situatie ter plaatse en wist dus ook dat zich bij de uitrit op die plek een trottoirband met trottoirkolk bevindt. Achmea is van mening dat het percentage eigen schuld tenminste op 80 moet worden gesteld.

2.15.
De rechtbank is het met Achmea eens dat [verzoeker] eigen schuld heeft aan het ongeval. Of, in de bewoordingen van artikel 6:101 BW, dat de schade ook een gevolg is van omstandigheden die aan [verzoeker] kunnen worden toegerekend. De rechtbank wijst op de volgende omstandigheden. [verzoeker] stelt dat hij met zijn voorwiel tegen de trottoirkolk is gekomen. Dit impliceert dat hij volledig aan de linkerkant van de weg (de inrit) heeft gefietst, en dus op de verkeerde weghelft. Dit betekent ook dat hij een krappe bocht, de binnenbocht, heeft genomen, wat het risico op ongevallen vergroot. Wat [verzoeker] ook kan worden aangerekend is dat hij niet goed heeft opgelet waar de inritblokken “begonnen”. De inritblokken zijn niet gewijzigd en lagen ook na de bestrating van eerder genoemde driehoek nog op de voor hem bekende zelfde plaats. Op basis van de foto’s vindt de rechtbank dat sprake is van een onoverzichtelijke situatie: vanuit de Van der Griendtlaan is er geen of in ieder geval beperkt of slecht zicht op de Bakkeneslaan. De bosschages ontnemen namelijk het zicht op de Bakkeneslaan. Door volledig links de Bakkeneslaan in te willen rijden, en eigenlijk te spookrijden, heeft [verzoeker] een gevaarlijke situatie gecreëerd. Hij heeft onvoldoende geanticipeerd op eventueel tegemoetkomend verkeer. Bovendien woonde [verzoeker] in de Bakkeneslaan, zodat hij bekend was met de (aangepaste) situatie bij de uitrit naar de Van der Griendtlaan. De rechtbank is van oordeel dat deze omstandigheden voor 80% hebben bijgedragen tot schade. Dit leidt tot een causale verdeling van 80% - 20% tussen [verzoeker] en de Gemeente.

2.16.
Dit percentage kan worden bijgesteld, zo volgt uit datzelfde artikel 6:101 BW, als de billijkheid eist dat er een andere verdeling plaatsvindt (“billijkheidscorrectie”). Voor toepassing van deze correctie moet het gaan om specifieke, individuele factoren die tot gevolg hebben dat de billijkheid in dit concrete geval een andere verdeling eist dan de uitkomst van de beoordeling op basis van de causaliteit. Daarbij moet rekening worden gehouden met de ernst en de mate van verwijtbaarheid van de over en weer gemaakte fouten en met alle andere omstandigheden van het geval, waaronder de ernst van het letsel. Gelet op de fout die [verzoeker] zelf heeft gemaakt (zie 2.16) ziet de rechtbank geen aanleiding voor toepassing van de billijkheidscorrectie. Ook het polsletsel van [verzoeker] , zonder dat te bagatelliseren, is voor de rechtbank geen reden om tot een andere verdeling te komen. Dit betekent dat de Gemeente 20% van de schade van [verzoeker] moet vergoeden en dat 80% van de schade voor rekening van [verzoeker] moet blijven.

Wat betekent dit voor de verzochte verklaringen voor recht?

2.17.
Voor de verzoeken van [verzoeker] om, kort gezegd, voor recht te verklaren dat de Gemeente aansprakelijk is en dat hij geen eigen schuld heeft, betekent dat wat de rechtbank hiervoor over de aansprakelijkheid en de eigen schuld heeft overwogen het volgende.
Het verzoek voor recht te verklaren dat [verzoeker] geen eigen schuld heeft, zal worden afgewezen. Uit dat wat de rechtbank over de mate van eigen schuld heeft overwogen volgt juist het tegendeel, in zoverre dat de rechtbank vindt dat er 80% eigen schuld aan de kant van [verzoeker] bestaat.

Die mate van eigen schuld betekent bovendien voor het verzoek om voor recht te verklaren dat de Gemeente aansprakelijk is, dat deze zal worden toegewezen met inachtneming van de vastgestelde mate van eigen schuld van 80%. De rechtbank zal de verzochte verklaring voor recht in die zin toewijzen dat dat de Gemeente aansprakelijk is voor 20% van de schade van [verzoeker] .

En voor het gevraagde voorschot?

2.18.
[verzoeker] vraagt een bedrag van € 5.000,00 als voorschot op de schadevergoeding die de Gemeente hem moet betalen. In haar verweerschrift schrijft Achmea hierover dat dat een bedrag is waarvan zij aanneemt dat die schade wel is geleden. Dit betekent dat dit verzoek op zichzelf toegewezen kan worden. Bij het bepalen van de hoogte van het toe te wijzen voorschot moet de rechtbank rekening houden met het percentage eigen schuld dat is vastgesteld. Dit betekent dat 20% van € 5.000,00, dus € 1.000,00, als voorschot op de schade zal worden toegewezen.

Buitengerechtelijke kosten

2.19.
[verzoeker] vraagt betaling van buitengerechtelijke kosten van € 10.634,34. Het gaat om de buitengerechtelijke kosten van Wijs Letselschade (13 uur) door wie [verzoeker] eerst is bijgestaan, de buitengerechtelijke kosten die mr. Boendermaker (16,7 uur) sinds de overname van het dossier aan de kwestie heeft besteed en de kosten van het rapport van PVR Projecten.

Achmea vindt dat dit verzoek moet worden afgewezen. Er is volgens haar niet gebleken van andere werkzaamheden dan de gebruikelijke. Ook rechtvaardigt het buitengerechtelijke traject geenszins een totale tijdsinvestering van 30,7 uur. Volgens Achmea is er bovendien een grote overlap van uren die als buitengerechtelijke kosten zijn genoteerd en ook weer worden opgevoerd als deelgeschilkosten.

2.20.
Bij de beoordeling van dit verzoek hanteert de rechtbank de dubbele redelijkheidstoets; zowel het inroepen van de rechtsbijstand als de daarvoor gemaakte kosten moeten redelijk zijn. De rechtbank vindt het redelijk dat [verzoeker] , gezien het ongeval dat hij heeft gehad, kosten maakt. Kosten die gemoeid zijn met het vaststellen van aansprakelijkheid en de schadeomvang moeten in principe vergoed worden. Het klopt dat het niet de bedoeling is dat dezelfde uren/werkzaamheden zowel als buitengerechtelijke kosten als als deelgeschilkosten worden opgevoerd. Achmea wijst op productie 10, de inhoud daarvan heeft volgens haar een grote overlap met de inhoud van het verzoekschrift. Aan dit verweer gaat de rechtbank voorbij; er zal altijd enige overlap zijn tussen buitengerechtelijk verricht werk (de inhoud van verzonden brieven/e-mails) met, als het op een procedure aankomt, een verzoekschrift. Ook het aantal uren, 13 door Wijs Letselschade en 16,7 door mr. Boendermaker, vindt de rechtbank, gezien de urenverantwoordingen die als productie 16 en 17 zijn overgelegd, redelijk. De hoogte van de nota van PVR Projecten (productie 18) is niet in discussie.
Dit betekent dat de rechtbank het verzoek tot betaling van buitengerechtelijke kosten in principe zal toewijzen. Ook voor vergoeding van buitengerechtelijke kosten geldt dat deze moet worden verminderd met het aangenomen percentage eigen schuld. Dit heeft de Hoge Raad beslist in het arrest van 21 september 2007 (ECLI:NL:HR:2007:BA7624 [naam] / [naam] ). Daarom zal de rechtbank 20% van € 10.634,34, dus € 2.126,87, toewijzen.

Kosten van het deelgeschil

2.21.
De rechtbank moet de kosten van deze deelgeschilprocedure begroten, ook als een verzoek niet wordt toegewezen. Dit staat in artikel 1019aa lid 1 Rv. Hoe de kosten moeten worden begroot is geregeld in artikel 6:96 lid 2 BW. Daaruit volgt dat de rechtbank bij de begroting van de kosten de zogenoemde dubbele redelijkheidstoets moet gebruiken, wat, zoals hiervoor ook is vermeld, betekent dat zowel het inroepen van de rechtsbijstand als de daarvoor gemaakte kosten redelijk moeten zijn. Dit betekent dat als een deelgeschilprocedure volstrekt onnodig of onterecht is ingesteld, de kosten daarvan niet voor vergoeding in aanmerking komen.

2.22.
De kosten voor dit deelgeschil bedragen volgens [verzoeker] € 6.413,00, te vermeerderen met het griffierecht.

Achmea vindt het aantal uren van 20 fors in combinatie met het gehanteerde specialistentarief van € 250,00. Achmea vindt een totaal aantal uren van 14 voor dit overzichtelijke en inhoudelijk niet ingewikkelde verzoek redelijk: een ureninvestering van 10 uur tot aan de zitting en 4 uur voor de mondelinge behandeling en de voorbereiding daarvan. Daarnaast voert Achmea aan dat bij een eventuele veroordeling tot betaling van deelgeschilkosten rekening moet worden gehouden met het percentage eigen schuld.

2.23.
De zaak is, anders dan Achmea aanvoert, niet zo eenvoudig dat dat een tijdsbesteding van slechts 14 uur rechtvaardigt. Ook als de rechtbank het relatief hoge uurtarief van € 250,00 in aanmerking neemt, past het aantal uren van 20 dat is opgegeven daar bij. De rechtbank begroot de redelijke kosten voor het opstellen van het verzoekschrift en de verdere behandeling van de zaak daarom op het begrote bedrag van € 6.413,00 (dit is inclusief btw en kantoorkosten). Daar moet het griffierecht van € 914,00 dat [verzoeker] aan de rechtbank heeft moeten betalen nog bij opgeteld worden.

Zoals de rechtbank hiervoor over de buitengerechtelijke kosten heeft overwogen, geldt ook voor de kosten van het deelgeschil dat het percentage eigen schuld daarop in mindering moet worden gebracht. [verzoeker] vindt dat dit niet geldt als de kosten juist verband houden met de discussie over eigen schuld. Hiermee doet [verzoeker] in feite een beroep op de zogenoemde “tweede billijkheidscorrectie” uit het arrest van de Hoge Raad van 21 september 2007 (ECLI:NL:HR:2007:BA7624 [naam] / [naam] ). Deze tweede billijkheidscorrectie houdt in dat de billijkheid (van artikel 6:101 lid 1 BW) kan meebrengen dat de buitengerechtelijke kosten niet of niet in gelijke mate als de primaire schadevergoeding worden verminderd. De rechtbank is het niet met [verzoeker] eens dat deze correctie hier moet worden toegepast. De inzet van dit deelgeschil is primair geweest om 100% aansprakelijkheid en vervolgens 0% eigen schuld vast te stellen. De rechtbank heeft nadat de aansprakelijkheid is vastgesteld [verzoeker] niet gevolgd in zijn standpunt dat hem geen eigen schuld treft en het percentage eigen schuld bovendien bepaald op 80%. Onder deze omstandigheden, waarbij het juist Achmea is die, nadat aansprakelijkheid is vastgesteld, gelijk krijgt op het punt van de eigen schuld en het percentage eigen schuld ook niet in het voordeel van [verzoeker] is vastgesteld of bijgesteld, is het billijk de kosten van de deelgeschilprocedure in evenredigheid met de uiteindelijk vastgestelde mate van eigen schuld voor rekening van [verzoeker] te laten.

Dit betekent dat de Gemeente tot betaling van 20% van € 7.327,00 (€ 6.413,00 plus € 914,00), dus € 1.465,40, aan [verzoeker] zal worden veroordeeld. ECLI:NL:RBMNE:2020:1205